Een oud ridderslot in de Achterhoek Een voorlopig definitief adieu van Burssens Vakantiepret, ook zonder zon Erbij Speel mee Een zwerftocht tijdens welke ge het ongelijk van Shakespeare kunt horen Eert experimentele traditionalist ZATERDAG 30 AUGUSTUS 1958 PAGINA V 1 L WANNEER de zoveelste zomerdag zich grijs en vochtig aankondigt, peinzen die genen, die zich in vakantiegezelschappen zon beetje verantwoordelijk voelen voor de stemming, vaak vruchteloos op iets opwindends. Bij alle moderne recreatie voorzieningen vergeet men vaak een sim pel maar al eeuwenoud medium: het spelletje. Er zijn legio spelen, zowel voor beoefening binnenshuis als buiten, waar aan jongeren èn ouderen een jolijt kun nen beleven, dat de afwezigheid van de zon doet vergeten. De zon is er ook helemaal niet bij nodig, alleen af en toe om de volgorde te bepa len. waarbij men dan altijd zegt: we gaan met de zon mee. En dan is er heus wel iemand, die zich de loop van de zon nog een beetje herinnert. In de jeugd beweging heeft men de spelen nooit ver geten en er zijn al genoeg vakantievier- ders geweest, die van de spelletjesvoorraad in het. brein van een .ieugdbeweger in hun midden zeer hebben geprofiteerd. Overi gens is ook zo'n .ieugdbeweger niet meer nodig, sinds er ten behoeve van het jeugd werk (dus waarom niet tevens ten behoe ve van vakantiegangers?) bundeltjes spe len zijn verschenen. Een ervan beleefde inmiddels zijn derde druk. Het is de uit gave ..Speel mee" van de Moderne Jeugd raad, Keizersgracht 717 te Amsterdam, sa mengesteld door de Stichting voor Licha melijke opvoeding, spel en sport in het jeugdwerk. Men vindt er een keur van ka merspelen, zaalspelen en buitenspelen in, die natuurlijk in de eerste plaats voor jeugdigen bedoeld zijn, maar waar ook ouderen verhitte hoofden bij kunnen krij gen. Wie weet hoe goed het velen zal doen weer eens met. een dreunend hart ergens onder een struik te liggen, met zijn neus vlak boven de geurende aarde. Het kan be ter zijn dan op zijn rug in de zon. x:: steld uit enige vanouds particuliere ge deelten en een combinatie van ontboste markgronden, die na de ontbinding der marken in 1813 geleidelijk verworden en herbebost werden. De geschiedenis hiervan is volgens gegevens uit het archief van Huis Borgh tot in de middeleeuwen! na te gaan. Het Bergher Bos is door het Lengeler Bos, door het Stokkummer Bos, het Zed- dammer Bos, het Beeker Bos en tussen Beek en Elten door het Korter Bos om geven. Uit de talrijke gegevens blijkt dat het Bergher Bos overwegend uit eiken hakhout heeft bestaan, doch gemengd moet. zijn geweest, met beuken. Het nadrukkelijk vermelden van deze omstandigheid maakt het opvallend verwonderlijk, dat. er berken noch andere bomen worden genoemd. Eik en beuk, staat er in het genoemde boek over het. Huis Bergh, zullen wellicht be schouwd moeten worden als bomen die er voor de menselijke exploitatie reeds van nature groeiden. Speciaal de wintereik. die er nog veel voorkomt, behoorde daartoe. Indien ge dus Montferland bezoekt, kunt ge bijzonder veel wetenswaardigs lezen over de boscultuur iru Van Schilfgaardes werk, dat. ook het plaatsje 's-Heerenberg met zijn stadhuis, zijn kerk, het. gasthuis, een c.ylindrische bovenbouw, waarvan de stenen zijn gebakken uit Azewijnse klei. Oorspronkelijk had de molen maar één paar molenstenen, in 1840 is een tweede paar ingebracht. Als laatste in Nederland diend hebben en ongeveer tezelfdertijd ge bouwd zijn. Zowel Moes en Sluyterman ais Van Schilfgaarde vermelden als stamvader Const.antinus de Berghe ofwel de Monte (omstreeks 1120). Eeuwenlang