Gebak Qometa 9 18 2 1 3 8 2 S. ïBach HOGERE MUZIKALE WISKUNDE Erbij Engelse t.v. krijgt geen oude speelfilms meer droeg bij tot constructief evenwicht in compositie Levende kunst uit spitsvondigheid EEN FIJNZINNIGE FRANC-TIREUR IN DE BEELDENDE KUNST ZATERDAG 15 FEBRUARI 1958 PAGINA DRIE bespottelijk was tegenover zijn collega's en zeker tegenover zijn oud-lee'rling Mizler, die tenslotte niets meer dan een zeer ver dienstelijke dilettant was. Wij kunnen ons indenken hoe Bach om deze bepaling ge lachen heeft en wat een binnenpret het hem bezorgde, toen hij er een oplossing voor vond, die het probleem een omge keerde wending gaf. Hij liet zich namelijk uitbeelden met in de rechterhand een raadselcanon, die dan tevens als proefstuk bedoeld was. De heren, die zijn inzending moesten keuren, stonden nu voor het feit, dat zij op het stuk van muzikale wiskunde zelf aan de tand gevoeld werden en eigen lijk op hun beurt geëxamineerd werden. Bach's proefstuk bestond uit drie regel tjes muziek met het bijschrift dat het een zesstemmige, drievoudige canon was. Ik weet niet of men het direct bespeurd heeft, dat op de tweede balk het fugathema van Frohberger te zien is, dat Bach reeds vroe ger voor zijn heerlijk fuga in E uit het tweede deel van „Das wohltemperierte Klavier" gebruikte en dat op de onderste balk een thema van Handel voorkomt, dat hij ook reeds eerder te pas bracht. Kort en goed, de heren van de sociëteit zijn er niet in geslaagd de oplossing van het muzikale raadsel te vinden. Bach heeft zijn geheim niet prijs gegeven, ook niet aan zijn zonen. Het is met hem ten grave gedaald. Zouden de Mizlerianen aan een drastische grap van Bach gedacht hebben, wanneer zij, in Mizlers bibliotheek in ver gadering bijeen, het portret met het uit dagende proefstuk voor zich zagen? Het bleef in ieder geval een brandende kwes tie. Want niet alleen in de academie, doch ook door buitenstaanders (het stuk werd door Mizler in zijn tijdschrift gepubliceerd, tezamen met Bach's necrologie) werd ijve rig naar de oplossing van het muzikale raadsel gezocht. Pas meer dan negentig jaar later, in 1840, is de uitgever Joh. Ant. André op het spoor van het raadsel geko men. Hij vond een oplossing door iedere stem op een maat afstands haar spiegel beeld mee te geven. Dit was een oplossing, maar het was niet de voornaamste die Bach bedoelde. Het geval liet de muzikale puzzelaars niet met rust. En nu wij weer ruim een eeuw verder zijn is de stand der uitkom sten zo, dat men zou zeggen: zet er nu maar een punt achter. Want naar hot in 1950 verschqncn bericht van Friedrich Smend (in zijn werkje „Joh. Seb. Bach bei seinem Namen gerufen") heeft deze vorser naar het geheim van de berucht gewor den raadselcanon reeds 480, zegge en schrijve vierhonderdtachtig oplossingen ge vonden. Hoe hij deze ontdekte do.or middel van alle denkbare combinaties van sleutel plaatsing, spiegelbeeld, kreeftegang enzo voorts, is een te ingewikkeld geval om hier uiteengezet te worden en kan trou wens slechts vaklui in de hogere muzikale wiskunde interesseren. Maar het feit ligt daar: het „proefstuk" van Bach is na twee eeuwen opgelost. Het is een knap stuk werk geweest, dat echter van een leien dakje liep, zodra maar de juiste weg ge vonden was om het probleem te ontwarren. Doch wat een combinerend denkvermogen was er nodig om in die drie muzieklijntjes vierhonderdtachtig verantwoorde zittingen zesstemmig samen te vatten! Wie zich dit realiseert en dan nog eens aandac^:g Bach's portret bekijkt, zal ongetwijfeld dosis leedvermaak van dit gelaat aflezen. MAAR