VOOR JULLIE
PIP TELT BOMEN
De onverwachte hulde
Wynca Loos
Gerrit-Jan
HET LANTAARNPLANTJE
Hachelijk
Erbij
Fiep Westendorp
Gekleurde slang
„Ik kan niet goed begrijpen wat liefde eigenlijk is, maar
het is goed erover te horen.
ZATERDAG 15 NOVEMBER 1958
PAGINA V IJ F
JlM~ 't ï.x'
T .-. v'
uit de boom kwam de kleine wan
hopige bibberstem van Anne-
mieke: „Ach wacht toch even.
„Nou vooruit dan maar", zei
Peter met goedgunstige welwil
lendheid, „zoek een steuntje voor
Peter, ik kan niet zo gauw
je voeten, maar houd een arm om
de stam! Zet je voeten op die ge
spijkerde plankjes, zo.en nou
eerst je hand aan die stevige tak
Aldus werd Annemieke in
een soort blinde radarlanding
naar omlaag geloodst. Op het
grasperk heeft hij daarna een
plaid gespreid, waarop het in
middels sterk gedunde gezelschap
zich een rustpauze gunt.
Het is broeierig weer en bij de
cowboy, die zijn warme uitrusting
door dik en dun heeft meegetorst,
lopen vanonder zijn hoed de
druppeltjes in de bonte zakdoek
rond zijn nek. Hij heeft de drie
Hawker Hunters in slagorde voor
de border geplaatst, zijn ellebo
gen in m'n gazon geplant en
blaast, het warme voorhoofd in
de handen gesteund, wind naar
de propellers. Er ontwikkelt zich
een loom gesprek over de warmte
aan een strand in Spanje, waar
zich een neef van Hans op trek
tocht blijkt te bevinden. Peter
tracht met een aanlokkelijke om
haal van woorden de Wanneper-
vener te lijmen één van zijn
vliegtuigen te ruilen tegen een
waterpistool. Doch die veinst
Geschreven door
met tekeningen van
Maak de hokjes waar een stip in staat zwart en je zult eens zien wat een
leuke tekening je hebt gemaakt.
ER WAREN zoveel bomen in het bos,
mannetje Pip kon ze niet tellen. Hij zat
op een klein mosheuveltje, vanwaar
je, naar hij dacht, wel een goed uit
zicht had op de bomen, maar dat viel
tegen. Het enige wat ik nog kan doen,
dacht hij, is zelf in een boom klimmen.
Maar als ik dan aan het tellen ben,
moet ik niet vergeten de boom mee te
rekenen, waar ik in zit.
Hij stond op om dat plan te gaan uit
voeren, toen een grote vogel, ik denk
een kraai, voorbijkwam.
Wat ben jij aan het doen, mannetje
Pip?
Bomen tellen, antwoordde mannetje
Pip.
En wil het nogal lukken?
Nee, het lukt helemaal niet, zei man
netje Pip. Ik kan ze lang niet allemaal
zien. Er zijn zoveel bomen.Nu had ik
gedacht om zelf maar in een boom te
klimmen, misschien dat het tellen dan
beter gaat. Vind je dat een verstandig
idee?
Het idee is wel verstandig, gaf de
kraai toe. Alleen, je zult er niet veel
aan hebben. Van boven kan je de bo
men nog slechter tellen dan van bene
den. Van boven zie je de bomen niet
meer. Dan zie je alleen het bos.
En is dat mooi?
Och. dat ligt er aan. Ik voor mij, ik
vind het wel aardig. Maar het moet
niet stormen. En als het regent is het
daarboven ook niet om uit te houden.
Maar denk niet, dat je er bomen kunt
tellen. Daarvoor moet je toch echt hier
zijn.
O, zei mannetje Pip.
Waarom Wil je eigenlijk bomen tel
len?
Ik wil allés weten, antwoordde Pip,
alles.. Hoeveel bomen er zijn, hoeveel,
nou ja..hoeveel Bómen er zijn en.,
nou ja, hoeveel bomen er zijn. Begrijp
je?
Nee, zei de kraai.
Wat denk je, zei mannetje Pip, zou
ik soms alle bomen een krasje geven
en dan in een boekje opschrijven hoe
veel krasjes ik wel heb? Op die manier
kan ik er op een dag heel wat doen.
Dan begin ik hier en dan ga ik zo het
hele bos door.
Weet je hoe groot het bos wel is?
vroeg de kraai.
Nee, zei mannetje Pip, maar o, wat
wilde hij dat graag weten!
Het is zo groot als wel honderd dui
zend bomen bij elkaar.
Dat is groot hè? zei mannetje Pip.
Nou, zei de kraai. Hij bleef een ogen
blik in gedachten voor zich uit zitten
kijken. Nee maar! riep hij toen. Je
hoeft niet meer te tellen, mannetje Pip,
ik heb het je al gezegd.
Wat heb je al gezegd? vroeg manne
tje Pip.
Hoeveel bomen er zijn. Ik zei: hon
derd duizend bomen.
Mannetje Pip zat hem een tijdje stom
verbaasd aan te kijken. Als jij het
hebt gezegd, hoef ik ze niet meer te
gaan tellen, zei hij. En als ik ze niet
meer hoef te gaan tellen weet ik hoe
veel bomen er zijn. Het zijn er honderd
duizend, zei je?
