1 Dubbelspoor in het ongerijmde leven De verlaten dorpen in Frankrijk De plaats van bestemming Twee soorten t.v^operaties Erbij KORT VERHAAL DOOR PAUL BIEGEL HERWAARDERING VAN DE DICHTER HAN G. HOEKSTRA Expositie in Delft over Willem de Vijfde Fotoreportage door Louis C. Pat ZATERDAG 10 MEI 1958 PAGINA VI EK jongeren gaven gehoor aan de lokroep van het vruchtbare dal of aan het ge- twinkel van het stadsleven. Intussen zijn de schilderachtige puinhopen op het door fel licht overgoten toneel van de wanhopige strijd om het bestaan dank bare onderwerpen voor de fotograaf. ER ZAT ALLEEN een hond in het lokaaltrein tje, dat mij naar de plaats van bestemming zou brengen, maar door de onwerkelijke sfeer van het perronnetje vond ik dat niet vreemd. Ik scheen de enige reizi ger te zijn. Als ik de betekenis daarvan had beseft, zou het allemaal niet gebeurd zijn. Nu vond ik het echter een rustig idee. Ik ging in de eerste de beste coupé zitten. Weldra zetten de wagens zich krakerig in beweging en gewoonte getrouw dutte ik in. Ik weet daarom niet hoe lang we gereden hebben, noch hoe ver het is naar die bewuste stad. We kwamen aan in een groot station, maar het leek meer op een circus. Het wemelde er van de dieren, die los rondliepen, zodat ik niet durfde uitstappen, maar nog voor ik van de verbazing was beko men, stak een paard zijn kop door mijn coupé raampje en zei: „Komt u maar mee, meneer". Wat kon ik, in nijn verbouwereerdheid, anders doen dan volgen? Het paard ging met mij staarde mistroostig voor zich uit en leek mij niet op te merken. Het hok was ingericht met 'n bu reau vol pa, 'eren en met een telefoon. Tegen de achterkant stond een buffet met een brood trommel en jampotten. Op een tafeltje ernaast stonden een vuil bord met mes en vork en een kopje. Aan de tralies was een opschrift be vestigd: „Mannetjes-pro curatiehouder, 46 jaar. Leeft in kantoorgebouw. Wordt 75 tot 80 jaar". Met een plotselinge schrik realiseerde ik me, dat ook mij dit lot wachtte. Zonder verder na te denken begon ik weg te hollen. Maar in een ommezien was ik omringd door panters en dank zij mijn paard werd erger voorkomen. Dat zei opnieuw: „Me neer, gaat u nu rustig mee". Wat kon ik anders doen? In het volgende hok zat een vrouw met een een tafel en een stoel, een pan aardappelen met jus en weekbladen van drie jaar geleden. Ik werd aangegaapt door olifantenkindertjes en twee oude giraffen, die potloden door de tralies gooiden en teleurgesteld wegliepen toen ik er niet mee ging schrijven. Ik werd met „dag meneer!" toegeschreeuwd door papegaaien en tijgers staken hun klauwen door de tralies. Maar het ergste was het mid dagmaal. Wanneer de herdershond - mijn op passer - de zuurkool met worst door het luik naar binnen schoof, stond er een menigte beesten toe te zien hoe ik mijn vork hanteerde en op de hete worst blies en de vellen keurig uitspuwde. Na een week begon ik aan vluchten te denken. Ik onderzocht de tralies: veel te stevig. De muren: nergens een spleet. De deur: er was geen deur, alleen een luik. Was ik le trap af en leidde me naar de uitgang. Daar stonden twee vossen, die mijn kaartje in ont- rangst namen. Buiten gekomen zag ik een groot plein, waar bussen an trams reden. „Me neer", zei het paard, „ik raad u aan rustig met mij mee te gaan, dat is het beste voor u en het zal u veel moeilijk heden besparen". Er reed een taxi voor bij met twee leeuwen er in. Wat kon ik beter doen, dan de raad van het paard volgen? Het bracht me naar een halte en weldra kwam er een tram, waarin het me liet voorgaan. Er stond een hyena op het ach terbalkon, maar het paard duwde me naar binnen en wees mij een zitplaats. De tram zag er