MET die vierhonderdtachtig op lossingen houdt het nog niet op. Vaak reeds is betoogd, dat Bach vertrouwd was met het kabbalisme en dat hij deze oer oude Oosterse getallenleer bij het constru eren van zijn werk te pas bracht. Wijlen de Haarlemse musicus Henk Dieben, ver leden jaar overleden, die zich met dit on derwerp gestadig bezig hield, wist daar merkwaardige staaltjes van mee te delen. Ik heb hem horen beweren, dat al de wer ken van Bach, die hij op dit punt onder zocht had (waaronder de achtenveertig pre ludes en fuga's van het „Wohltemperiertes Klavier" alsmede de zes orgelsonates) op een of andere wijze door middel van het kabbalistische getallenalfabel van vieren twintig letters uitkomsten gaven, hetzij dat Bach's naamletters er uit te voorschijn traden, of soms de letters J. J. (Jesum juva) of S. D. G. (Soli Deo Gloria) of dat het jaartal van het ontstaan van het werk er uit bleek. In het kort komt het in die kabbalisti sche leer hierop neer, dat door getallen die men uit een bepaald document opspoort (wat in de muziek vooral het aantal maten is) door het omwisselen van een cijfer in een letter (bijvoorbeeld 1 a, 2 b, 3 c enzovoorts) namen en begrippen te voor schijn kunnen treden. Uiteraard is dit ge heimschrift opzettelijk in het document verwerkt. Zo is de som van Bach's naam letters 14 (2 1 3 8) en die van zijn initialen J. S. B. 29, die van het door hem vaak gebruikte monogram S. D. G. even eens 29. Henk Dieben meende als vast staand te kunnen aannemen, dat Bach ei- iedere compositie planmatig op inrichtte, dus vooruit het aantal maten bepaalde en zich andere restricties oplegde, wat achteraf gezien toch niet geschaad heeft aan zijn muzikale inspiratie. NOG NIET TEVREDEN met zijn vier honderdtachtig oplossingen van Bach's raadselcanon, is Friedrich Smend aan de hand van de symbolische getallehleer ver der gaan zoeken naar geheimen van het proefstuk. En hij zocht het waarachtig ver: niet alleen in de notering van de canon. Hierboven hebben wij aangestipt dat vol gens de kabbalistische leer het cijfer 14 Bach's naam weergeeft. Smend brengt dit in verband met het feit, dat de cantor pas als veertiende tot de sociëteit toegetreden is, hoewel hij er reeds lang te voren toe uitgenodigd was. Hij zou dus gewacht hebben tot er reeds dertien leden waren Voorts telt Smend op het portret de kno pen van de j'as: veertien! Doch bij het uit rafelen van de geheime dingen, die hij in de muzieknotering ontdekt, begint het ons te duizelen. Hij vindt daar niet alleen, op verschillende manieren uitgedrukt, de naam van zijn gereputeerd medelid G. F Handel, wiens thema in de canon verwerkt was, maar hij distilleert uit het getal de muzikale oplossingen van de canon (480) nogmaals de letters BACH en daarna geeft hij zich over aan mystieke bespiegelingen. Het dunkt ons dat het zo al welletjes is. Doch hoe men dit curieuze geval ook neemt met of zonder kabbalistiek, het bewijst dat Bach een fenomenale reken- knobbel bezat. Dat hij deze aanwendde om constructief evenwicht in zijn compo sities te bereiken is een door velen erkend feit. Dit is een deel van zijn genialiteit. Ondertussen is daar nog steeds het ge schilderde portret uit Leipzig, dat met spottende glimlach de weetlustigen prik kelt. Het lijkt ons te zeggen: „Goed zo, gij hebt nu vierhonderdtachtig oplossingen en de rest, maar gij zijt nog lang niet met mij klaar!" (Men zie hiernaast). Jos. de Klerk De hieronder besproken raadselcanon van Bach op het schilderij: de middelste regel is een thema van Froberger. op de onderste, leest, men