HUMOR EN TRAGIEK
IN HET LEVEN VAN
Emmanuel Chabrier
PORTRETTEN
MAXIMES
Vlucht van oost naar
west in cijfers
Erbij
A L'AHt
ZONDER SLEUTELS AAN HET HOF VAN
LODEWIJK DE VEERTIENDE
iBBSSSp!
ANEKDOTES EN CURIOSITEITEN
UIT EEN COMPONISTENCARRIERE
VOL OPZIENBARE CONTRASTEN
ZATERDAG 8 MAART 19 5 8
PAGINA VIJF
ONZE MUZIEKLIEVEN DE LEZERS kennen
natuurlijk de sprankelende, ietwat opsnijden
de, maar door en door gezonde Spaanse
rapsodie „Espana" van Emmanuel Chabrier,
wellicht ook wel zijn opgewekte „Marche
joyeuse" en zijn geestige „Bourrée fantas-
qu.e". En het is niet onmogelijk dat deze of
gene zich een of ander chanson (Petits Ca
nards, Gros Dindons, Cochons roses) van
hem herinnert. Dit alles en nog veel meer
behoort tot het éne uiterste van Chabrier's
muzikale carrière - en het is ongetwijfeld de
sterkste, rvant natuurlijkste zijde van zijn
talent. Hel andere uiterste kan men waar
nemen in de op wagneriaanse leest geschoei
de opera „Gwendoline" (waarvan men de
ouverture nog wel eens te horen krijgt). Nog
verder zou hij zich van zijn natuurlijke aan
leg voor het komische in zijn onafgewerkt
gebleven mystieke opera „Briséis" verwijderd
hebben. De ivel voltooide eerste akte daar
van is enkele keren in de Opéra te Parijs
uitgevoerd. Men is het er over eens dat de
begaafde componist op een dwaalspoor was.
toen hij de muze van de lach en de spiritua
liteit. de rug toekeerde. De operettes en komi
sche opera's (waaronder „Le roi malgré lui")
waarmee hij het lichtere genre verrijkt had,
maakten hem als het ware voorbestemd om.
de Franse buffa-opera tot nieuwe, ongekende
bloei te brengen. Het komische zat hem in
het bloed en hij kon rakelings langs het alle
daagse en populaire stevenen zonder in
plebsdeunen te vervallen.
CHABRIER STAMDE uit Auvergne (hij
werd in 1841 te Ambert geboren). Hoewel
reeds jong te Parijs gevestigd, ivaar hij rech
ten studeerde en tot 1879 op een ministerie
werkzaam was, ging hij er prat, op van zijn
„esprit de terroir" als provinciaal te laten
'blijken. Zo was hij dan de gangmaker van
vrolijke samenkomsten van een omvangrijke
vriendenkring, waartoe de componisten
Duparc, d'Indy, Fauré, Bréville, Chausson,
Lecocq, Messager, de zanger Ernest van
Dijck, de dichter Verlaine en de schilders
Renoir en Manet behoorden. Als pianist van
alle markten thuis. m.a.ar ook als geestig
causeur en onvermoeibare grapjas, was hij
de ziel van het gezelschap. De verklaring
daarvan gaf hij eens aldus: „Bij ons in
Auvergne zijn er alleen domkoppen en spiri-
tuele luiIk had slechts te kiezen!" Het
is Richard Wagner geweest, die deze natuur
lijke exponent van ,,l'esprit gaulois" op een
keerpunt bracht. Chabrier was het overigens
waarachtig niet alleen in het Frankrijk van
omstreeks de tachtiger jaren die door de
wagneriaanse koorts ontstoken werd. César
Franck en zijn leerlingen waren de eersten
die in de ban van de tovenaar van Bayreuth
geraakten.
£.1)Vr\juB.
Ike: Heeft hier misschien iemand een
formule voor een topconferentie
afgegeven?"
