De oude schuld
Cultuur van het achterland
DAGEN
I DES TOORNS I
r
J
ZATERDAG 22 FEBRUARI 1958
PAGINA VIJF
Expeditie naar ruines van
voormalig wereldcentrum
Ook klompenmakers hebben
geen rooskleurige vooruitzichten
Kort verhaal door
Ad. L. Bastiaanse
DE universiteiten van Harvard en Cor
nell in de Verenigde Staten zullen een ge-
zamelijke oudheidkundige expeditie uit
zenden naar Turkije ter blootlegging van
de ruïnes van de oude stad Sardis.
De expeditie, die drie jaar in Turkije zal
werken, is opgezet door Cornell, Harvard's
Fogg-museum en de Bollingen-stichting
onder auspiciën van de Amerikaanse
school voor onderzoek in de oriënt.
Sardis lag in de vruchtbare vallei van Her
mus, ongeveer honderd kilometer landin
waarts van Izmir het vroegere Smyrna
aan de Turkse westkust. Ten tijde van de
legendarische koning Croesus was Sardis
een wereldcentrum. In de vijftiende eeuw
werd de stad door de Mongolen verwoest.
Culturele dieven. De rechtbank in
Amsterdam heeft twee jonge mannen uit
de hoofdstad wegens een reeks diefstallen
van kostbare antieke voorwerpen, oude
munten, boeken, en dergelijke in musea en
kerken conform de eis veroordeeld tot
2 1/2 jaar gevangenisstraf met aftrek van
-voorarrest. Beiden waren al vijf maal
eerder veroordeeld. Een 37-jarige Am
sterdamse kunsthandelaar tegen wie we
gens schuldheling 50 was geëist, werd
vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs.
DRENGER zet zijn fiets in het rek en tas gehaald en erin gebladerd. Hij heeft
gaat de school binnen. De school is oeroud, geaarzeld voor de bleke muur van gezich-
's avonds. Misschien komt het door het ten, toen hij eindelijk opkeek. Zijn stem
weemoedige gele lamplicht in de gangen, klinkt anders dan hij verwachtte: „U
misschien door de verlatenheid van don- krijgt van mij spraakkunst". Hij ergert
kere lokalen achter halfopen deuren, zich aan het onvaste, gebarsten geluid. Hij
Drenger ademt de geur van de oude school is bang voor de massa onverschillige ogen
en tast langs zijn herinnering. Hij vindt die naar hem staren. „Twintig uur spraak-
geen vergelijking. Hij wilde dat het mid- kunst...." Hij probeert zich wat op te
dag was en het gebouw vervuld van de richten en adem te halen, maar zakt die-
aanwezigheid van veel tengere jonge men- per in elkaar. niet aan één stuk". Hij
sen. Hij loopt langzaam door een gang, zegt het haast onhoorbaar, terwijl zijn ge-
gaat een krakende trap op, zoekt in een zicht een grimas maakt. Op de voorste
halfdonkere hal het nummer van zijn lo- rijen lachen er een paar beleefd. De klas
kaal: 21. slaat hem meedogenloos gade. Hij bla-
In lokaal 21 branden de gele lampen. Er dert weer in een boek. Ik moet beginnen,
wachten vierentwintig mensen, ze zitten denkt hij, nu moet ik beginnen,
ongemakkelijk in de schoolbanken. Ze Hiï begint. Een kwartier later is hij
kennen elkaar niet, het is doodstil als veranderd. Hij doceert zijn vak, het vak
Drenger binnenkomt. Hij aarzelt, knippert waarvan hij houdt. De mensen zitten ont-
verlegen met zijn gebrilde ogen, mompelt spannen en luisteren. Hij ziet nu gezichten
iets. Een mompelkoor spreekt goeden- afzonderlijk, goede, domme, scherpzinni-
avond. Drenger stapt op een vierkant po- ?e gezichten, ogen die luisteren en ogen
dium en gaat vlug zitten aan een kleine ta- die wegdromen achter een fagade van op-
fel. Hij houdt er niet van alleen hoog boven lettendheid. Hij leert een klas kennen, ter
mensen te staan. Hij zegt: „Mijn naam is wiJ1 hi-' Praat- Hii beheerst een klas. Zo is
Drenger". het' altijd geweest. Hij weet dat het zo zal
Hij heeft omslachtig de boeken uit zijn ziin> maar is steeds weer bang als hij
moet beginnen, als hij door de muur van
In het zuiden van
Zeeuwsch - Vlaanderen
onderbreken de lage
gebouwen van de vlas
serijen met hun water
reservoirs en schoor
stenen de uitgestrekt
heid der velden. Hier
boven: het complex van
de Coöperatieve vlas-
roterij van Koewacht.