heeft het De illustraties hij dit artikel hebben alle op het Huis Bergh be trekking. Op de tekeningen ziet men het links omstreeks 1625 en rechts omstreeks I860. Er zijn twee foto's van het trappenhuis: dl kleinste geelt de toestand in 1914 de grootste die van de tegenwoor dige tijd weer. De ..grote zaal' werd aldus in 19.17 ingericht. DE RUIM ZESTIGJARIGE Gaston Burg. sens, die als bewonderenswaardig equili brist het bemiddelende midden wist. te vin den tussen zijn jonggestorven vriend en geestverwant Paul van Ostayen en Hugo Claus, heeft in een vierentwintigtal zich zelf overtroevende gedichten laten weten, dat en waarom hij afscheid van zijn muze meende te moeten nemen. Daar was al eens eerder sprake van. „Adieu zei ie adieu poëzie, je hebt gelijk zei ik welnee zei ie", schreef hij in de bundel „Pegasos van Tro- ja" als slotstrofe van het voor zijn gehele oeuvre karakteristieke gedicht Duo-apart. Maar nadien kwam dan tóch nog de prach tige verzameling verzen „Ode" en daarna weer de cyclus „Adieu" (zoals hij deze jongste, door A- A. M. Stols bijzonder ver zorgd uitgegeven bundel heeft genoemd). „Adieu. Dit zijn de laatste noten, die ik gespeeld heb op mijn ribbenkast" - en het heeft er dus, zo gelezen, alle schijn van dat het nu menens is met de musische on zin. Erger nog. Aangezien de muze Burs sens' lust en leven was, staat het, drie ëntwintig van de vierentwintig gedichten lang, te vrezen dat hij nu ook zijn aardse omm.egang en krommegang vaarwel denkt te gaan zeggen, niet met een omhelzing en een nawuivende hand, maar met een Burs- sensiaanse „m,erde". Dat is, zoals men weet., een onnet Frans woord, maar het kan net door de beugel als m.en Burssens' proza commentaar heeft geproefd en genoten, dat hij als „Verantwoording" aan zijn ver meende zwanenzang heeft toegevoegd. DIE VERANTWOORDING, gekruid met de pittigste specerijen uit Burssens' taal keuken, is, oneerbiedig gezegd, de onmis bare saus bij zijn dichtgerecht (en gericht) en men doet er goed aan er vooraf van te snoepen, ook al wordt ze het laatst opge diend. Want er is een rekkelijk verband tussen zijn „merde" en zijn „adieu" en vervolgens tussen dit „adieu" en het olijke „tot straks dan" dat hij zijn minnares met een heimelijk knipoogje kenbaar maakt. Zij, zijn Muze. zal hem om de hoek van zijn leven wel wachten. Ziehier de verklaring van dit alles ge trouw naar Burssens' slocommuniqué. Een man als Gaston Burssens zegt bij een zo beslissend afscheid niet zomaar „merde". Daar steeks wat achter. Daar pleit iets voor. Hij heeft in drie-en-twintig verzen het leven de rekening, waarvan hij het kind is, gepresenteerd met een satyrlach het nadelig saldo afgeroepen om zich vrij uit in het faillissement, te kunnen storten. Hij heeft „merde" gedicht, hoewel niet gezegd. Hij heeft „adieu" gezegd, hoewel niet gemeend. Want dat onnette, hier niet temin hönnete Franse woordje gaat in zijn gedachten associaties aan van de mens met de onmens, van de onmens met de mogelijkheid om daarmee te leven, van het (onmogelijke) leven met de poëzie, van de poëzie met. haar ontoereikendheid, van dat altijd-maar-ontoereikende met de ge laten abdicatie, van die abdicatie weer met het „merde" waarmee Burssens een rondgang door zijn dichterleven heeft gemaakt. Want, vertelt hij, er was een man, die zijn hele leven lang spijkers met koppen wilde slaan „met het gevolg, dat hij, óók zijn hele leven lang, met een ver band om zijn gekwetste duim loopt. Daar om zegt hij tenslotte merde! en gooit zijn hamer weg". Die man met de zere duim was Burssens en toen het dan zover ge komen