Sinds 1945 zijn drie miljoen Oostduitsers
naar het westen gevlucht, aldus heeft het
ministerie voor vluchtelingenzaken in
Bonn medegedeeld. In 1957 vlucht
ten 261.622 Oostduitsers, tegen 279.189 en
252.870 in 1956 en 1955. In 1953, toen in
Oost-Berlijn een opstand uitbrak, week een
recordaantal van 331.390 Oostduitsers uit,
tegen slechts 182.393 gedurende het jaar
daarvoor. Ongeveer de helft van de vluch
telingen is jonger dan vijfentwintig jaar,
ongeveer achtentwintig percent kan in de
leeftijdsgroep van vijfentwintig tot veer
tig jaar worden ingedeeld. Ongeveer twin
tig percent van de vluchtelingen is ge
schoold industrie-arbeider. Het ministerie
voor vluchtelingenzaken ziet toegenomen
politieke controle, economische moeilijk
heden en het Russische verzet tegen her
eniging als de voornaamste oorzaken van
de massale vlucht.
HET WAS Duparc die Chabrier het eerst in contact
bracht met Wagners kunst. In 1879 woonden de twee
Franse componisten te München een paar opvoeringen
van „Tristan" bij. De anders zo praatzieke Chabrier was
er zodanig van onder de indruk, dat hij na de eerste
vertoning geen woord wist uit te brengen en tegen zijn
gewoonte in rechtstreeks naar zijn hotelkamer ging. Op
de terugreis moet hij over de „Tristan" hebben gezegd:
„Daar zit wel voor honderd jaar muziek in, die kerel
heeft ons het gras voor de voeten weggemaaid." De crisis,
die heel zijn verdere leven zou beheersen, was met deze
Chabrier aan de piano. Dit is een fragment uil een
groepsportret door H. Fantin-Latour, dat de componist
voorstelt als middelpunt van de kring der
Parijse Wagerianen.
HET JONGETJE MICHIEL zag er nu eenmaal, zwak
als hij was. meisjesachtig uit. Zijn moeder liet zijn haar
niet. knippen om het kind geen warmte te ontnemen.
Zodoende groeiden zachtblonde, losse krullen langs zijn
oren 'tot in zijn nekje. Daarbij was het gezichtje van het
jongetje zo blank als van een heel lief. gehoorzaam
meisje. Zijn handjes waren klein en altijd schoon, zo
weinig gebruikt in het spel van gezónde kinderen. Ze
bewogen wel onrustig bij koorts, dagenlang, lagen
daarna doorzichtig, doodstil op de dekens. Het waren
geen handjes van een jongetje, men dacht meisjes
handjes te zien, van hetzelfde lieve, gehoorzame meisje.
Omdat het jongetje zo klein, zo tenger was, pasten de
jongenskleren van zijn leeftijd hem niet. De stoffen
stonden hem niet en de kleuren bevielen zijn moeder
niet. Hij moest het kon niet anders gekleed gaan
als een sprookjesprinsje. Maar op straat zag men onder
zijn jasje witte, zeemleren schoentjes en aan zijn hals
een geplooid kraagje, als bij een meisje. Weliswaar
droeg hij een soort petje, maar veel meisjes droegen het
zelfde en de mensen keken vertederd het kind-als-een-
plaatje na met zijn blonde haar en het petje op en zei
den: „Wat een schattig meisje".
Op een gegeven dag ging Michiel naar een kleuter
schooltje. Toen liet zijn moeder op hoop van zegen zijn
haar kort knippen. Het nekje, zichtbaar nu, leek aan
doenlijk tenger. Zijn moeder trok hem zij het niet
van harte, maar het moest een blouse aan met een
dasje, waarboven de ogen zich gedurig verbaasden. Zijn
schoenen waren dan ditmaal eveneens als de schoenen
van alle kinderen, maar toch te zwaar, te moeilijk voor
Michiel, zodat hij met stijve benen liep en zijn voeten
plechtig verplaatste, nadrukkelijk recht naast elkaar.
Zijn moeder, die hem had weggebracht, liet hem achter
in het kleuterschooltje, een jongetje tussen jongetjes.
Ze zag nog juist, dat de juf hem een plaats aanwees
naast een jongetje. In de gang hing zijn jas zowaar
onder een plaatje van een voetballende jongen.
Terug uit school, thuis, leunde hij vermoeid tegen zijn
stoel. Zijn das was wat verschoven en zijn handen lagen
ru$tend op de tafelrand. Zijn moeder vroeg hem niets.
Ze maakte een boterham voor hem klaar, die hij niet
aanraakte. Hoe heet ik?" informeerde hij ineens.
„Michiel" zei zijn moeder.
Maar mijn hele naam? Die andere namen? Juf heeft
ze allemaal genoemd".