heel gewoon uit, met één zwiebelend bordje waarop schematisch ge tekend stond dat hij langs de Koningslaan, de Malle Toren, de Zeven- hovenlaan en de Grote Gaarde naar het Daniël Dasplein reed. En terug. Ik kon de bestuurder niet zien, want de schuifdeur naar het voorbalkon was geblin deerd, maar het feit dat ik een kaartje moest nemen bij een aap deed mij vermoeden Op dat ogenblik werd de schuifdeur geopend, en ik zag hem: een kan goeroe. Waar in 's hemelsnaam was ik verzeild geraakt? Dat kón toch niet Maar onderwijl dwaal den mijn ogen naar bui ten. Ik zag op straat een bakfiets langsko men, bereden door een geit, die een logge beer, behaaglijk uitgestrekt, vervoerde. En op een kruispunt stond een gi raf het stopbord te be dienen. Ik keek naar mijn paard. Het stond tussen de banken, zo gewoon alsof 't zijn stal was. Ik begreep niets meer. Twee halten verder moesten we eruit. We staken de straat over en gingen een grote poort binnen, tussen twee ge bouwen. Er stonden weer twee vossen voor toe gangskaarten, maar blijkbaar mochten wij er zonder betalen in. In de dierentuin. Er klonk gejammer en gezang. We liepen het brede pad af en kwamen bij het eerste hok. Er zat een man in. Hij DE BIJ JM. Meulenhoff verschenen bundel „De Zandloper" waarin Han G. Hoekstra zijn over drie bundels verspreide gedichten (aangejjuld met een tiental ver zen uit de laatste jarensamenvat kan dunkt me, niet anders dan een verrassing en voor menigeen zelfs een ontdekking zenn. Veréénd pas geeft dit kwantitatief welisivaar bescheiden, maar kwalitatief des te belangrijker oeuvre een volledig en ten volle waardeerbaar beeld van de dich ter: van diens continuïteit in de voorbij gegane levensfasen en zijn wisseling in de duurzaamheid. Hoekstra werd tot nu toe vrij algemeen als een „Criterium-dichter" beschouwd, eensdeels door dat zijn mede- redacteurschap (met Coba Debrot en Ed. Hoornik) van het toenmalige maandblad „Criterium" in die richting suggereerde, anderdeels omdat op het eerste oog zijn poëzie inderdaad overeenstemde met het geen meestal voor de voornaamste expo nent van deze dichtergroep wordt gehou den: het bezingen van het kleine geluk, het nabije, intieme, nog menselijke-mogelijke. MET DIT „nog" leg ik de klemtoon op het noodlottige tijdsverband, waarin deze jongeren debuteerden. A. Roland Holst, de edelman-dichter der oudere generatie, had toen zijn „Zwaar weer op til" nog niet geschreven, maar zo omstreeks 1930 voor voelden de twintigjarigen kwetsbaar der, want niet in een gevestigde wereld beschouwing geworteld, dan de ouderen het zich samenballende onheil als een on draaglijke zomerse onweersspanning. De zon scheen nog, ja, maar aan de horizon was het zwart. Niet dat zij.zich er allen van bewust waren dat deze voortekenen van verdere strekking waren dan een mo gelijke oorlog. Maar ook onbewust drong de kentering der tijden, de ondergronds voortwoekerende chaos tot diep in hun dichten door. Marsman moest in die jaren ,.de dood van het vitalisme" verkondigen: zijn roep was zonder weerklank gebleven. ,,De Vrije Bladen'' werd als tijdschrift op geheven en „Forum" kondigde zich aan, Ter Braak had de poëzie in zijn démasqué betrokken, de anekdotische dichtkunst zakelijk, cynisch, ontnuchterend deed haar intree, Nijhoff verkeerde in het over gangsstadium tussen de panische, met gra tie bespeelde levensangst van zijn bundels „Vormen" en ..De wandelaar" en de niet minder panische levensaanvaarding van „Awater" en Hendrik de Vries had zijn eschatologische bundel „Stormfakkels'' ge publiceerd en in die van tegenstellingen vervulde, behekste tijd verscheen als ca hier van „De Vrije Bladen" dan de eerste dichtbundel