was dat hij zijn hamer weggesme ten en zijn Muze aan kant gedaan had, kwam er, juist terwijl hij zich als het ware „en négligé" terugtrok om naar bed te gaan, een telefoontje, dat hem bij mon de van een veelzeggend vrouwelijk stem geluid bezwoer, het niet bij dat „merdeux adieu" te laten. En de dichter schiet in zijn kleren, ijlt. naar de nachtclub Nostra damus, ontwaart het wonder in leven den lijve op een barkruk, in de gedaante van Betty, die van slechte zeden en goed geloof is en hem haarfijn voorrekent, dat de breuk met de Muze de dood van de dichter Burssens betekent, zodat hem niet anders rest dan spoorslags zijn postu me verze nte gaan schrijven. „Vandaag ben ik nog krekel doch morgen ben ik mier. die overmorgen al zijn hekel - uit zijn reserves in de pekel aan apropos, atoom en spirocheten posthuum zal zetten op papier". Aldus het geruststellende slotgedicht, dat de baan vrijmaakt, voor een onbezwaard genot, van de drie-en-twintig voorafgaan de adieuverzen. van dit wonderwerk, waarin elk gedicht zich toespitst tot een conclusie, die door het volgende wordt overgenomen en uitgesponnen tot een psychisch weefsel, waarvan de dichter de voorkant en tegelijk de achterkant laat zien met zijn knopen, zijn aanhechtsels, zijn breuken en zijn verbroddelde steeën. Wat ziet men in en tussen de regels? Vin nige zelfcritiek, koppige eigenzinnigheid, genotzucht, wél en niét berouw, veel weer spannigheid. veel angst en geluksverlan gen, veel versmoorde „merdes" bij elke nieuwe slag op de bezeerde duim. alle schakeringen tussen ontmoediging, humor, ironie, scepsis en cynisme, daartussen als een doorlopende vuurrode draad de onge neeslijke weemoed kortom het cycli sche levensrésumé van een zorgenlapper IK ZOU willen citeren om dat alles waar te maken. Om te bewijzen welk een weer galoos dichter deze Burssens is. Om aan te tonen hoe voortreffelijk hij het experi ment heeft geënt op de traditie, hoe jong, hoe voortvarend en baanbrekend en „syn thetisch" hij is. Poëzie is woordkunst, had zijn vriend Paul van Ostayen gezegd. Hij stierf te jong om uit het goud van dat woord de kunst te munten, die als nieuwe waardevaste poëziestandaard zou kunnen gaan gelden. Burssens deed dat. Hij werd de muntmeester van een verjongde Vlaamse dichtkunst. Hij heeft in de greep van zijn zere duimen met zijn spelkunst en zijn kunstspel, met. zijn woordenacroba- tiek, de taal betoverd tot een nieuwe zin, een nieuwe poëzie, een wonderwerk zo als ik zei, een wondervuurwerk, waarin de betekenis der geijkte begrippen gedurig fantasmagorisch verschiet en de beelden rondtollen in een werveling van metamor fosen. tot de apotheose alles in een ander, gloednieuw licht zet: het leven, de poëzie en de dichter Burssens. Ik zou, zei ik, aan de hand van citaten aannemelijk willen maken, waaróm Burs sens een zo uniek, een zo vernieuwend dichter is. Maar één strofe, welke dan ook, gelicht uit het organisch verband van zijn gedicht, is als een geamputeerd lichaamsdeel. Burssens laat zich niet ci teren en parafraseren en daar is eigenlijk alles mee gezegd. Het onthullende geheim van zijn vers ligt besloten in een wissel werking van klanken en begrippen, van opduikende en onderduikende rijmen, van ondergronds wisselende ritmen en de dub- belnoten van zijn ondertoon. Eén citaat wil ik er tot slot. op wagen „Adieu! Wie wee' of ik niet zal beklijven door 't schrijven van een later lied, of ik het schrijven zal of niet. Zinloos of niet. Levend of niet". C. E. Dinaux VOOR ZEER VELEN is de Achterhoek de streek van ons land, waar men het liefst vertoeft om de stilte