„Emanuel, Frederik, bedoel je?"
Hij knikte. ..Is Michiel, Emanuel, Frederik een jongens
naam?" vroeg hij toen.
Maps Valk
opvoering van „Tristan" begonnen. Een grappig staaltje
hoe Chabrier de tegenstelling verwerkte tussen zijn
geestdrift voor de kunst van Wagner en de aangeboren
zucht tot persifleren en muzikale humoristiek, is de om
streeks die tijd ontstane Quadrille (vijf dansfiguren) „a
quatre mains" op thema's uit genoemde opera. Men kan
het een dwaze grap noemen hoe bijvoorbeeld het prach
tige pathetische thema van „Isoldes Liebestod"
omgevormd wordt tot een profanerende danswijze, die
echter op haar manier weer wemelt van interessante
humoristische vondsten. Maar dat was voor Chabrier
dan het substraat, waardoor hij, tussen twee polen in,
zijn evenwicht vond. Wat voor ieder ander als een on
behoorlijke spotternij zou hebben kunnen gelden, was
voor hem een onbedwingbare uiting van liefde voor
deze geniale muziek.
DE WAGNERIAANSE crisis had tevens tot gevolg, dat
Chabrier zijn betrekking op het ministerie vaarwel zei
om zich geheel aan de compositie té' wijden. Toert La-
moureux in 1881 zijn concertorganisatié stichtte en hier
mee de wagneriaanse actie te" Parijs intensief begon te
dienen, werd Chabrier, als koorrepetitor en secretaris
van de Concerts Lamoureux, de grote bezieler van het
muzikale cenakel, dat onder de naam „Petit Bayreuth"
berucht werd. Met de Vlaamse zangers de tenor Ernest
van Dijck en de bariton Emiel Blauwaert in de manne
lijke hoofdrollen, werd de eerste akte van „Tristan" en
later ook de tweede in concertvorm in Parijs geïntrodu
ceerd. Het was voor deze vocalisten tevens de eerste
stap op het wagneriaanse pad. dat hen tot Baureuth zou
brengen, waar vooral Van Dijck jarenlang (als Parsifal
en Lohengrin) triomfen zou vieren. De toenemende aan
hang van de Wagnerianen, onder de geestdriftige stuw
kracht van Chabrier, leidde er ook toe dat Parijs in 1887
zijn eerste opvoering van ..Lohengrin" beleefde, wat
voor Ernest van Dijck de springplank werd om het jaar
daarop te Bayreuth als Parsifal te debuteren.
PIET NOEMEN van deze heldentenor in verband met
Chabrier heeft een bijzondere betekenis, want de vriend
schap die beiden verbond, ondanks het verschil in leef
tijd Van Dijck was twintig jaar jonger heeft een
grote rol gespeeld in het verdere verloop van de carrière
van de componist. Chabrier had nu zijn wagneriaans
georiënteerde muziekdrama „Gwendoline" geschreven,
doch de Parijse Opera weigerde het werk op te voeren.
De première werd in de Muntschouwburg te Brussel ge
geven. En vervolgens, daar Parijs weigerig bleef, maakte
Ernest van Dijck (die intussen in Wenen vaste voet ge
kregen had en nauwe relaties onderhield met topfiguren
van het Duitse opera toneel) het pad voor Chabrier klaar
om zowel „Le Roi malgré lui" als „Gwendoline" in ver
scheidene theaters aan de overzijde van de Rijn opge
voerd te krijgen. Van Dijck wist zijn oudere kameraad
zelfs te introduceren in „Wahnfried" bij Cosima Wagncr
en hem vrijkaarten voor het seizoen van Bayreuth te
bezorgen. Daar kon hij zich dan weer te goed doen aan
de heldensfeer, die hem zo wonderlijk gevangen hield.
Doch met dat al was de oude Adam in Chabrier niet
dood: Emmanuel bleef de eeuwige grapjas en potsen
maker die hij altijd geweest was. Daarvan heb ik uit de
eerste bron van Ernest van Dijck zelve sterke
staaltjes horen vertellen.