een thema van Handel. WIJ NADEREN zo zoetjes aan weer de tijd van het jaar, dat de Passiemuziek van Johann Sebastiaan Bacil haar apostolische functie zal vervullen en dat de ora toriumtenoren als Evangelisten van stad tot stad zullen trekken. Voor de zangsolisten zou men deze periode „het Bachseizoen" kunnen noemen. Voor velen echter strekt zich dit contact met Bach uit over het hele jaar, want zijn wonderlijke veelzijdige oeuvre geeft voortdurend wat te doen, ook op andere specu latieve ijveraars schijnt nooit het moment gekomen te zijn, waarop zij zouden kunnen zeggen: ziezo, met Bach zijn wij klaar! 't Is alsof deze wonderlijke compo nist de generaties die na hem zouden komen spottend in het ootje heeft willen nemen met een gebaar van: zoek het maar uit en in die houding tot het uiterste volhardend heel wat geheimen van zijn kunst mee in het graf genomen. een bepaalde compositie ook zelf gesneden had. Alles doet hij zelf, want Domela acht het handwerk hoog en een noodzaak om door het over winnen van moeilijkheden tot zijn zulke gespannen resulta ten te komen en resultaten waarvan de vorm mede be paald wordt door het materi aal, dat niet alles toelaat. En omgekeerd: voor bepaalde in de geest geziene vormen zal een bepaald materiaal toepas selijk gekozen moeten worden. Wanneer Domela het hout bewerkt, weet hij dat er zich toevalligheden kunnen voor doen met de nerfrichting. Zo veel mogelijk zal hij trachten de oppervlakte van dit mate riaal ondergeschikt te houden aan zijn conceptie. Een onver wacht effect kan hem dwin gen de kleur van de geverfde delen van zijn compositie te veranderen, maar in de samen hang der delen zal het resul taat toch het vooropgestelde idee zoveel mogelijk dienen te benaderen totdat gezegd kan worden dat het gevoel van de kunstenaar vrij kwam. Het toeval wordt wel geaccep teerd, maar nooit doel. Ie mand, die zo op beheersing der dingen uit is als Domela, staat dan ook wel totaal vreemd tegenover het geklad der „tachisten','. En vreemd is hem eigenlijk ook wel het werk van de echt figuratieve kunstenaars. Want Domeia's geloof in eigen richting is zeker en sterk, al erkent hij het recht van bestaan van anderer bewegen DOMELA's atelier heeft niets van de omgeving van een dogmaticus. De projectie van zijn denken ligt in zijn creaties. Zijn atelier werd gemaakt door het leven, met vrouw, met kinderen, met vrienden, door ontmoetingen met mooie din gen uit de natuur of andere betekenisdragende zaken. Het door de abstracte schilder ont worpen en verder onverander lijke interieur is hem een be lachelijkheid. Want deze pure, op abstracte schoonheid ge richte kunstenaar is een warm levend mens, jeugdiger van allure dan vele jongere oppor- VIJF GROTE Engelse filmorganisaties hebben, angstig geworden door de daling van het bezoekersaantal in de bioscopen, de filmproducenten gewaarschuwd dat zij geen oude speelfilms meer aan de televisie mogen verkopen. Doen zij dat toch, dan zullen zijgeboycott worden door de bio scopen van deze vijf organisaties. „Associated Television", één der com merciële tv-maatschappijen, heeft ver klaard langs juridische weg te willen laten beslissen of het verbod van de Engelse or ganisaties geen ongerechtvaardigde dis criminatie inhoudt, en enkele andere com merciële televisiemaatschappijen denken over soortgelijk optreden. De BBC maakt zich intussen de minste zorgen. Men heeft een voorraad speelfilms die ruim voldoende is voor twee jaar. De concurrenten hebben geen van aile meer dan een jaar reserve. Inmiddels werken de vijf organisaties, die een