en de eenzaamheid tussen hoge bomen bij kleine dorpjes, beken en bruggetjes. Af en toe ziet men een boerderij omzoomd door populieren. Meer nog houden zij van dit landschap dan van de loofwouden en dennenbossen, zand stroken en heidevlakten: geijkte foto of schildering van de Veluwe is dan ook een zandverstuiving, die van de Achterhoek een eenzame boer rijdend in zijn tweewiel- kar naar zijn hoeve. In de serie reis- „pockets" van Contact verscheen in 1953 „Gelderland" door Evert Zandstra, die daarin op de hem eigen voortreffelijke wijze vertelt van de lommerrijke wegen en wandelpaden, van de oude tol en de Saksische boerderijen in dit gebied. Hoog- Elten en 's-Heerenberg zijn daar aan de Duitse grens interessante'plaatsjes, gelegen in een heuvelachtig landschap. Zandstra tekent aan. dat de heuvel Montferland achtenzestig meter hoog is en het bos- reservaat vijftienhonderd hectaren groot. Vlakbij ligt Zeddam met zijn molen. En in de grote Montferlandse bossen ziet men nog reusachtige varens. Vogels van velerlei pluimage bevolken om het indrukwekken de kasteel Bergh de bossen. Jac. P. Thijsse maakte langs de Oude IJsel destijds een van zijn tochten en de door Wigman be schreven bosvogels komen in grote getale in Montferland voor. Daarom alleen al is het. de rnoete om in deze bossen te vertoe ven. Maar neem dan de oude Wigman mee, want geen ander zal u beter de liefde kun nen bijbrengen voor de zanglijster, die schallend zijn lied zingt, of voor, zoals hij dit noemt, de rustig gedragen merelzang en het lang uitgehaald klankrijke fluitge- luid van de blauw-met-ro'de boomklever, die huist in de beuk. Wigman vertelt over het schelle bellen van de mezen, het scha teren van de vink. terwijl de woudduiven met hun parelmoer hals kopknikkend rond wandelen. Natuurlijk zijn er kraaien en zegt hij verder hoort ge de schrille kreet van de groene specht, schettert de boompieper en schiet door de wuivende adelaarsvarens stilletjes de geitenmelker van zijn tak. Deze nachtzwaluw is een gezellige dutter overdag. Dan zijn er, blijkt het, de winterkoning, die zijn vlugge liedje zingt en de kloppende bonte specht, die voor de trommelmuziek zorgt, terwijl de roeken genoegelijk kakelen. Kraaien te over, maar misschien ziet ge nog wel eens zeer sporadisch een oude raaf en uiter aard de kauwtjes. Bonte eksters en prach tig gekleurde Vlaamse gaaien zijn er, met hun wijnrood lijf, de vleugels met kobalt blauwe en witte tekening. En verdei- vindt men, het gekuifde kopje zwart, gestreept, met zwarte staart en knevel, de meerkol, een zeldzame vogel. Laten we ook de zeld zame schelkleurige putter en de veel be zongen goudvink met zijn bloedrode borst en zwarte petje niet vergeten. De boom kruiper zorgt met de boomklever voor het schoonmaken van de schors. Interessant is het te lezen hoe dit schoonmaken te werk gaat. En wie zou de koekoek willen over slaan, die ons in het voorjaar wakker roept, of de ransuil, die ons geheimzinnig goedenacht knipoogt? Gezelle bezong de kraai en de nachtegaal, de eerste natuur lijk niet om zijn zang. En Wigman waagt het Shakespeare met zijn „The nightingale if he should sing by day" tegen te spreken. Want, zegt hij, de nachtegaal zingt wél overdag. Indien ge geluk hebt, kunt ge deze vogel nog wel eens een enkele keer na St. Jan horen. Blijft ge wat langer, dan kunt ge nog de fazant en de houtsnip zien en waarschijnlijk de fluiter, die zich graag in beuken en eiken ophoudt en er van april tot september leeft. Voor de eieren moet ge eerder zijn ,,a chaque oiseau son nid est beau". Maar voor ons zijn niet al leen