Ik heb namelijk in de jaren 1912 en 1913 een opera
cursus gevolgd van de beroemde zanger. Weken achter
een kregen we de „grote man" wel eens niet te zien. Het
werk werd dan door zijn „moniteur" voorbereid, terwijl
Van Dijck in Parijs, Bayreuth, Boekarest of wie weet
waar zijn wagnerrollen interpreteerde. Maar als hij op
de cursus verscheen, dan was het werken om er bij
neer te vallen. Zo heb ik wel eens in de rol van Falstaff
tien keer opnieuw in een wasmand moeten kruipen, die dan
ook tien keer door het open raam ging om dan met een
JAREN NADIEN liep ik te Parijs langs de boekenstal
letjes aan de Seine en legde daar de hand op een bio
grafie van Chabrier, in hoofdzaak bestaande uit zijn
correspondentie. Het boek bevatte niet alleen ruim der
tig brieven aan Ernest van Dijck, maar bovendien tal
van anekdotes, die ik door hem in geuren en kleuren
had horen vertellen. Van Dijck had dus waarachtig niet
met spek geschoten. Laat ik er een paar navertellen.
Bij het onthaal op „Wahnfried" te Bayreuth werden
Chabrier en zijn vriend onthaald op de thee, waarbij
een soort kruidkoek werd geserveerd. De smaak hiervan
beviel Chabrier helemaal niet. „Wat een vies goedje is
me dat!" riep hij. „Dat is vergif!" En met komische
gebaren liep hij de kamer rond, het stuk koek, waarvan
hij gebeten had, in de hand houdend. „Waar kan ik met
dat varkensvoer blijven?" Plotseling wendde hij zich
naar een ladekast, trok een der laden uit, waarin als
relikwie enige hemden van Wagner bewaard werden
en frommelde de aangebeten koek tussen het stapeltje
liniiéh.
DOORGAANS was de spot van Chabrier vrij onschul
dig, doch als het er op aankwam kon hij vlijmscherp
van antwoord dienen op indiscrete vragen of botte ge
zegden. Toen de componist Benjamin Godard hem eens
toesprak: „Hoe jammer toch, beste Emmanuel, dat je zo
laat met componeren begonnen bent!" antwoordde Cha
brier hem ad rem: „Erger nog is het, mijn beste Ben
jamin, dat jij er zo vroeg mee begonnen bent." Wat voor
dè tamelijk onbelangrijke veelschrijver Godard een
weinig vriendelijke terechtwijzing was. Chabrier had
trouwens een hekel aan de muziek van Godard en zo
moge'ijk aan die van Ambroise Thomas de componist
WIE TEGENWOORDIG het enige over
levende werk van La Bruyère leest, dat
trouwens bijna het enige is dat hij geschre
ven heeft, moet het bij kleine beetjes doen.
Men zou ook niet anders verwachten van
een boek dat op de manier van die van
La Rochefoucauld en Vauvenargues gro
tendeels uit maximes is samengesteld, hoe
wel het verder verlucht is met geschreven
portretten van bepaalde personages en
enkele mensentypen. Voornamelijk dank
zij die portretten (en overigens waar
schijnlijk doordat de elegante con
versatie van de zeventiende eeuw
meer gebruik maakte van maximes
dan de hedendaagse zakelijke ge
spreksvorm) werden „Les Caractères"
in de eerste jaren na hun publici
teit niettemin door het publiek verslon
den. In 1688 verscheen de eerste uitgave,
in 1696 al de negende (de laatste die be
werkt was door de auteur, in dat jaar op
vijftigjarige leeftijd gestorven). In dezelf
de jaren verscheen een heel boekenplank
je aan parasitaire werken, zogeheten
„clefs" sleutels op de personen die on
der klassieke of andere gefingeerde na
men in de portretten waren uitgebeeld.
Voor ons hebben die sleutels niet veel zin
meer, nu de meeste aanzienlijken die zij
benoemen alleen nog uit Saint-Simon of
juist uit La Bruyère zelf bekend zijn, maar
de tijdgenoten konden er zich mee verma
ken en voorzover zij niet al hoveling wa
ren de illusie versterken dat zij toch inge
voerd waren aan het hof.
Het profijt dat La Bruyère daarvan trok
was een reputatie, niet helemaal groot ge
noeg om een roem genoemd te kunnen
worden, maar in ieder geval voldoende om
veel afgunst te wekken en voor een ver
kiezing tot de Académie Franqaise ook.
