Een oud ridderslot in de Achterhoek
Een voorlopig definitief
adieu van Burssens
Vakantiepret, ook
zonder zon
Erbij
Speel mee
Een zwerftocht tijdens welke ge het
ongelijk van Shakespeare kunt horen
Eert experimentele
traditionalist
ZATERDAG 30 AUGUSTUS 1958
PAGINA V 1 L
WANNEER de zoveelste zomerdag zich
grijs en vochtig aankondigt, peinzen die
genen, die zich in vakantiegezelschappen
zon beetje verantwoordelijk voelen voor
de stemming, vaak vruchteloos op iets
opwindends. Bij alle moderne recreatie
voorzieningen vergeet men vaak een sim
pel maar al eeuwenoud medium: het
spelletje. Er zijn legio spelen, zowel voor
beoefening binnenshuis als buiten, waar
aan jongeren èn ouderen een jolijt kun
nen beleven, dat de afwezigheid van de
zon doet vergeten.
De zon is er ook helemaal niet bij nodig,
alleen af en toe om de volgorde te bepa
len. waarbij men dan altijd zegt: we
gaan met de zon mee. En dan is er
heus wel iemand, die zich de loop van de
zon nog een beetje herinnert. In de jeugd
beweging heeft men de spelen nooit ver
geten en er zijn al genoeg vakantievier-
ders geweest, die van de spelletjesvoorraad
in het. brein van een .ieugdbeweger in hun
midden zeer hebben geprofiteerd. Overi
gens is ook zo'n .ieugdbeweger niet meer
nodig, sinds er ten behoeve van het jeugd
werk (dus waarom niet tevens ten behoe
ve van vakantiegangers?) bundeltjes spe
len zijn verschenen. Een ervan beleefde
inmiddels zijn derde druk. Het is de uit
gave ..Speel mee" van de Moderne Jeugd
raad, Keizersgracht 717 te Amsterdam, sa
mengesteld door de Stichting voor Licha
melijke opvoeding, spel en sport in het
jeugdwerk. Men vindt er een keur van ka
merspelen, zaalspelen en buitenspelen in,
die natuurlijk in de eerste plaats voor
jeugdigen bedoeld zijn, maar waar ook
ouderen verhitte hoofden bij kunnen krij
gen. Wie weet hoe goed het velen zal doen
weer eens met. een dreunend hart ergens
onder een struik te liggen, met zijn neus
vlak boven de geurende aarde. Het kan be
ter zijn dan op zijn rug in de zon.
x::
steld uit enige vanouds particuliere ge
deelten en een combinatie van ontboste
markgronden, die na de ontbinding der
marken in 1813 geleidelijk verworden en
herbebost werden. De geschiedenis hiervan
is volgens gegevens uit het archief van
Huis Borgh tot in de middeleeuwen! na te
gaan. Het Bergher Bos is door het Lengeler
Bos, door het Stokkummer Bos, het Zed-
dammer Bos, het Beeker Bos en tussen
Beek en Elten door het Korter Bos om
geven. Uit de talrijke gegevens blijkt dat
het Bergher Bos overwegend uit eiken
hakhout heeft bestaan, doch gemengd moet.
zijn geweest, met beuken. Het nadrukkelijk
vermelden van deze omstandigheid maakt
het opvallend verwonderlijk, dat. er berken
noch andere bomen worden genoemd. Eik
en beuk, staat er in het genoemde boek
over het. Huis Bergh, zullen wellicht be
schouwd moeten worden als bomen die er
voor de menselijke exploitatie reeds van
nature groeiden. Speciaal de wintereik. die
er nog veel voorkomt, behoorde daartoe.
Indien ge dus Montferland bezoekt, kunt
ge bijzonder veel wetenswaardigs lezen
over de boscultuur iru Van Schilfgaardes
werk, dat. ook het plaatsje 's-Heerenberg
met zijn stadhuis, zijn kerk, het. gasthuis,
een c.ylindrische bovenbouw, waarvan de
stenen zijn gebakken uit Azewijnse klei.
Oorspronkelijk had de molen maar één
paar molenstenen, in 1840 is een tweede
paar ingebracht. Als laatste in Nederland
diend hebben en ongeveer tezelfdertijd ge
bouwd zijn.