NAARMATE MEN in Zeeuwsch-VIaan-
deren dichter bij de Belgische grens komt,
ontwaart men in het landschap vaker de
eenvoudige lage loodsen met zinken da
ken, waarbij een waterreservoir op poten
en een fabrieksschoorsteen onafscheide
lijk behoren. Zo onaanzienlijk doen de ve
le vlasserijen in deze streek zich voor, ge
heel in overeenstemming met het ambach
telijk karakter dat deze tak van industrie
nog steeds draagt. Omdat veertig percent
van de Nederlandse vlasnijverheid van
oudsher in Zeeuwsch-Vlaanderen in geves
tigd (voornamelijk in het oostelijk deel
daarvan) en dit aandeel in 1946 niet min
der dan zeshonderdvierenvijftig bedrijven
betrof, waarvan de overgrote meerder
heid tot het kleinbedrijf moest worden ge
rekend, behoren de vlassers tot de zor
genkinderen van de provinciale economie.
WANT HET GAAT de vlasserijen niet
voor de wind, zoals ook wel blijkt uit een
daling van het aantal bedrijven sinds de
bevrijding tot ruim vierhonderd, waarin
ongeveer vijftienhonderd arbeiders hun
brood verdienen. De vlasindustrie is in ons
land veel jonger dan de vlasteelt. De
Zeeuwse boeren hebben wel altijd vlas
verbouwd, maar er is wel een verschui
ving van de vlasteelt naar Groningen en
de Noordoostpolder waar te nemen. Vlas
nijverheid werd vroeger vooral beoefend
als nevenbedrijf op de boerderij in de win
ter. Een werkelijke vlasindustrie ontstond
pas in de eerste wereldoorloog, geïntrodu
ceerd door Belgische vluchtelingen en be
gunstigd door de schaarste aan textielpro-
dukten. Na 1918 verdwenen de meeste be
drijfjes weer even spoedig als ze gekomen
waren totdat in de dertiger jaren van over
heidswege de vlasserij bij wijze van werk
loosheidsbestrijding werd aangemoedigd
met, mede door de oorlogsdreiging, gun
stig resultaat. Uit deze wisselvallige histo
rie kan men het speculatieve karakter
van het vlas aflezen. Dat is nog steeds zo,
ook op de boerderij, waar vlas een van de
weinige produkten zonder garantieprijs
is. Dat de vlasindustrie als totaliteit, on
danks haar eenvoudige verschijnings
vorm, niet te verwaarlozen is blijkt wel
uit de verwerkingscijfers, die in 1955 ruim
vijf miljoen kilogram betroffen met een
handelswaarde van ruim zes miljoen gul
den, waarbij nog ongeveer twaalf mil
joen aan export van zaailijnzaad moet
worden geteld, zoals drs. G. J. Baarspul
in het Zeeuws Tijdschrift heeft meege
deeld. Er is een tendens naar het grootbe-
(het losweken van de bastvezels in bak
ken met aangezuurd water) jangs chemi
sche weg poogt te bereiken. Dit is ook van
belang voor de versnelling van 't produck-
tieproces. De vlasindustrie is namelijk
evenzeer kwetsbaar door de omstandig
heid dat het strovlas pas na anderhalf
tot twee jaar als vlaslint beschikbaar is.