de eieren doch ook de vogels zelf ver rukkelijk in de pracht van al hun kleuren, zoals zij dan nog zoveel leven om de ter reinen van Bergh. Ook in het boek van mr. A. P. van Schilfgaarde wordt bevestigd dat. het Bergher bos een oppervlakte heeft van honderdvijftig hectaren, dat het overwe gend uit naaldhout bestaat en tot de bezit tingen van het huis Bergh behoort. Het ligt ten noordwesten van 's-Heerenberg op de diluviale heuvelrug, dde de gemeente Bergh van noord naar zuid doorsnijdt. In het zuiden op de grens van de gemeente Elten sluit het aan bij de bossen van Ritt- het muntgebouw en de Boetselaersborg grondiig behandelt. Over de interessante molen in Zeddam vertelt de auteur, dat deze in het jaar 1451 aan het Berghse gast huis door Willem van den Bergh geschon ken werd. Deze stenen molen bestaat uit broek en Eltenberg, die een gezamenlijke grootte hebben van bijna vierhonderd hec taren. Het Bergher bos, volgens Van Schilfgaarde. is voor zover dit. thans aan het Huis Bergh behoort samenge- geheel intact overgebleven molen heeft deze dus bijzondere historische en archi tectonische waarde. Reeds in 1947 is de door beschieting toegebrachte schade her steld. Aardig ook om te zien is Padevoort., ten oosten van Zeddam, welk buitengoed reeds in de dertiende eeuw genoemd wordt. Sedert het begin van de achttiende eeuw is dit buitengoed weinig veranderd. Mooi is de ligging in het water. Behalve het patri ciërshuis Boetselaersbrug is er nog Mont ferland. dat oorspronkelijk tot jachthuis diende. In dit jachthuis is nu een hotel restaurant, van waaruit wij heel wat kun nen zien van al het bouwkundig waarde volle en het natuuurschoon van deze om geving. IN DE EERSTE PLAATS moet genoemd worden kasteel Bergh zelf met zijn vier kante toren. Prof. ter Kuile neemt aan. dat een der rijke Heren van Bergh uit het ge slacht Van der Lek, die hier in het laatst van de vijftiende eeuw de graventitel kre gen, de enorme vierkante toren hebben ge bouwd. Waarschijnlijk is deze opgetrokken na de verwoesting van de oudste donjon en wel, volgens deze autoriteit, tegen de bin nenzijde van de tweehoekige schildmuur op de plaats, waar zich de poort im de ring muur bevond. Hierdoor kwam de oude poort te vervallen en werd er een nieuwe geslacht Van den Bergh in mannelijke en aardig is om zonder meer voorbij te gaan. vrouwelijke linies het. slot beheerd, totdat Men leze zelf: De slaepcamer van Ha.er in 1912 Wilhelm. Vorst van Hohenzollern. Graaf van den Bergh. dit prachtige land- vierkante toren gemaakt. Men moet toen waarschijnlijk ook zijn overgegaan tot de bouw van het hoofdgedeelte van het tegen woordige kasteel, waarvan Van Schilf gaarde zegt, dat zware bogen de kelder ruimte overspannen, die tien meter breed is. Daarboven bevond zich een grote zaal, aan de beide smalle zijden van stookplaat sen voorzien. Van de noordelijke stook plaats is nog een deel van de vuurplaat onder de vloer bewaard gebleven. De grote zaal, die in de zestiende eeuw als de grote .stove" bekend was, moet ongeveer dertig bij tien meter geweest zijn. Het, achtkan tige torentj" aan het zuidelijk einde van het hoofdgebouw moet tot traptoren ge goed verkocht aan J. II. van Heek, die er een unieke kunstverzameling in bijeen bracht. Nu nog hangt er een „Madonna met Kind", van Joos van Cleve, een Vlaamse meester uit de jaren 1480 of wat later, verder een „Verschijning van Chris tus aan Maria" en niet te vergeten veie middeleeuwse houten beelden. Maar nog interessanter dan de hedendaagse kunst verzameling zijn de verzamelingen van de vroegere Berghse familiejuwelen, die