Zowel Moes en Sluyterman ais Van
Schilfgaarde vermelden als stamvader
Const.antinus de Berghe ofwel de Monte
(omstreeks 1120). Eeuwenlang heeft het
De illustraties hij dit artikel
hebben alle op het Huis Bergh be
trekking. Op de tekeningen ziet
men het links omstreeks 1625 en
rechts omstreeks I860. Er zijn twee
foto's van het trappenhuis: dl
kleinste geelt de toestand in 1914
de grootste die van de tegenwoor
dige tijd weer. De ..grote zaal'
werd aldus in 19.17 ingericht.
DE RUIM ZESTIGJARIGE Gaston Burg.
sens, die als bewonderenswaardig equili
brist het bemiddelende midden wist. te vin
den tussen zijn jonggestorven vriend en
geestverwant Paul van Ostayen en Hugo
Claus, heeft in een vierentwintigtal zich
zelf overtroevende gedichten laten weten,
dat en waarom hij afscheid van zijn muze
meende te moeten nemen. Daar was al eens
eerder sprake van. „Adieu zei ie adieu
poëzie, je hebt gelijk zei ik welnee zei ie",
schreef hij in de bundel „Pegasos van Tro-
ja" als slotstrofe van het voor zijn gehele
oeuvre karakteristieke gedicht Duo-apart.
Maar nadien kwam dan tóch nog de prach
tige verzameling verzen „Ode" en daarna
weer de cyclus „Adieu" (zoals hij deze
jongste, door A- A. M. Stols bijzonder ver
zorgd uitgegeven bundel heeft genoemd).
„Adieu. Dit zijn de laatste noten, die ik
gespeeld heb op mijn ribbenkast" - en het
heeft er dus, zo gelezen, alle schijn van
dat het nu menens is met de musische on
zin. Erger nog. Aangezien de muze Burs
sens' lust en leven was, staat het, drie
ëntwintig van de vierentwintig gedichten
lang, te vrezen dat hij nu ook zijn aardse
omm.egang en krommegang vaarwel denkt
te gaan zeggen, niet met een omhelzing en
een nawuivende hand, maar met een Burs-
sensiaanse „m,erde". Dat is, zoals men weet.,
een onnet Frans woord, maar het kan net
door de beugel als m.en Burssens' proza
commentaar heeft geproefd en genoten, dat
hij als „Verantwoording" aan zijn ver
meende zwanenzang heeft toegevoegd.
DIE VERANTWOORDING, gekruid met
de pittigste specerijen uit Burssens' taal
keuken, is, oneerbiedig gezegd, de onmis
bare saus bij zijn dichtgerecht (en gericht)
en men doet er goed aan er vooraf van te
snoepen, ook al wordt ze het laatst opge
diend. Want er is een rekkelijk verband
tussen zijn „merde" en zijn „adieu" en
vervolgens tussen dit „adieu" en het olijke
„tot straks dan" dat hij zijn minnares met
een heimelijk knipoogje kenbaar maakt.
Zij, zijn Muze. zal hem om de hoek van
zijn leven wel wachten.
Ziehier de verklaring van dit alles ge
trouw naar Burssens' slocommuniqué. Een
man als Gaston Burssens zegt bij een zo
beslissend afscheid niet zomaar „merde".
Daar steeks wat achter. Daar pleit iets
voor. Hij heeft in drie-en-twintig verzen
het leven de rekening, waarvan hij het
kind is, gepresenteerd met een satyrlach
het nadelig saldo afgeroepen om zich vrij
uit in het faillissement, te kunnen storten.