Toen de Russen dan ook uitzonderlijk goed
koop strovlas op de markt gooiden berok
kende dit de Zeeuwsvlaamse vlassers gro
te verliezen. Opvoering van kwaliteit en
produktiviteit zijn eerste vereisten voor
de vlasindustrie om zich te handhaven.
Nu kent men in Koewacht en Eede reeds
sinds de crisisjaren vlassersscholen, die
eigenlijk tevens een kleine proeffabriek
zouden moeten omvatten om tegen de Bel
gische vakbekwaamheid te kunnen opbie
den. Daar leren de jonge vlassers het werk
veelal in de praktijk. Verder verschaft het
Nederlands Vlasinstituut in Wageningen
nuttige voorlichting.
Alsof de situatie voor de vlassers al niet
moeilijk genoeg is moeten ze ook nog een
oplossing zoeken voor de afvoer van het
rootwater. Gezien de schadelijke eigen
schappen daarvan hebben de polderbestu
ren de lozing op sloten verboden. Men zou
dus een eigen afvoerleiding naar de Wes-
terschelde moeten leggen of een speciale
rootwaterzuiveringsinstallatie moeten bou
wen. Het is duidelijk, dat men de vlassers
deze lasten onder de huidige omstandig
heden niet kan opleggen. Bijna even moei
lijk om het rootwater af te voeren is het
om het te verkrijgen. In ons artikel over
De Braakman hebben wij reeds gewezen
op t' watertekort in Zeeuwsch-Vlaanderen,
waardoor de vlassers, die zo'n zeshonderd
vijftigduizend kubieke meter per jaar no
dig hebben, in het zandgebied langs de
Belgische grens bij wijze van spreken el
ke droppel water aan de gewestelijke
waterleidingmaatschappij, welke er een
pompstation heeft, betwisten.
MECHANISATIE en concentratie is ove
rigens ook het lot en de enige bestaans
mogelijkheid van de klompennijverheid,
welke men voornamelijk in Clinge bij de
Belgische grens aantreft. In een veertig
tal bedrijven zijn ongeveer tweehonderd
dertig arbeiders werkzaam. Evenals bij de
vlassers moet het materiaal, populieren
hout, dat vroeger uit de streek zelf afkom
stig was nu worden aangevoerd. Het uit
1952 daterende Ontwikkelingsplan voor
Zeeland ven het Economisch Technolo
gisch Instituut maakt gewag van de moei-
onbekendheid moet heenbreken. Van
avond was dat erger, voor het eerst geeft
hij les aan een avondschool voor volwasse
nen. Alsof het verschil maakt, denkt hij
boosaardig. Een ergernis om het gebrek
kig begin drijft nog kleine wolken door zijn
geest. Maar zijn stem gaat nu rustig door,
zijn hand schrijft woorden, zinnen op het
bord, zijn ogen controleren de ogen van de
klas.
Tussen twee lesuren is een korte pau
ze. Beneden in een hal schenkt de concier
ge koffie. Drenger was er voor de ande
ren, hij staat tien meter verder in de gang
en drinkt met behoedzame bewegingen.
De leerlingen komen en blijven in groep
jes bij de koffietafel praten. Hun gesprek
ken zijn even vormelijk als hun houdingen
bij deze eerste kennismaking. Drenger
blijft apart, hij loopt nu langzaam de gang
op en neer, in gedachten, maar gespan
nen toch, omdat hij weet dat men hem
hier ook gadeslaat. Zijn lichaam schokt
stil als hij een stem vlak achter zich
hoort: „Meneer Drenger!"
Hij fronst zijn wenkbrauwen en draait
zich om. Hij vervloekt de nerveuze bewe
gelijkheid van zijn gezicht. Een jongeman
kijkt hem aan met een duidelijk gedwon
gen vaste blik en een te strakke glimlach
om de smalle lippen. Hij is misschien
twintig jaar. „Meneer?" vraagt Drenger,
waarop de ander: „Mijn naam is Weeren-
donk, Hendrik Weerendonk."
Het gezicht van Drenger wordt bewe
gingloos, maar hij is het zich niet bewust.