van Han Hoekstra: „Dubbel spoor". „Een klein stuk grond, warm, donker en bemind" dat was het nóg beschermd domein van „het klein geluk". Maar ook was er dat onontkoombare andere: „hoe zwaar bij duister is een goed geloven in een wit licht'' de tegenstem, die zich door geen geluksillusie. hoe vluchtig en kortstondig, tot zwijgen liet brengen. Twee stemmig heeft Hoekstra gezongen in het lyrische van zijn poëzie, tweestemmig ge sproken in het half-parlando van zijn anekdotische vers. Steeds moest verlangen zich verweren tegen ontgoocheling, het tere tegen het bittere, het kind tegen de man, de liefde tegen de drift, het schuld gevoel tegen de verleiding het metafysische besef tegen het existentiële levensgevoel, de eerbied tegen de ontluistering, het lieve leven tegen de verraderlijke dood, het „vei lig rijk" der herinneringen en onbezwaar de momenten tegen de met de dag opdrin gerige werkelijkheid, het hart tegen de rede, het speelse tegen het grimmig-ern- stige vandaar het dubbelspoor, waarvan de twee wegen enkel konden samenkomen in het „ongerijmde leven" van zijn tweede bundel (1940). Voelde de dichter zich al in zijn jeugd verzen als een koorddanser, hachelijk op weg van „de blinde aanvang" naar „het duistere einde" het nutteloze vragen naar de zin van dit „dansen'' en de harde lessen van dc realiteit hadden hem geleerd de ongerijmdheid van dit bestaan te aan vaarden en in te lijven bij zijn poëzie. Maar dat betekende nog geen zwichten, hoe snijdend soms zijn toon en hoe wan trouwend zijn gevoelens ten opzichte van ieder heimelijk geluk. Voor er nog van een keuze sprake kon zijn, koos Hoekstra met alle risico's daarvan het hart. Want hij was (en bleef) een romanticus, noodgedrongen gestrand op het eiland van zijn eenzaamheid, maar uit die eenzaam heid dan ook het zuiverste purend dat zich in een bezeten tijd nog liet waarma ken als innerlijk-ervaren levenswerkelijk heid: ,,'t Hart kan niet wijzer, enkel ouder worden, het vaart zo slordig uit, zo ledig thuis". „Maar het voer üit, het waagde zich, ook al was „hiernaast, in 't volgend land" de brand al uitgebroken: „Schoof er een scherm voor de zon?" Nóg pregnanter DEZE WEEK heeft er in Amerika een televisie-uitzending plaats gehad van een hartoperatie, uitgevoerd op een meisje van vier jaar. De uitzending stond onder auspiciën van de New York Heart Asso ciation en had ten doel het publiek een beter begrip van de hartchirurgie te ge ven. De operatie, uitgevoerd op het Chi nees-Amerikaanse meisje Mabel Chin, be trof de ductus arteriosus, een kanaal dat zich na de geboorte niet gesloten had. zoals normaal het geval is. Bij de operatie werd dit kanaal gesloten. Als het openbleef, zou het hart overbelast geblevèn zijn; de le venskansen voor het kind met vijfendertig jaar verminderend. Tommy Chin, haar broertje van vijf jaar, is in februari we gens- hetzelfde euvel geopereerd. De operatie was in iets minder dan drie kwartier voltooid. Daarna toonde men nog hoe het meisje werd bijgebracht. De ope ratie werd toegelicht door de chirurg dr. J. W. Lord en drie doktoren, die de ope ratie door een raam gadesloegen. EEN GROEP Italiaanse industriëlen is begonnen met de bouw van een „illegaal" televisiestation in Milaan, zich ten volle bewust van het feit dat de zender „aan de ketting gelegd" zal worden zodra hij begint te werken. Maar hierom is hel de groep juist te doen. Zij heeft dan een mo tief om de Italiaanse omroepmaatschap- pij R.A.I. voor het gerecht te dagen om te weerleggen dat deze in Italië een monopolie heeft. De groep, die zich Tele- visiöne Libera (vrije televisiè) noemt en die een zich tot het gehele land uitstrek kend commercieel net wil bouwen, hoopt te bewijzen dat het monopolie van de R.A.I. een schending van de Italiaanse wet betekent. Er bestaat voor deze affaire in Italië gro te belangstelling. De groep heeft de Ame rikaanse N.B.C. benaderd om mee te doen, met een aandeel in de winst, maai de Amerikanen wilden niet in een buiten landse controverse betrokken raken. wordt dit „tijdsgedicht" als men hef. !