groot aantal bioscopen beheersen, aan de stichting van een fonds waaruit de aankoop van oude speelfilms bekostigd kan worden. Men zou met dit fonds kun nen voorkomen dat speelfilms in handen van de televisiemaatschappijen vallen. DAT BACH doorkneed was in de raad selachtige technieken der oude Nederlan ders met hun vreemdsoortige canonvor- men, heeft hij meermalen bewezen. Wat hij in „Das Musikalische Opfer" tot stand bracht met het door Frederik de Grote op gegeven thema, is daarvan een bekend voorbeeld. Deze oud-Nederlandse techniek werd door de Vlaamse theoreticus Johan nes Tinctoris in 1475 als volgt omschreven: „De canon is een voorschrift, dat de bedoe ling van de componist met een zekere duis ternis uitspreekt". De zestiende-eeuwse componist Heinrich Finck noemde derge lijke muzikale raadsels „de aanwijzing waardoor uit het opgeschreven deel van een compositie het niet opgeschreven deel afgeleid kan worden". Het was echt puzzel- werk om uit slechts enkele opgeschreven noten een uitgebreide meerstemmige com positie af te leiden: door de tegenstemmen in andere sleutels, in verlengde of verkorte notenwaarden, in omgekeerde beweging of in spiegelschrift te lezen. En het ging er om, uit een motto of bijschrift te weten te komen in welke richting men het moest zoeken. Dit waren in de regel bijbelse tek sten als: Vade retro satanas" (treedt terug Satan) om het lezen van achter naar voren aan te duiden, of „Nigra sum, sed formosa" (ik ben zwart doch liefelijk) om de zwarte noten in witte te veranderen, dus om ze een dubbele waarde te geven. Josquin gaf het motto ook wel eens in het Frans. In al deze „kunstjes" kan men een speels vernuft en een grappige aardigheid zien, maar men kan de beruchte raadselcanons van Ockeghem, Josquin, Obrecht, De la Rue en anderen ook beschouwen als werk stukken, waarmee zij hun technische vaar digheid op het hoogste niveau demon streerden, zodat zij konden gelden als proeven van vakbekwaamheid. WIJ WETEN DUS, dat Bach, als het er op aan kwam zijn compositorisch kunnen op epatante wijze te tonen, het bewijs wist te geven, dat hij met de muzikale wiskun de van de oude Nederlanders volkomen vertrouwd was en wel in die mate, dat hij met die spitsvondige kunstvaardigheid ook levende kunst tot stand kon brengen. Wat ieder, die het „Muzikale Offer" in een ver antwoorde vertolking te horen kreeg, zal moeten beamen. In 1747, drie jaar voor zijn dood, heeft Bach, blijkbaar met een ironische opzet, een canon-kunstje ik kan wei zeggen: uitgehaald, dat geslachten van onderzoe kers heeft bezig gehouden en dat pas nu, na twee eeuwen, zo het schijnt volledig opgelost is. Het is een wonderlijk geval. In 1738 had een zekere Lorenz Chr. Mizler, een oud-leerling van Bach, te Leipzig een sociëteit voor muzikale wetenschappen ge sticht. Alleen kunstenaars van voorname reputatie konden lid worden van deze aca demie. Zij dienden daartoe een proeve van vakbekwaamheid af te leggen en moesten als entree hun geschilderd portret aanbie den, dat in de bibliotheek van de sociëteit ongehangen werd. Een en ander maakte dat het aantal leden plaatselijk en uit andere steden, zelfs uit het buitenland niet groot was. In de vijftig jaar van haar bestaan heeft Mizlers academie slechts ne- getnein deelnemers gehad. Men zou allicht denken dat Bach een der eerste, misschien wel de eerste gegadigde tot dit illustere ge zelschap was, waartoe ook Telemann, Graun en Handel behoorden. Wellicht werd hij er wel toe aangezocht, maar het duurde echter negen jaar eer hij ertoe besloot lid te worden van het gezelschap „prominenten". Bach moest dus zijn por tret laten schilderen. Dit werd de olieverf schilderij van Elias Gottlieb Haussmann, die nog in het geschiedkundig museum van Leipzig bewaard wordt. Maar volgens re glementair voorschrift moest de meester ook een proef afleggen, wat wel een beetje IN HET Franse weekblad „Arts" moet ergens gestaan hebben, dat de abstracte kunst in Frankrijk eigenlijk alleen nog bestond door de deze zo belangrijk vermoedende Amerikaanse verzamelaars. Het Amerikaanse weekblad „Time" vond deze uitspraak genoeg de moeite waard om in zijn kolommen te vermelden. Een dergelijke mening heeft iets van een verdachtmaking. Nu komt deze naar mijn smaak wel enigszins toe aan die bewonderaars van „tachisten" vlekjesschilders, en vooral verfmorsers en kleursmijters, die tegenwoordig zelfs voor de televisie optreden! Echter profiteren ook bepaalde figuratieve schilders wel van die verwonderlijke en soms ontstellende handel in kunst, die iets heeft van de „windhandel in tulpen" uit onze geschiedenis. Ik geloof dat voorlopig het belang van bepaalde „abstracte" uitingen niet te ontkennen valt, al is veler contact met deze kunst dan toch nog uiterst gering. Nu behoeft dat belang ook niet alleen schilderkunstig te zijn. Voor mij is bijvoorbeeld een Mondriaan belangrijk om de hele beweging, die hij en zijn kornuiten met „De Stijl" hebben opgeroepen. Die prachtige hoge flatgebouwen in Rotterdam rond de Lijnbaan bijvoorbeeld zijn niet te denken zonder deze beweging. Onderweg naar Parijs ontmoette ik in Brussel en vond in de Franse hoofdstad nog zo enige prachtige voorbeelden van een dergelijke architectuur. Het zijn ook niet de slechtste advertenties, die door hun lay-out ons aan het baanbrekende werk van de Stijlbeweging herinneren. De meest bekende schilders van „De Stijl" zijn voor ons Mondriaan en Van Doesburg geweest. Van der Leek kon niet altijd een even pure figuur genoemd worden. Diens wat flauwe reduceren van figuratieve onderwerpen tot zoekprentjes, van enkele gekleurde vierkantjes, rechthoekjes en driehoekjes op een wit vlak steekt wat mager af tegen Mondriaans waarlijk consequent gerichte ontwikkeling. Anders staat dit met het werk van de ook van diens ideeën afwijkende en eens tot „De Stijl" behoord hebbende vriend van Mondriaan, de te Parijs wonende en nu achtenvijftigjarige Cesar Domela, die niet minder consequent eveneens zijn eigen weg ging. HOEZEER een weldoordachte conceptie hem voor ogen moet staan bij zijn werk, bleek me wel overduidelijk uit een werk stuk, een opdracht, waarmee hij bezig was toen ik hem be zoeken mocht. Dit is toch iets heel anders dan het schilderen of modelleren in klei. waarbij vormen veel gelijktijdiger aan ons gaan verschijnen in heel hun samenhang. Bij Domeia's werk verschijnen ze aan ons de één na de andere. Hij moet ze echter stevig in het hoofd hebben. Natuurlijk steunt ook hij sterk op intuïties. Maar nooit zal hij zich alleen daar door laten meeslepen. Altijd gaat de rede bij hem voorop. Cesar Domela behoort zeker niet tot hen wier werk lijkt te gedijen bij de gratie van het snobisme. Toen hij zich te Pa rijs vestigde, was het niet om zijn partijtje mee te blazen in een internationaal „rock-and- roll"-orkest. Tussen beide we reldoorlogen was het leven der beeldende kunst hier in Holland wat te provincialis tisch voor hem. Men had hem bovendien in die tijd nog zo graag in het werk van zijn vader, de bekende sociale poli ticus Domela Nieuwenhuis, be trokken. Hij echter was gefi xeerd op iets anders, de kunst en moest daartoe afstand ne men