„U heeft mijn vader gekend!" zegt de
jongen. Drenger heeft het smalle postuur
herkend, het bleke gezicht met de wat
fletse ogen, het hoge donkere haar. Hij
herkent zelfs de stem, die stem die zei, ja
ren geleden: „Ik geloof dat het goed is,
Drenger, als het geld er binnen drie da
gen weer is." Drenger haalt diep adem.
Dat doet hij altijd als hij iets met vaste
stem wil zeggen: „Ja.." zegt hij. „Ja, ik
heb uw vader gekend, ik heb uw vader
vrij goed gekend."
De jongen knikt. „Mijn vader heeft uw
naam nogal eens genoemd, weet u, ik het-
inner me dat nog goed. U was zelfs wat
men zou kunnen noemen bevriend met
mijn vader, nietwaar?" Drenger kijkt de
jongen strak aan, maar er is geen spoor
van ironie in die ogen om die mond. Hij
antwoordt niet, hij kijkt op zijn horloge.
Het is tijd voor de tweede helft van de
zende uitdrukking. Drenger krijgt zijn cog
nac en drinkt ervan. Hij hoort de vertrouw
de geluiden van glas en metaal van de
tapkast, het gezoem van enkele stemmen
in de schemerige ruimte. Hij voelt zich
wat meer op zijn gemak. De jongeman
tegenover hem begint plotseling: „Het is
misschien vreemd, het lijkt u misschien
kinderachtig, dat iemand van mijn leef
tijd nog behoefte heeft aan een gesprek
over zijn vader, die nu al bijna vijf jaar
dood is."
Hij kijkt Drenger niet aan, hij trekt be
dachtzaam en rustig aan zijn sigaret. Zijn
mond heeft iets vastberadens gekregen.
Hij verwacht geen antwoord. Drenger ant
woordt ook niet. Hij leunt in zen bijna kch-
teloze houding in zijn stoel, ontspannen
maar op zijn qui vive. Het is nu of Hen
drik Weerendonk in zichzelf praat: „U gaf
les aan de school, waarvan mijn vader
directeur was. U kende mijn vader goed,
mijn vader kende u goed. U was als het
ware de rechterhand van mijn vader. U..
beheerde ook de schoolkas, de kas die werd
gevormd uit wekelijkse kleine bijdragen
van de leerlingen." Drengers houding ver
andert niet, maar er is een vage, bijna
bedroefde glimlach om zijn mond getrok
ken. Hij neemt een slok van zijn cognac.
Hij heeft dit geweten, Weerendonk heeft
erover gesproken, dat was te verwachten.
Deze geschiedenis zal van geslacht op ge
slacht blijven voortleven. Wat een absurde
gedachte.
„Er was iets met die kas, er was een
tekort in die kas, vlak voordat mijn va
der ziek werd. Driehonderd gulden." Ook
de stem van de jongen klinkt nu vastbe
raden. Drenger begrijpt niet hoe het komt
maar die stem maakt hem plotseling woe
dend. Hij weigert te luisteren naar die
stem, die hem bijna weer beschuldigt. Hij
weigert weer te zitten als een beklaagde
tegenover zijn rechter. En dan zo'n pedan
te blaag, denkt hij, zo'n bleke arrogante
snotneus. „Wat maak je je zorgen om die
schoolkas!" snauwt hij. „Het geld was
immers binnen drie dagen terug. Ik heb
het zelf.
„Mijn vader heeft het zich erg aange
trokken." De jongen is niet geschrokken
van de woedende stem. Hij kijkt Drenger
aan, die leunt over de tafel, zijn rug als
een boog gespannen. En Drenger aarzelt.
Hij heeft, net als toen, een onbedwingba
re neiging zich te verdedigen. „Misschien
heeft de concierge het gedaan, of een van
de leerlingen!" zegt hij. Maar hij hoort
zelf hoe onaanvaardbaar die suggestie
klinkt.
„Nee!" Hendrik Weerendonk is heel be
slist. „Nee, een leerling niet. Ik geloof niet,
dat een leerling van zo'n school ooit zo
iets zou doen. Ik ben dat zelf ook geweest."