Geld verdiende hij er niet mee. Daar
rekenden auteurs ook niet op in die tijd,
toen goed-verkochte uitgaven dadelijk
straffeloos door talrijke piraten nage
maakt werden. Maar het geval van La
Bruyère is in zoverre bijzonder dat hij,
tenminste volgens een verhaal dat mis
schien niet precies waar is, zijn auteurs
rechten bij voorbaat had afgestaan aan
het dochtertje van zijn uitgever Michallet,
een aardig klein meisje waar hij mee
speelde als hij in de boekwinkel kwam.
Het zou jammer zijn als het verhaal niet
waar was, temeer omdat het gecomple
teerd wordt door de bijzonderheid, dat het
meisje tenslotte dank zij de verdiensten
van haarzelf en haar vader zo'n mooie
bruidsschat had, dat zij de echtgenote kon
worden van een belastingpachter, een lid
van de profiteurskaste waar La Bruyère
zijn bijzondere afkeer van had uitgespro
ken. „Er zijn zelfs domoren, en bepaalde
imbecielen, die mooie posten veroveren en
rijk sterven, zonder dat men hen op eni
gerlei wijze verdenken kan daartoe bijge
dragen te hebben met hun arbeid of met
de geringste ijver: iemand heeft hen naar
plof achter de schermen neer te komen, genoeg om tien
keer een hersenschudding op te doen. Maar na afloop
van de les was het in de regel een zeer gezellige boel.
Het mannelijk personeel van de cursus mocht dan wel
eens per auto mee naar zijn prinselijk buitenverblijf
Van Dijck wist zich steeds een air van „grand seigneur"
te geven en dan was het voor ons een feest hem
anekdotes uit zijn lange loopbaan, onder meer ook van
zijn conflicten met Mahler in de Weense Staatsopera, te
horen vertellen. Maar als hij over zijn oude vriend
Chabrier verhalen begon op te halen, kwam hij pas
goed in zijn element. Dan kon hij zitten schateren
van het lachen bij de herinnering aan de farcen van de
onverwoestbare grapjes van het Parijse cenakel. Het
ging wel eens zover dat ik het waagde te zeggen: „Maar
mijnheer Van Dijck, nu schiet u toch zeker met spek!"
Ernest van Dijck in Lohengrin te Wenen in 1890 en in
Tannhduser te Parijs in 1895.
van „Mignon" nog meer. Hij formuleerde zijn oordeel
over deze eens aldus: „Er zijn drie soorten muziek: de
goede, de slechte en die van Ambroise Thomas.
DE TOON van de brieven, die zijn levensloop tekenen,
verraadt de hartelijkheid van zijn kameraadschap, zijn
innige gehechtheid aan de zijnen, zijn tere gevoeligheid
voor bewezen diensten. Ik kan niet nalaten deze zin
uit een van zijn brieven te citeren. „Indien luiheid de
moeder is van alle kwaad, dan is de ondankbaarheid er
de vader van".
De laatste vier jaar van zijn leven (hij overleed in
1894) werkte Chabrier aan „Briséis" op een operatekst,
die door zijn mystieke inslag nog verder afweek van
wat wij als zijn aangeboren aard leerden zien. Maar
tussendoor kwam er ook nog wat grappigs los, de
„Bourrée fantasque" onder meer. Ook de brieven blijven
tot zijn voorlaatste levensjaar doorspekt met spirituele
zetten. Maar dan gaat de zon van zijn levenslust onder.
Hij worstelt tegen fysische onmacht, die de voorbode
wordt van een fatale lichamelijke en geestelijke ver
lamming. Hij probeert nog zijn muzikale ingevingen te
noteren, maar niemand kan uit die krabbels wijs wor
den. In bange nood smeekt hij Vincent d'Indy de opera
te voltooien naar de schetsen die hij trachtte op het
papier te zetten. Want hij weet dat zijn dagen geteld
zijn. Bemerkende, dat het zienderogen met Chabrier
afloopt, krijgen de trouwe vrienden van de directie van
de Opéra gedaan, dat „Gwendoline" op het speelplan
komt. Het wordt voorlopig nog maar een generale repiti-
tie. De definitieve opvoering zou later volgen. Men heeft
de componist naar de schoiLwburg overgebracht. In een
loge tussen zijn vrouxv en zijn twee zoontjes volgt hij
als wezenloos wat er zich op het toneel afspeelt. Hij
herkent zijn eigen geesteskind niet. En wanneer na
afloop het publiek geestdriftig applaudisseert en om. de
auteur roept, moet men hem naar de rand van de loge
duwen. Dan dringt het tot hem door. Hij legt zijn hand
op zijn hart en begint te snikken. Charles Lecocq, die
met hem in de loge zat, vertelde later, dat hij hem op
kinderlijke toon hoorde vragen: „C'est joli?"