—-■ in verband met het onmiddellijk e: j gende „Verlaat uw huis": „Nu breekt meer los, dat, in een oude krater, dat, al te lang bedolven, komt heulen met de wolvc i in het bos" - De binten kraken, verlaat uw huis. vlucht in de nacht dat is de panische reactie op de nabije dreiging van het los gebarsten beest. Maar in de slotstrofe, in drie minieme regels, vat Hoekstra samen wat mij als de kern van zijn „ongerijmde leven", van zijn poëzie voorkomt: „Keer weer. Zet alles op één kaart. Eén hart". Daarbij heeft hij het gehouden, ook later, De vlam van de brand was naar binnen geslagen en in de rossige gloed daarvan tekende de ruïne van het menselijke te kort zich des te spookachtiger, des te on loochenbaarder af. Maar desondanks en het is juist dit „desondanks" dat aan Hoek stra's werk een zeer persoonlijke, mense lijke en poëtische waarde geeft kan hem bij het ontwaken het leven voorkomen als een onmiskenbare onvernietigbare eenheid, die de tegenstrijdigheden weliswaar niet oDlost, maar hen overkoepelt met „iets" dat tóch waar, tóch lieflijk, tóch zinrijk of. zo niet zinrijk, dan toch teder is een gevoel, een levensbesef, een liefde voor het steeds weer verradene, geschondene, ge hoonde: „Geluiden waar de wereld mee ontwaakt, waar ik zo grensloos graag naar 'ia te luist'ren - laat mij ze horen tot het 1ale duister, wanneer dit hart zijn stille maatgang staakt". Al mag de bundel „Panopticum" (1946), die met deze regels besluit, geen nieuw thema aan zijn grondmelodie hebben toe gevoegd, men vindt er toch het eigen zinnige, sterke gedicht: „Ik heb een ceder in mijn tuin geplant" één van die ver zen der (nu) oudere generatie en van Hoekstra in het bijzonder, waarvoor ik tientallen moderne proeven van schijn- poëzie grif cadeau doe. De vierde afdeling „De Zandloper'' de gedichten der laat ste jaren bevattend vormt het berus tend slotakkoord. De „schuld" is erkend (het gedicht met de „tandformu'e") en in de levenswinst verdisconteerd. De vergan kelijkheid, de dood, het onvermijdelijke tekort zijn aanvaard het is goed zo. het kón niet anders zijn, het vraagteken staat er'om te blijven, de zandloper doet zijn on herroepelijke werk „dat is het dan, men krijgt waar men om vroeg en gaat steeds scherper op zichzelf lijken". En daarmee maakte Hoekstra van zijn nood een deugd: die van zijn hachelijk geluk. Die van zijn poëzie. C. E. Dimux Naar aanleiding van de bijzetting van het stoffelijk overschot van Prins Willem de Vijfde, welke vorige week te Delft i! geschied, wordt thans in een der zalen van het stedelijk museum „Het Prinsen hof" een kleine tentoonstelling gehouden, gewijd aan het leven van deze laatste erf stadhouder van de Verenigde Nederlanden. De tentoonstelling bestaat uit documen ten, handschriften, schilderijen, beeldena ren op penningen enzovoorts, 't Materiaal werd beschikbaar gesteld door particulie ren en musea zowel uit binnen- als bui tenland. dorpen op de goede vruchtbare grond, een humuslaag die in de loop van dui zenden jaren gevormd werd. De omgeploegde aarde stelde niet teleur en gaf een rijke oogst aan de nijvere boeren. Doch ombarmhartig verpulverend scheen de felle zon op de opengereten grond, waarna de wind het stof meevoerde. In de daaropvolgende regenperioden liep de kostbare humus in dikke modder