Hij heeft „merde" gedicht, hoewel niet
gezegd. Hij heeft „adieu" gezegd, hoewel
niet gemeend. Want dat onnette, hier niet
temin hönnete Franse woordje gaat in
zijn gedachten associaties aan van de
mens met de onmens, van de onmens met
de mogelijkheid om daarmee te leven, van
het (onmogelijke) leven met de poëzie, van
de poëzie met. haar ontoereikendheid, van
dat altijd-maar-ontoereikende met de ge
laten abdicatie, van die abdicatie weer
met het „merde" waarmee Burssens
een rondgang door zijn dichterleven heeft
gemaakt. Want, vertelt hij, er was een
man, die zijn hele leven lang spijkers met
koppen wilde slaan „met het gevolg, dat
hij, óók zijn hele leven lang, met een ver
band om zijn gekwetste duim loopt. Daar
om zegt hij tenslotte merde! en gooit zijn
hamer weg". Die man met de zere duim
was Burssens en toen het dan zover ge
komen was dat hij zijn hamer weggesme
ten en zijn Muze aan kant gedaan had,
kwam er, juist terwijl hij zich als het
ware „en négligé" terugtrok om naar bed
te gaan, een telefoontje, dat hem bij mon
de van een veelzeggend vrouwelijk stem
geluid bezwoer, het niet bij dat „merdeux
adieu" te laten. En de dichter schiet in
zijn kleren, ijlt. naar de nachtclub Nostra
damus, ontwaart het wonder in leven
den lijve op een barkruk, in de gedaante
van Betty, die van slechte zeden en goed
geloof is en hem haarfijn voorrekent, dat
de breuk met de Muze de dood van de
dichter Burssens betekent, zodat hem
niet anders rest dan spoorslags zijn postu
me verze nte gaan schrijven.
„Vandaag ben ik nog krekel
doch morgen ben ik mier.
die overmorgen al zijn hekel
- uit zijn reserves in de pekel
aan apropos, atoom en spirocheten
posthuum zal zetten op papier".
Aldus het geruststellende slotgedicht, dat
de baan vrijmaakt, voor een onbezwaard
genot, van de drie-en-twintig voorafgaan
de adieuverzen. van dit wonderwerk,
waarin elk gedicht zich toespitst tot een
conclusie, die door het volgende wordt
overgenomen en uitgesponnen tot een
psychisch weefsel, waarvan de dichter de
voorkant en tegelijk de achterkant laat
zien met zijn knopen, zijn aanhechtsels,
zijn breuken en zijn verbroddelde steeën.
Wat ziet men in en tussen de regels? Vin
nige zelfcritiek, koppige eigenzinnigheid,
genotzucht, wél en niét berouw, veel weer
spannigheid. veel angst en geluksverlan
gen, veel versmoorde „merdes" bij elke
nieuwe slag op de bezeerde duim. alle
schakeringen tussen ontmoediging, humor,
ironie, scepsis en cynisme, daartussen als
een doorlopende vuurrode draad de onge
neeslijke weemoed kortom het cycli
sche levensrésumé van een zorgenlapper
IK ZOU willen citeren om dat alles waar
te maken. Om te bewijzen welk een weer
galoos dichter deze Burssens is. Om aan te
tonen hoe voortreffelijk hij het experi
ment heeft geënt op de traditie, hoe jong,
hoe voortvarend en baanbrekend en „syn
thetisch" hij is. Poëzie is woordkunst, had
zijn vriend Paul van Ostayen gezegd. Hij
stierf te jong om uit het goud van dat
woord de kunst te munten, die als nieuwe
waardevaste poëziestandaard zou kunnen
gaan gelden. Burssens deed dat. Hij werd
de muntmeester van een verjongde
Vlaamse dichtkunst. Hij heeft in de greep
van zijn zere duimen met zijn spelkunst
en zijn kunstspel, met. zijn woordenacroba-
tiek, de taal betoverd tot een nieuwe zin,
een nieuwe poëzie, een wonderwerk zo
als ik zei, een wondervuurwerk, waarin de
betekenis der geijkte begrippen gedurig
fantasmagorisch verschiet en de beelden
rondtollen in een werveling van metamor
fosen. tot de apotheose alles in een ander,
gloednieuw licht zet: het leven, de poëzie
en de dichter Burssens.
Ik zou, zei ik, aan de hand van citaten
aannemelijk willen maken, waaróm Burs
sens een zo uniek, een zo vernieuwend
dichter is. Maar één strofe, welke dan
ook, gelicht uit het organisch verband
van zijn gedicht, is als een geamputeerd
lichaamsdeel. Burssens laat zich niet ci
teren en parafraseren en daar is eigenlijk
alles mee gezegd. Het onthullende geheim
van zijn vers ligt besloten in een wissel
werking van klanken en begrippen, van
opduikende en onderduikende rijmen, van
ondergronds wisselende ritmen en de dub-
belnoten van zijn ondertoon. Eén citaat wil
ik er tot slot. op wagen
„Adieu! Wie wee' of ik niet zal beklijven
door 't schrijven van een later lied,
of ik het schrijven zal of niet.
Zinloos of niet. Levend of niet".