Hij wacht even en gaat dan zachter ver
der: „Al heeft het toen niet lang meer ge
duurd."
Wat heb ik daarmee te maken, denkt
Drenger, maar er is iets wat hem ver
wondert in de toon waarop het gezegd
werd. „Waarom?" kan hij niet nalaten te
vragen. „Er was toch een redelijk pen
sioen?" De jongen maakt een vaag ge
baar met zijn hand. „Er waren wat schul
den." Drenger is zo verbaasd, dat hij bij
na vergeet waar dit gesprek om begonnen
is. Weerendonk staat plotseling op, schuift
met zijn voet de stoel achteruit. Hij lijkt
nog bleker, maar zijn ogen zijn scherp.
„Schulden, ja!" zegt hij hard. „Ik heb ze
allemaal weggewerkt.." Het klinkt niet
trots of tevreden, het klinkt eerder drei
gend. „Allemaal. Op één na."
Hij grijpt in zijn zak en haalt er een
portefeuille uit. Drenger ziet in opperste
verbazing, hoe hij drie bankbiljetten van
honderd gulden op tafel legt. „Dit"
zegt de jongen en Drenger hoort hoe hij
zich inspant om zijn stem te laten klinken
„is de laatste schuld, die mijn vader
achterliet. Hij bekende., hij zei het mij,
vlak voordat.." Hij gaat zitten, half op
zijn stoel en leunt tegen de tafel. Hij
strijkt met zijn hand langs zijn slaap. Dan
staat hij met een ruk op, trekt haastig zijn
jas aan en loopt naar de deur, kaarsrecht,
maar een beetje zwaaiend, als iemand
die voor het eerst buiten komt na een lan
ge ziekte.
PAS LAAT in de nacht, nadat hij al uren
op zijn kamer heeft zitten roken, bedenkt
Drenger dat zijn fiets nog in het rek bij
de school staat.
drijf,'hetgeen in de hand wordt gewerkt lijkheden der klompenmakers om hout in
les. „Zoudt u" gaat de jongen nu haas
tig verder zoudt u het is misschien wel
ongepast, maar ik wilde u zo graag nog
eens over vader spreken. Ik was zestien
toen hij stierf. Ik mis hem nog erg. Mag
ik na de les.
Drenger wil hard nee zeggen. Maar hij
ziet dat nerveuze gezicht en een bijna
angstige gejaagdheid in de bleke ogen.
„Er is een café om de hoek. Na de les
zie ik u daar." Zijn stem klinkt bijna vrien
delijk.
HET IS STIL in het café als Drenger er
ruim een uur later binnenkomt. Hij is moe
en onrustig. Het laatste uur vond hij de
cadans niet terug. Zijn stem sleepte zich
naar het eind, zijn gedachten cirkelden
om een smalle figuur en een bleek gezicht
met fletsblauwe ogen achter een groot bu
reau, om de man die vijf jaar geleden zijn
directeur was. En die herinnering stemt
hem gemelijk, omdat die onverbrekelijk
verbonden is met de herinnering aan het
incident dat hij wil vergeten. Als hij gaat
zitten aan een tafeltje in een hoek, komt
Hendrik Weerendonk binnen.
„Cognac" zegt Drenger tegen de kelner.
Hij heeft behoefte aan iets dat hem moed
geeft en verwarmt. „Gaat u zitten. Helaas
ik heb niet zo erg veel tijd." Dit laatste
tegen de jongen.
Weerendonk gaat tegenover hem zitten
en rookt een sigaret. Drenger wacht. Het
gezicht van de jongen heeft nu een pein-
„Elburger vissersscheepjes", een houtsnede
van de Zwolse tekenleraar en schilder
graficus Caspers in Overijsels Jaarboek.
door de zeer ver uiteenlopende produkti
viteit van de kleine bedrijven wat erop
duidt, dat de bedrijfsvoering daar nog vaak
op z'n janboerefluitjes geschiedt.