Zielig einde van een merkwaardig kunstenaar, die als
geboren buffonist aan de top van zijn generatie stond
en in het genre dat hem van nature minder aangemeten
leek» toch ook boven de middelmaat uitsteeg.
Jos. de Klerk
een bron gebracht, of alleen het toeval
heeft hen er heen geleid, er is tegen hen
gezegd: „Wilt u water? Put dan maar"
en zij hebben geput."
Intussen leefde La Bruyère zelf van zijn
inkomsten aan het hof van de familie Con-
dé, waar hij in 1684 was aangesteld als
gouverneur van de kleinzoon van de oude
prins. Toen dat hoofd van de familie twee
jaar later stierf, was zijn werk overbodig
geworden, omdat de kleinzoon, die trou
wens een moeilijk en niet leergierig jong
mens was, verder geen tijd had om onder
wezen te worden. Het is in zekere mate
verbazend dat La Bruyère, die zich tevo
ren altijd uitstekend' gevoeld had in een
eenvoudig wijsgerenbestaan en die in zijn
werk vervuld is van grieven tegen de aris
tocratie, toch een onduidelijk gedefinieer
de post van bibliothecaris-secretaris-intel
lectueel aanvaardde in die gesmade om
geving, maar er is een van zijn maximes
die het misschien alleen al duidelijk ge
noeg maakt: „Het hof maakt de mensen
niet tevreden, maar het belet hen ergens
anders nog tevreden te zijn." Een andere
reden kon zijn dat hij aan het hof van de
Condé's, in Parijs of op het kasteel in
Chantilly, goed geplaatst was om de waar
nemingen te doen die hij voor zijn „Carac
tères" gebruikte. Het eenvoudige wijsge-
renleven leende zich alleen voor de ver
vaardiging van filosofische verhandelin
gen, waar zijn talent niet voor geschikt
was. Hij leefde dus enigszins als de marte
laar van zijn oeuvre, meer op de wijze
van een romancier-dan op die van een wijs
geer. Hij moet een tamelijk stijve manier
van doen hebben aangenomen, om be
schermd te zijn tegen identificatie met het
gebruikelijke soort hoveling („Het in zeke
re zin meest eerbare verwijt dat men
iemand kan maken, is dat hij het hof niet
kent"). Sommigen moesten blijkbaar een
beetje lachen om zijn verschijning, dat ge
beurde in de omgeving van het hof natuur
lijk al gauw, maar degenen die hem in
zijn onbeschermde gedaante kenden, zo
als Saint-Simon, hadden sympathie en res
pect voor hem.
Intussen werkte hij aan de „Caractères"
verder. De verzameling telde in de eerste
editie maar 420 paragrafen, in een tame
lijk doorzichtige pose gepresenteerd als
vertalingen van de Griekse auteur Theo-
phrastus, in 1696 uitgebreid tot 1120 para
grafen. Het boek bleef onderverdeeld in
veertien hoofdstukken en behield zijn aan
spraak op een aanleg volgens plan, die
enig belang had omdat de zeventiende
eeuw nog meer dan de twintigste geken
merkt werd door de opvatting, dat het al
te makkelijk is een paar honderd losse op
merkingen en beschrijvingen achter el
kaar te zetten en dat de kunst van de mees
ter moet blijken uit de constructie van een
betoog of een drama, tiet zwaartepunt van
de constructie lag in het hoofdstuk over de
koning, dat in zijn plichtmatige lofprijzin
gen het minst interessante van het boek is,
het hoogtepunt in het laatste hoofdstuk
(over „Les Esprits Forts") dat een samen
vatting van de ideeën van de auteur moest
geven en ook niet gelsaagd is. Men kan dus
het plan toch wel verwaarlozen, en het
werk korrel voor korrel lezen. Wat zijn
voornaamste ideeën waren blijkt dan op
den duur beter, zoals ook in hoeverre hij
met zichzelf in tegenspraak of tweestrijd
was.