C. E. Dinaux
VOOR ZEER VELEN is de Achterhoek
de streek van ons land, waar men het liefst
vertoeft om de stilte en de eenzaamheid
tussen hoge bomen bij kleine dorpjes,
beken en bruggetjes. Af en toe ziet men
een boerderij omzoomd door populieren.
Meer nog houden zij van dit landschap dan
van de loofwouden en dennenbossen, zand
stroken en heidevlakten: geijkte foto of
schildering van de Veluwe is dan ook een
zandverstuiving, die van de Achterhoek
een eenzame boer rijdend in zijn tweewiel-
kar naar zijn hoeve. In de serie reis-
„pockets" van Contact verscheen in 1953
„Gelderland" door Evert Zandstra, die
daarin op de hem eigen voortreffelijke
wijze vertelt van de lommerrijke wegen
en wandelpaden, van de oude tol en de
Saksische boerderijen in dit gebied. Hoog-
Elten en 's-Heerenberg zijn daar aan de
Duitse grens interessante'plaatsjes, gelegen
in een heuvelachtig landschap. Zandstra
tekent aan. dat de heuvel Montferland
achtenzestig meter hoog is en het bos-
reservaat vijftienhonderd hectaren groot.
Vlakbij ligt Zeddam met zijn molen. En in
de grote Montferlandse bossen ziet men nog
reusachtige varens. Vogels van velerlei
pluimage bevolken om het indrukwekken
de kasteel Bergh de bossen. Jac. P. Thijsse
maakte langs de Oude IJsel destijds een
van zijn tochten en de door Wigman be
schreven bosvogels komen in grote getale
in Montferland voor. Daarom alleen al is
het. de rnoete om in deze bossen te vertoe
ven. Maar neem dan de oude Wigman mee,
want geen ander zal u beter de liefde kun
nen bijbrengen voor de zanglijster, die
schallend zijn lied zingt, of voor, zoals hij
dit noemt, de rustig gedragen merelzang
en het lang uitgehaald klankrijke fluitge-
luid van de blauw-met-ro'de boomklever,
die huist in de beuk. Wigman vertelt over
het schelle bellen van de mezen, het scha
teren van de vink. terwijl de woudduiven
met hun parelmoer hals kopknikkend rond
wandelen. Natuurlijk zijn er kraaien en
zegt hij verder hoort ge de schrille
kreet van de groene specht, schettert de
boompieper en schiet door de wuivende
adelaarsvarens stilletjes de geitenmelker
van zijn tak. Deze nachtzwaluw is een
gezellige dutter overdag. Dan zijn er, blijkt
het, de winterkoning, die zijn vlugge liedje
zingt en de kloppende bonte specht, die
voor de trommelmuziek zorgt, terwijl de
roeken genoegelijk kakelen. Kraaien te
over, maar misschien ziet ge nog wel eens
zeer sporadisch een oude raaf en uiter
aard de kauwtjes. Bonte eksters en prach
tig gekleurde Vlaamse gaaien zijn er, met
hun wijnrood lijf, de vleugels met kobalt
blauwe en witte tekening. En verdei- vindt
men, het gekuifde kopje zwart, gestreept,
met zwarte staart en knevel, de meerkol,
een zeldzame vogel. Laten we ook de zeld
zame schelkleurige putter en de veel be
zongen goudvink met zijn bloedrode borst
en zwarte petje niet vergeten. De boom
kruiper zorgt met de boomklever voor het
schoonmaken van de schors. Interessant is
het te lezen hoe dit schoonmaken te werk
gaat. En wie zou de koekoek willen over
slaan, die ons in het voorjaar wakker
roept, of de ransuil, die ons geheimzinnig
goedenacht knipoogt? Gezelle bezong de
kraai en de nachtegaal, de eerste natuur
lijk niet om zijn zang. En Wigman waagt
het Shakespeare met zijn „The nightingale
if he should sing by day" tegen te spreken.
Want, zegt hij, de nachtegaal zingt wél
overdag. Indien ge geluk hebt, kunt ge
deze vogel nog wel eens een enkele keer
na St. Jan horen. Blijft ge wat langer, dan
kunt ge nog de fazant en de houtsnip zien
en waarschijnlijk de fluiter, die zich graag
in beuken en eiken ophoudt en er van
april tot september leeft. Voor de eieren
moet ge eerder zijn ,,a chaque oiseau son
nid est beau". Maar voor ons zijn niet al
leen de eieren doch ook de vogels zelf ver
rukkelijk in de pracht van al hun kleuren,
zoals zij dan nog zoveel leven om de ter
reinen van Bergh.