De vlasverwerkingscapaciteit van
Zeeuwsch-Vlaanderen is vele keren gro
ter dan de met vlas beteelde oppervlakte
in dat gewest, zodat veel vlas uit Scho-
wen-Duiveland, uit Groningen en de
Noordoostpolder moet worden aange
voerd. Wanneer men verder bedenkt, dat
in Nederland slechts twee vlasspinnerijen
zijn, in Tilburg en Dinteloord, zodat vijf
entachtig percent van het vlaslint moet
worden uitgevoerd naar Kortrijk, hét gro
te centrum van de Belgische, Noordfranse
en zelfs Ierse vlashandel, dan is het wel
duidelijk dat de Zeeuwsvlaamse vlasser
zich tussen hamer en aambeeld bevindt:
enerzijds is hij afhankelijk van een vol
doend vlas-areaal in de landbouw en de
daarmee samenhangende prijzen, ander
zijds moet hij afwachten hoe hoog de vlas-
-ehoefte op de wereldmarkt wordt gewaar
deerd. En wat dat betreft wordt de concur
rentie van de kunstvezels steeds heviger.
Dat heeft dan ook de stoot gegeven tot de
stichting van een proefbedrijf van het
Technisch Natuurwetenschappelijk On
derzoek in Delft, waar men het „roten"
België en Noord-Frankrijk te kopen. Zo
wel de betaling als het vervoer der Bel
gische bomen gaat met veel strubbelingen
en hoge kosten gepaard. De uitvoer van
het Noordfranse hout, van uitstekende
kwaliteit en veel goedkoper dan het Bel
gische is verboden. Verder is de markt
voor klompen door allerlei oorzaken veel
kleiner geworden, terwijl anderzijds de
klompenprijzen, voornamelijk door de
moeitevolle houtaanvoer, sterk zijn geste
gen. Geen wonder dus, dat er ongeveer
evenveel klompenmakerijen zijn gesneu
veld als er thans nog over zijn.
Ten aanzien van de binnenlandse afzet
ligt Zeeuwsch-Vlaanderen in vergelijking
met de grote klompencomsumptiegebie-
den: Friesland, Drente, Overijsel, Gel
derland en Noord-Brabant, natuurlijk zeer
ongunstig. Wanneer wij tenslotte nog mel
ding maken van de hechte grossiersorga
nisatie tegenover de talrijke kleine klom-
penmakerswerkplaatsen, waardoor de
prijzen gedrukt worden, en van de moei
lijke personeelsvoorziening, waardoor op
den duur slechts oudere en dus minder pro-
duktieve arbeidskrachten werkzaam zijn,
dan is het wel duidelijk dat ook deze ty
pisch Zeeuwsvlaamse industrie er niet
rooskleurig voorstaat.
Opnieuw voor
de twaalfde keer nu
is bij de konink
lijke uitgeverij van
de Erven J. J. Tijl
n.v. in Zwolle een
Overijssels jaarboek
verschenen. Aan vo
rige afleveringen
hebben wij bij ver
schijnen ook enige
aandacht besteed,
want deze periodie-
K ji i ken voor cultuur en
i historie hebben zeker
niet alleen voor
Overijsselaren be
tekenis. Dit twaalfde
jaarboek bevat,
evenals de voorgan
gers, proza, poëzie,
historische, folkloris
tische en andere bij
dragen, waarmee de
redactie bestaan
de uit G. J. Lugard,
de Enschedese bur
gemeester M. van
Veen, Herman Kor-
teling en Henri Th.