van één en ander, dat hem remmen zou bij de reali satie van zijn idealen. En dat is dan het realisme van deze fijnzinnige kunstenaar. Bob Buys DOMELA is autodidact. Hij begon met naar de natuur te werken, styleerde en kwam in 1923 tot zijn eerste „abstracte" composities. In 1924 behoorde hij bij de Stijlgroep. Zijn niet door Mondriaan geaccepteerde verschillen met diens compo neren bestonden in het ge bruik van schuin in het vlak staande lijnen en vormen naast de door genoemde baanbreker alléén gewenste horizontalen en vertikalen, die dan wel mochten passen in een vier kant, geplaatst op één dei- hoekpunten. De thans vertoon de gebogen lijnen en gewelfde vormen van Domeia's reliëfs zal Mondriaan wel helemaal niet meer hebben kunnen zien, al bleef hij dan een goed vriend. Men zou kunnen zeg gen dat Mondriaan toch meer architectonisch dacht en Do mela voor alles gericht was op het scheppen van een toch vrijere abstracte kunst, waar van de resultaten een echt zelfstandig leven bezitten, of waarbij gedacht kon worden aan zinrijke toepassingen bij de architectuur zonder dat daarvan de constructielijnen in die kunst hun kleine ver lengstuk vinden. Moge het aantal mogelijk heden in Mondriaans kunst oneindig groot zijn, Domela heeft naar mijn smaak boei ender variaties gezocht. Bij twee elkaar loodrecht snijden de lijnen in een rechthoekig vlak kunnen altijd nieuwe, spannende verhoudingen zich voordoen. Wie ho,udt het ech ter vol zich daar alleen mee bezig te houden! Domela moet daarvoor toch een te leven dige figuur geweest zijn. Vond hij dan al een verrij king met scheefgeplaatstevlak- ken en lijnen de belangrijkste vondst in zijn ontwikkeling is geweest te gaan werken in reliëf en dat met verschillende materialen naast de verf, zoals hout, glas en metaal. In den beginne waren de vormen rechthoekig en cirkelvormig. Ook wanneer de rechte lijnen scheef in het vlak geplaatst werden, bleef de rechte hoek gerespecteerd. Hoewel deze composities uiterst weloverwo gen in elkaar gezet werden, krijgt dit werk nog een zekere charme van het toeval mee door de schaduwen, die de in reliëf geplaatste vormen wer pen op het verder van de be schouwer afliggende, terwijl glas of geperforeerd metaal het ontvangen licht zeven. Bij de verdere ontwikke ling van Domeia's abstracte composities worden de passer Foto: Marilyn Silverstone en lineaal steeds minder ge hanteerd en ontstaan de vor men meer nog uit het gevoel, dat natuurlijk altijd zijn rol al speelde bij de verhoudingen onderling en de plaatsing in het vlak van zijn meer meet kundige vormen. Het gebied van Domeia's uitingsmogelijk heden werd zo sterk ver groot, maar ook werd nu een uitgebreidere kennis van het handwerk gevergd. De schil der was ook metaalbewerker, houtbewerker en glasbewer ker geworden en hij heeft het daarin respectabel ver ge bracht! Dat bleek me, toen ik met enige verlegenheid aan hem vroeg of hij die ingewik kelde vorm in het glas van tunistische geldmakers in de kunst van thans. Hij is een kerel, trots, maar niet zich op dringend. Onafhankelijk en daarom buiten de sfeer van de Parijse kunsthandels en hun „clans" staande. Een „franc- tireur" zoals hij met inne mende koketterie van zichzelf zegt. Dat maakt dat zijn werk toch eigenlijk te weinig de plaats vindt, die het verdient. Het kan zo goed ook toege past worden in onze moderne architectuur: als reliëf, maar ook als vrijstaande plastiek. Zo'n man droomt men zich aan het werk in het nieuwe Rot terdam bijvoorbeeld!

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1958 | | pagina 19