Ook in het boek van mr. A. P. van
Schilfgaarde wordt bevestigd dat. het
Bergher bos een oppervlakte heeft van
honderdvijftig hectaren, dat het overwe
gend uit naaldhout bestaat en tot de bezit
tingen van het huis Bergh behoort. Het
ligt ten noordwesten van 's-Heerenberg op
de diluviale heuvelrug, dde de gemeente
Bergh van noord naar zuid doorsnijdt. In
het zuiden op de grens van de gemeente
Elten sluit het aan bij de bossen van Ritt-
het muntgebouw en de Boetselaersborg
grondiig behandelt. Over de interessante
molen in Zeddam vertelt de auteur, dat
deze in het jaar 1451 aan het Berghse gast
huis door Willem van den Bergh geschon
ken werd. Deze stenen molen bestaat uit
broek en Eltenberg, die een gezamenlijke
grootte hebben van bijna vierhonderd hec
taren. Het Bergher bos, volgens Van
Schilfgaarde. is voor zover dit. thans
aan het Huis Bergh behoort samenge-
geheel intact overgebleven molen heeft
deze dus bijzondere historische en archi
tectonische waarde. Reeds in 1947 is de
door beschieting toegebrachte schade her
steld.
Aardig ook om te zien is Padevoort., ten
oosten van Zeddam, welk buitengoed reeds
in de dertiende eeuw genoemd wordt.
Sedert het begin van de achttiende eeuw is
dit buitengoed weinig veranderd. Mooi is
de ligging in het water. Behalve het patri
ciërshuis Boetselaersbrug is er nog Mont
ferland. dat oorspronkelijk tot jachthuis
diende. In dit jachthuis is nu een hotel
restaurant, van waaruit wij heel wat kun
nen zien van al het bouwkundig waarde
volle en het natuuurschoon van deze om
geving.
IN DE EERSTE PLAATS moet genoemd
worden kasteel Bergh zelf met zijn vier
kante toren. Prof. ter Kuile neemt aan. dat
een der rijke Heren van Bergh uit het ge
slacht Van der Lek, die hier in het laatst
van de vijftiende eeuw de graventitel kre
gen, de enorme vierkante toren hebben ge
bouwd. Waarschijnlijk is deze opgetrokken
na de verwoesting van de oudste donjon en
wel, volgens deze autoriteit, tegen de bin
nenzijde van de tweehoekige schildmuur
op de plaats, waar zich de poort im de ring
muur bevond. Hierdoor kwam de oude
poort te vervallen en werd er een nieuwe
geslacht Van den Bergh in mannelijke en aardig is om zonder meer voorbij te gaan.
vrouwelijke linies het. slot beheerd, totdat Men leze zelf: De slaepcamer van Ha.er
in 1912 Wilhelm. Vorst van Hohenzollern.
Graaf van den Bergh. dit prachtige land-
vierkante toren gemaakt. Men moet toen
waarschijnlijk ook zijn overgegaan tot de
bouw van het hoofdgedeelte van het tegen
woordige kasteel, waarvan Van Schilf
gaarde zegt, dat zware bogen de kelder
ruimte overspannen, die tien meter breed
is. Daarboven bevond zich een grote zaal,
aan de beide smalle zijden van stookplaat
sen voorzien. Van de noordelijke stook
plaats is nog een deel van de vuurplaat
onder de vloer bewaard gebleven. De grote
zaal, die in de zestiende eeuw als de grote
.stove" bekend was, moet ongeveer dertig
bij tien meter geweest zijn. Het, achtkan
tige torentj" aan het zuidelijk einde van
het hoofdgebouw moet tot traptoren ge
goed verkocht aan J. II. van Heek, die er
een unieke kunstverzameling in bijeen
bracht. Nu nog hangt er een „Madonna
met Kind", van Joos van Cleve, een
Vlaamse meester uit de jaren 1480 of wat
later, verder een „Verschijning van Chris
tus aan Maria" en niet te vergeten veie
middeleeuwse houten beelden. Maar nog
interessanter dan de hedendaagse kunst
verzameling zijn de verzamelingen van de
vroegere Berghse familiejuwelen, die Van
Schilfgaarde beschrijft, evenals die van het
zilver van ongeveer 169(1, de tapijten en
behangselen, de roerende goederen en ge
heel die lijst van kamers, die vermeld werd
in een inventarisopgave van 1719 en die te
Hooggraeffl. Excellentie, behangen met
bruyne moor, de kamer va.n Hner Excel'
lentie, sijnde met tapijten behangen en de
gront met tapeten beleght, de gravinne
van Salms saliger kamer, met Nederlant-
sche tapeten behangen. De kamer daer-
naest, met groen en wit behangen, Juff.