Timmerman de
culturele waarden
van het „achterland"
zij het dan alleen
betreffende Overijs
sel op een zinrijke
manier proberen
vast te leggen. In de
eerste plaats is daar
mee uiteraard de
groep Overijsselaren,
die gelooft in cultuur
van eigen provincie
en er belang bij
heeft haar steeds
weer bevestigd te
weten, gediend. Maar
voor het „uitver
koren" westen is dit jaarboek ook in
teressant. Wat er vooral in opvalt is de
frisheid. Het „eigene" is zelfbewust onder
woorden gebracht in de artikelen, die be
ogen bij te dragen tot een goed begrip van
waarden in het algemeen. Er zit een vita
liteit in die zo men wil berust op
een sterk levend chauvinisme, maar dan
in ieder geval één van een soort, dat m
zichzelf geen verwijt aan het „niet-eigene"
inhoudt en bijvoorbeeld ook blijkens het
antwoord dat daar wordt gegeven op de
cultuurspreiding en initiatieven van eigen
gebied de voedingsbodem is gebleken voor
de ontwikkeling van eigenschappen, die
voor het hele land van betekenis zijn.
PRIJSVRAAG VOOR JONGE
KUNSTENAARS
Het bestuur van de maatschappij „Arti
et Amicitiae" in Amsterdam heeft de vier
envijftigste wedstrijd van het fonds „Wil
link van Collen" 1958 uitgeschreven voor
schilders en schilderessen beneden vijfen
dertig jaar. De werken worden verdeeld in
schilderijen in olieverf of temperaverf en
werken in gouache of waterverf. De in
zending moet geschieden op 4 en 5 augus
tus 1958. Slechts één werk mag worden
ingezonden.
DE KLEINE MEID van naast ons kwam
binnen om met onze jongste zoon te spe
len. Mevrouw, zei ze tegen mijn vrouw, u
bent katholiek hè? Ja, zei mijn vrouw. Wij
niet, zei het kind, maar wij zijn wel ge
trouwd. Dat zijn wij ook, zei mijn vrouw.
Het meisje keek even nadenkend, doch
was daarna kennelijk tevreden gesteld. Zij
ging tenminste zonder verder commentaar
met mijn zoon spelen. En toen de kinderen
na tien minuten al kibbelden bleef het
geloof er buiten.
IN HET DELFT mijner eerste kinder
jaren kwam men al heel jong in aanraking
met een strijdbaar religieus leven. Welis
waar hoorden wij slechts uit flarden van
gesprekken hoe de ouderen over en weer
niet ophielden in woord en geschrift de
nadruk te leggen op de kwade trouw van
degenen die anders dachten over gods
dienstige zaken, doch dit was blijkbaar ge
noeg om bij ons ondanks de voorzich
tige vermaningen in de cathechismusles
een vaste overtuiging te vestigen. Welnu,
deze was de volgende: er waren roomsen
en er waren gereformeerden. Deze laatste
groep omvatte alle mensen, die niet rooms
waren, want wij, kinderen, erkenden
slechts twee denominaties. De roomsen
kwamen allemaal in de hemel, als ze ten
minste od vrijdag geen vlees aten en op
zondag naar de kerk gingen, de gerefor
meerden kwamen in de hel. Daar hielp
geen lieve moeder aan. Ofschoon je het
wel eens oprecht jammer vond voor het
buurjongetje, waar je meestal heel ge
woon mee speelde. Je kon alleen maar
hopen, dat hij nog bijtijds rooms zou
worden.
Er gingen rijmpjes rond, die niet kon
den worden misverstaan. Ik herinner me
er nog een paar: „Protestant, gerefor
meerd, driemaal door de hel gesmeerd"
luidde de een, terwijl aan de grote refor
matoren hun plaats in het hiernamaals in
het volgende vers was toegedacht: Zwin
gel, Luther en Kalvien, die benne in de
hel te zien". Daar was dus geen woord
Grieks bij. Toch was deze mentaliteit
niet in staat de dagelijkse omgang der
kinderen voortdurend te vergiftigen. Het
is moeilijk een kind gemeen te maken.
Roomse en gereformeerde kinderen speel
den doorgaans met elkaar zonder aan deze
verschrikkelijke verschillen te denken. De
immens grote markt bood ruimte genoeg
aan alle overtuigingen. De tekst op het
plaveisel rond het standbeeld van Hugo
de Groot, toen midden op de markt, luid
de in grote blauwstenen letters: „Elck
wandel in Godts wegen". Wij deden dit
eensgezind letter voor letter. Als je er
een miste, was je af!