stromen langs de bergwanden omlaag. De ouderen vochten door tot zij in hun dorp werden begraven, of slijten hun laatste dagen in doffe berusting. De schort. Tegen de muur stond een trapleer en daarnaast een emmer zeepsop. Het hok lag vol bezems en dweilen. Op een tafeltje stonden een theepot op een lichtje en een koekjestrommel. Tegen de tralies het bordje: „Dienstbode, 39 jaar. Leeft in keukens en gangen. Viervoetig bij het dweilen". Het paard dreef mij verder. We kwamen in een gebouw dat vroeger het reptielenhuis ge weest moest zijn. In de glazen hokken zaten kin dertjes, bedolven onder teddyberen. Goedige schapen wierpen toffees naar binnen en de kin deren vermaakten zich blijkbaar best. Aan de andere kant van het reD- tielenhuis lag een kuil, omgeven door een brede gracht. Dat was het verblijf van een kudde soldaten, die veel bekijks hadden bij het dierenpubliek, dat hen losse flodders toewierp. Daarnaast, in een apart hok, zat een generaal. Er stond een kanon naast zijn veldbed en de wanden hingen vol met kaarten van Drente en Friesland. Het bord ver meldde: „Hoge officier, 56 jaar. Leeft in kazer nes en op het vrije veld". IK KREEG EEN HOK naast de generaal, met groot zeil voor mijn hok werd gespannen met „ziek" erop. De beesten mochten me niet zien. DIT ALLES is nu lang geleden. Als ik er aan te rugdenk moet ik een beetje lachen. Hoe ik er dan uitgekomen ben, zult u vragen? Maar ik bén er niet uitgekomen. Ik heb mij in mijn lot geschikt en zit keurig in mijn hok. Ontvluchten zou trouwens geen zin hebben in een stad vol leeuwen en panters. Mijn oppasser, de herders hond, is bovendien erg goedig en hij geeft me te eten. Ik ben opge houden erover na te denken hoe alles ge komen is, alleen heb ik op ev.n middag, toen het stil was, mijn hoofd door de tralies gestoken en gelezen wat er op het bord stond: „Uitheems. Leeftijd 30 tot 40 jaar. Komen aanlopen en lief derijk opgenomen". Dat was waar. Ik heb de potloden, die de twee oude giraffen naar bin nen hadden gegooid, op geraapt en ben alles gaan opschrijven. „Ik zit in mijn hok. Naast mij zit de generaal, ook in een hok. Hij bromt soms. De dienstbode rammelt met haar emmers en klimt op de ladder. De procu ratiehouder zegt „hallo" door zijn telefoon. De kinderen eten toffees, ze mogen niet naar buiten. Mijn eten leg ik eerst op een bord, daarna op een lepel en dan in mijn mond". Maar het meest ver heug ik mij steeds op de volle maan, want dan blazen de soldaten in de berenkuil een taptoe, ge weldig mooi. Ruïneseen begrip, dat gedachtenassociaties oproept aan een oorlog, geweld en terreur. Doch ook de natuur kan hard en meedogenloos zijn voor de mensen, die zich moeten schikken in het harde lot, dat zij niet konden voorzien. Dat is bijvoorbeeld ook de grote tragedie van de verlaten dorpen in Frankrijk, waar heel wat strijd van bloed., zweet en tranen geleverd werd. Waar nu half overwoekerde, nog overeindstaande muren triest en eenzaam omhoog wijzen, woonden eens de moedige pioniers, verbeten vechtend voor een betere toekomst. Hoog in de bergen, nabij de mooiste toppen, bouwde men daardoor naar binnen gekomen? Ik herinnerde het me niet. Ik raakte in paniek en kneep me zelf hard in mijn vel om te zien of ik droomde, maar ik gilde het uit. Wat had me in 's he melsnaam bezield dat stomme lokaaltreintje te nemen? Maar ook dat kon ik me niet herinne ren. Het was de grieze ligste waanzin, alles stonc' op zijn kop, of ik zelf. Maar mijn twee benen stampten op de vloer dat het dreunde, en toen leek het of alles om me heen in elkaar viel. Ik was waanzinnig geworden, zodat er een

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1958 | | pagina 22