Tuynslijpers slaepkamer, met lederen ta
peten behangen, de schilderskamer waarin
twaalf schilderijen, de Raetsheers kamer,
met goude leeren behangen, de kamer op
de trap off stijgen, de kamer van Sijn Ex
cellentie den heere grave van den Bergh,
met Nederlantsche tapijten behangen, d.e
page sijn kamer, de witte saaie, waarin
een troon oft verhemeltsel van root fluweel
met goude kanten beseth, de confituer-
kamer, d'orangerie, de bottlerie, de la-
qvaentlioren, de maagdekelder, d.e koock
oft aghterkelderde bierkelder, de kelder
daer de domestiquen eeten, het dansmeis-
t.ertorentje. Ook over de inrichting van de
kamers kan men vele bijzonderheden in
dit boek vernemen, bijvoorbeeld van om
streeks 1712: Op de earner van Sijn Excel
lentie met groene tapijten behangen, twee
tafels, een spiegel, een schilderij e van al
bast, umerop staet de Geboorte ons Hee-
ren, een silveren beslaghen naght foude-
rael, eert silvere beslaghen spiegel, vijff
snaphaeneh, een eenhoorn, een polver-
flessche va.n elpenbeen, vijff gard.ijen, een
slaende kleyn coper orlogie, een zwart ver
lacht cabinet, toebehoorend.e aen onse ge-
nadighste, d moitié. Wat de behangsel n
betreft lezen wij: item een behangsel van
root, cramosijn fluweel, meè gout geboor-
diert, hebbende aev het. hooffdenende die
waepenen van Berghe ende Nassau.
WAT HET geweldige gebouw zelf aan
gaat moeten wij terugkeren tot de •-al-
lende vierkante toren waarover ook veer
Van Schilfgaarde uitvoerig spreekt en
waarvan hij in tegenstelling met de tevoren
genoemde eeuw van de bouw deze zou wil
len vaststellen op de tweede helft van de
veertiende. In 1454. zo zegt hij, wordt ge
sproken van het „wecker toernken" op de
grote toren waar de torenwachter placht
uit te kijken. Een vijftien jaar later wer
den de „spoeren opten groeten toorn ge-
timmert ende opgericht". In 1608 blijkt,
dat de trap met stro gedekt is, in 1614 en
in 1616/17 wordt de toren hersteld en in
1624 werd deze onder leiding van de archi
tect mr. Jasper Hoyer verfraaid met. een
sierlijke bekroning van een peervormige
spits. Met windwijzer en al was bet geheel
ruim twintig meier hoog. Op de vier kleine
torentjes kwamen vergulde vanen met het
Berghse wapen. In 1735 bij de grote
brand is hij wat. kaal geworden, maar
niet vernietigd, evenmin als in die van
1939. Een zwaar gewelfde kelderverdie
ping met een enorme muurdikte van vier
meter aan de noordzijde is hier aanwezig.
Geen wonder, want men had zulke zware
kelders nodig om de gevangenen te bergen:
een der belangrijkste rechten van een hoge
heerlijkheid zoals Bergh was het uitoefe
nen van eigen justitie met scherprechter.
Niet alleen de wipgalg diende ter uitvoe
ring van vonnissen, zo lezen wij wederom,
ook waterproef en verbranding kwamen
voor. Van de eerste helft van de zeven
tiende eeuw en zelfs nog uit de tweede zijn
heksenprocessen bekend.
Meer nog, veel meer, zou er te zeggen
zijn over dit ou.d.e ridderslotdat echter
alleen bij uitzondering door belanghebben
den mag worden bezichtigd.
Helma Wolf-Catz