Van Schilfgaarde beschrijft, evenals die van het zilver van ongeveer 169(1, de tapijten en behangselen, de roerende goederen en ge heel die lijst van kamers, die vermeld werd in een inventarisopgave van 1719 en die te Hooggraeffl. Excellentie, behangen met bruyne moor, de kamer va.n Hner Excel' lentie, sijnde met tapijten behangen en de gront met tapeten beleght, de gravinne van Salms saliger kamer, met Nederlant- sche tapeten behangen. De kamer daer- naest, met groen en wit behangen, Juff. Tuynslijpers slaepkamer, met lederen ta peten behangen, de schilderskamer waarin twaalf schilderijen, de Raetsheers kamer, met goude leeren behangen, de kamer op de trap off stijgen, de kamer van Sijn Ex cellentie den heere grave van den Bergh, met Nederlantsche tapijten behangen, d.e page sijn kamer, de witte saaie, waarin een troon oft verhemeltsel van root fluweel met goude kanten beseth, de confituer- kamer, d'orangerie, de bottlerie, de la- qvaentlioren, de maagdekelder, d.e koock oft aghterkelderde bierkelder, de kelder daer de domestiquen eeten, het dansmeis- t.ertorentje. Ook over de inrichting van de kamers kan men vele bijzonderheden in dit boek vernemen, bijvoorbeeld van om streeks 1712: Op de earner van Sijn Excel lentie met groene tapijten behangen, twee tafels, een spiegel, een schilderij e van al bast, umerop staet de Geboorte ons Hee- ren, een silveren beslaghen naght foude- rael, eert silvere beslaghen spiegel, vijff snaphaeneh, een eenhoorn, een polver- flessche va.n elpenbeen, vijff gard.ijen, een slaende kleyn coper orlogie, een zwart ver lacht cabinet, toebehoorend.e aen onse ge- nadighste, d moitié. Wat de behangsel n betreft lezen wij: item een behangsel van root, cramosijn fluweel, meè gout geboor- diert, hebbende aev het. hooffdenende die waepenen van Berghe ende Nassau. WAT HET geweldige gebouw zelf aan gaat moeten wij terugkeren tot de •-al- lende vierkante toren waarover ook veer Van Schilfgaarde uitvoerig spreekt en waarvan hij in tegenstelling met de tevoren genoemde eeuw van de bouw deze zou wil len vaststellen op de tweede helft van de veertiende. In 1454. zo zegt hij, wordt ge sproken van het „wecker toernken" op de grote toren waar de torenwachter placht uit te kijken. Een vijftien jaar later wer den de „spoeren opten groeten toorn ge- timmert ende opgericht". In 1608 blijkt, dat de trap met stro gedekt is, in 1614 en in 1616/17 wordt de toren hersteld en in 1624 werd deze onder leiding van de archi tect mr. Jasper Hoyer verfraaid met. een sierlijke bekroning van een peervormige spits. Met windwijzer en al was bet geheel ruim twintig meier hoog. Op de vier kleine torentjes kwamen vergulde vanen met het Berghse wapen. In 1735 bij de grote brand is hij wat. kaal geworden, maar niet vernietigd, evenmin als in die van 1939. Een zwaar gewelfde kelderverdie ping met een enorme muurdikte van vier meter aan de noordzijde is hier aanwezig. Geen wonder, want men had zulke zware kelders nodig om de gevangenen te bergen: een der belangrijkste rechten van een hoge heerlijkheid zoals Bergh was het uitoefe nen van eigen justitie met scherprechter. Niet alleen de wipgalg diende ter uitvoe ring van vonnissen, zo lezen wij wederom, ook waterproef en verbranding kwamen voor. Van de eerste helft van de zeven tiende eeuw en zelfs nog uit de tweede zijn heksenprocessen bekend. Meer nog, veel meer, zou er te zeggen zijn over dit ou.d.e ridderslotdat echter alleen bij uitzondering door belanghebben den mag worden bezichtigd. Helma Wolf-Catz

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1958 | | pagina 16