LA BRUYèRE kan in zekere mate be
schouwd worden als een voorloper zo niet
van de revolutie zelf, dan van de filosofie
van de achttiende eeuw die- de revolutie
heeft voorbereid. Hij" had daar genoeg
grieven voor zowel tegen de adel en de rijk
geworden bourgeoisie als tegen de sociale
misstanden, die die klassen een onverdiend
overwicht in de maatschappij gaven. Hij
had ook een realistisch besef van de ar
moede en hij sprak de gedachte uit dat alle
mensen tot één grote familie behoren.
Toch is hij maar in beperkte mate als re
volutionair te zien, minder omdat hij ten
slotte de koning en de godsdienst eerde,
dan omdat hij een moralist werd. In zijn
werk evenzeer als in zijn levenswijze heeft
hij meer van de romancier dan van
de wijsgeer: zijn originaliteit toont
hij minder in de maximes, een van
nature critische litteratuurvorm die
trouwens in het werk van La Roche
foucauld al zijn grootste hoogte be
reikt had, dan in de portretten. Geen van
zijn aanmerkingen op de onrechtmatige
maatschappij is zo scherp als de geïmpli
ceerde in zijn portretten van de rijkaard
en de arme in gezelschap. De ai-me
vergeet te zeggen wat hij weet, of te ver
tellen van gebeurtenissen die hem bekend
zijn. En als hij het toch een enkele keer
doet, gaat het slecht. Hij denkt dat hij zijn
gehoor verveelt.Hij weet niet te doen
luisteren, noch te laten lachen.... Hij is
leugenachtig, hij is bijgelovig, scrupu
leus, verlegenEr wordt een
hele reeks andere karakteristieken van
deze arme gegeven, die tenslotte niet
alleen maar een arme is, maar een
volledig slachtoffer van gebrek aan
sociaal 'Zelfvertrouwen, in zijn geval
dan volgens La Bruyère veroorzaakt door
zijn armoede. De portretten zijn niet min
der goed wanneer zij alleen het plezier van
de waarneming dienen, zoals in het geval
van Ménalque, die het prototype van alle
grappen over verstrooidheid zou kunnen
zijn. Ménalque is de man die bij het trik
trakspelen de dobbelstenen opdrinkt en
zijn glas leegt op het bord. Zijn mooiste
vergissing is dat hij in de kerk op een ge
knielde heer knielde, die hij voor een bid-
stoel hield. Sommige van de maximes zijn
ook al trekken voor portretten, of laten zich
tenminste het best als zodanig lezen:
„Naarmate de gunsten en de welvaart zich
terugtrekken van een man, komt de be
lachelijkheid in hem zichtbaar die zij be
dekten en die er was zonder dat iemand
haar zien kon".
HET IS LA BRUYèRE wel verweten,
vooral door tijdgenoten die hem slecht ge
zind waren, dat er niet genoeg algemene
wijsheid in zijn boek aan te treffen was,
want dat alles in het particuliere bleef ste
ken. Het is waar dat zijn uitvallen tegen de
organisatie van de maatschappij de lezer
soms droeviger stemmen dan zij zouden
doen als zij ook de troost van het
verhelderde uitzicht boden. „La vie
est cour te et ennuyseuse: elle se
passe toute a dèsirer" dat ver
tolkt de stemming waar hij zijn lezer
vaak in brengt, met als troost alleen de
schoonheid van de formule. Verontwaar
diging en idealen kunnen daar niet tegen
op en konden dat waarschijnlijk voor de
auteur zelf ook niet. Hij is treurig en grap
pig, vertrouwde combinatie. „Ik zie voor
taan af van alles wat boek geweest is, nog
is en ooit zal zijn". Dat is geen algemene
wijsheid, maar wel een algemene en
eeuwige boutade. En in dezelfde zin is het
boek bevolkt met eeuwige individuen.
Als filosofie opgevat hebben de „Caractè
res" geen afstand genoeg, wat des te duide
lijker voelbaar is doordat er toch veel al
gemene gedachten in verwerkt zijn. Maar
als karakters opgevat zouden zij het mate
riaal of het résumé kunnen zijn van het
hele oeuvre van een produktieve roman
cier en ook wij voelen er ons nog, zij het
zonder sleutels, door ingevoerd aan het
Franse hof onder Lode wijk XIV.