Als de ander vals speelde echter, werd
de leer wel eens sterker dan de natuur
het spel werd dan ontijdig afgebroken na
een wederzijdse stroom van onvriendelijk
heden met theologische achtergrond, waar
bij ook de gereformeerde partij geen ge
brek aan argumenten had.
ER WAREN DAGEN, dat het helemaal
niet bij onvriendelijkheden bleef. Dan brak
het armageddom rooms-gereformeerd in
al zijn verschrikking los. Plotseling en
zonder voorafgaand overleg. Dan trokken
de jongens van de roomse school ten strij
de tegen de gereformeerde school, die
enige tientallen meters verder lag. Het
ging er mee als met de seizoensspelen uit
die tijd. Ineens ging iedereen knikkeren
en ineens was het daarmee uit. Niemand
heeft dit verschijnsel ooit kunnen ver
klaren. Het ging zo met hoepelen, haasje
over, vliegeren en tollen en bij de meisjes
met bikkelen.
Ik ben ervan overtuigd, dat de woeste
lingen van het middaguur des morgens
met blanke zielen en onbewust van alles
wat gebeuren zou in de mis hadden ge
zeten. Maar 's middags gold de leus: in
liefde en oorlog is alles geoorloofd. Het
eerste artikel kenden ze niet, daarom
werd het tweede met dubbele nadrukke
lijkheid toegepast.
Het wapen, waarmee werd gestreden, was
niet voor de poes. De jongens droegen in
die tijd een elastieken gordel, tien tot
twaalf centimeter breed, van voren vast
gehouden door een metalen gesp. Deze
gesp bestond uit twee of drie S-vormige
slangetjes, die in oogjes werden gehaakt
als de gordel ordentelijk werd gedragen,
doch die een geducht wapen waren als ze
aan het eind van een breed stuk elastiek
werden rondgezwaaid.
Als dan onze school op zo'n dag des
toorns in het middaguur uitging, gebeurde
het. De grotere jongens gespten hun gor
dels los, zwaaiden daarmee in het rond.
begonnen te schreeuwen en renden naai
de poort van de gereformeerde school.
Ook daar sprongen de deuren open. En
nu konden de jongens van die school zijn
voorbestemd voor een nare eeuwigheid,
moed kon men hun niet ontzeggen. Zodra
ze zagen waarom het ging, bewapenden zij
zich eveneens met gordels en slangen. En
voordat het onderwijzend personeel er
tussen kon komen, was de oorlog totaal.
De strijd werd gestreden tot de laatste ge
reformeerde of de laatste roomse jongen
de benen had genomen.
De jongetjes van de laagste klassen
durfden natuurlijk niet deel te nemen aan
dit „schrikkelijke pleit". Wij stonden op
veilige afstand te kijken, met bonzend
hart, rode oren en klamme vingers. En ik
maar angstig bidden, dat de roomse jon
gens het zouden winnen
ALS DE STRIJD was uitgestreden, de
standjes en vermaningen waren uitge
deeld, het strafwerk was gemaakt en de
eventuele wonden waren geheeld, bleef het
weer een tijd rustig in de kleine stad. Ten
minste onder de jeugd. De groten vochten
door: in woord en geschrift.
Ik kan me geen aanval herinneren van
gereformeerde zijde. Zij waren daar blijk
baar minder agressief, althans minder
vatbaar voor massapsychose. Eén keer
echter kwam mijn vader verontwaardigd
de huiskamer binnen. Een van de grote
etalageruiten van onze winkel was inge
gooid. De dader was onbekend. Mijn vader
heeft hem nooit gevonden. Ik wel! Nu pas,
een paar weken geleden. Destijds was hij
een jaar of vijf niet rooms en dus ge
reformeerd en nu is hij een beminne
lijk burger van Haarlem.
Hij heeft volledig bekend. Wij drinken
samen wel eens een glaasje en geloofs
kwesties leiden tussen ons nooit tot moei
lijkheden. Wij zijn dan ook allebei ge
trouwd.
Spero