Vast wel, antwoordde de kraai.
Dat is een mooi getal, vond het man
netje. Hij haalde zijn aantekenboekje
te voorschijn en schreef erin: honderd
duizend. Toen vroeg hij: Heb je ze
wel geteld?
Nee, natuurlijk niet.
O.
Waarom zeg je nou: O?
Omdat, zei mannetje Pip je dan oök
niet zeker weet hoeveel het er precies
zijn. Pas als je ze gaat tellen, weet je
het precies. Daarom wil ik ze tellen,
zie je.
Alle honderd duizend bomen?
Ja, allemaal.
Je bent gek, zei de kraai. Veront
waardigd sprong Pip overeind.
Een mannetje is niet gek, riep hij.
En ik ben het zeker niet. Heb je wel
eens een mannetje gezien dat gek is?
Ja, jou riep de kraai.
Mannetje Pip werd nu heel kwaad.
Als ik niet zoveel werk te doen had,
kraai, zei hij, zoveel belangrijk werk,
omdat ik zo vreselijk weetgierig ben,
dan zou ik je wel een passend weder
woord geven. Maar nu geef ik je geen
passend wederwoord. Vind je dat erg?
Ja, zei de kraai.
Dat is dan je straf, zei mannetje
Pip en hij daalde van het mosheuvel
tje af en keek niet meer op of om. Hij
ging meteen naar de eerste boom de
beste, die hij tegenkwam en hij haalde
zijn mesje te voorschijn en gaf er een
kras op en toen stopte hij het mesje
weg en haalde zijn aantekenboekje te
voorschijn en schreef er in: één. En bij
de volgende boom gaf hij weer een
krasje en schreef in zijn aantekenboek
je: twéé. En zo deed hij bij een hele
boel bomen. Toen hij moe werd ging
hij onder de boom, die hij net een kras
je had gegeven, op zijn rug liggen en
hij keek in zijn aantekenboekje en hij
zette een, twee, drie, vier, vijf, zes, ze
ven en acht netjes onder elkaar en hij
telde ze op en toen kreeg hij een heel
groot getal. Wel zesendertig!
En omdat hij zesendertig bijna even
veel vond als honderd duizend het
klinkt ook veel mooier besloot hij,
dat hij- maar niet verder moest gaan
tellen, omdat er in een bos, waar hon
derd duizend bomen zijn, ook zesender
tig kunnen staan. Eigenlijk vond hij
het veel waarschijnlijker. In ieder ge
val kun je zesendertig bomen tellen en
honderd duizend niet. Hij klapte zijn
aantekenboekje dicht en ging eens lek
ker van het zonnetje genieten.
Piene Ego
Gerrit Jan gaat op een holletje
Naar zijn bootje, naar zijn jolletje
Om te roeien op het meer,
Want het is zulk lekker weer.
Van de eendjes in het water
Hoor je al hun druk gesnater.
„Daar komt Gerrit Jan weer aan,
Die wil zeker roeien gaan".
Gerrit Jan stapt in zijn jolletje
Met een zeilpet op z'n bolletje
En z'n gele zwemvest aan,
Want het kon eens stormen gaan.
Kijk. daar gaat hij even later,
't Bootje schommelt op het water.
Alle eendjes zwemmen mee,
In een rijtje, twee aan twee.
Want hij heeft steeds in zijn bootje
Voor de eenden ook een broodje.
En brood m.et kaas van Gerrit Jan,
Daar houden alle eendjes van.
Ook de vissers langs het water
Horen kwek-kwak luid gesnater.
En ze zeggen: „Luister man,
Dat is vast weer Gerrit Jan!"
Jan van Hoften
Dag kleine regendruppeltjes,
Zo glanzend, en zo glad!
Wat. dans je vrolijk in het rond.
Dring vlug maar in de droge grond.
Maak alles lekker nat.
Dag dikke regenstralen,
De bloemetjes zijn blij!
De rozen, wingerd en jasmijn.
Ze vinden 't alle even fijn,
De dorst is nu voorbij.
Dag lieve regendruppeltjes,
Daar komt de zon weer aan.
Dan drogen alle plassen op
En mag 'k naar buiten met mijn pop.
Nu kan 'k weer wand'len gaan.
Marianne van Raait
Een slang van kurken, kralen en
tizergaren. Op de tekening kun je dui
delijk zien, hoe het moet. Schilder hem
in felle kleuren.
„Ik ben altijd een beetje bang voor die
jongens, maar overigens ben ik bl\j dat ze
er altijd nog zijn, net als in de tijd van
August Blanche. Deze schilderde Stock
holm in zijn destijds veel gelezen romans,
1811-1861). Ik vind ook, dat ze er vlegelach
tig uitzien, maar dat doet er niets toe, want
ik weet uit de verhalen van August Blan
che dat ze nobel en ridderlijk zijn en dai
velen van hen later zullen trouwen met
jonge schone gravinnen en' bisschop of
generaal zullen worden.
Er is een jongen, ja hij is evenals de
anderen armoedig gekleed, maar hij is
lang niet zo wild. Ik heb vaak opgemerkt
dat hij stil staat toe te kijken, hoe zijn
vriendjes herrie schoppen van je welste.
Hij heeft beslist mooie blauwe ogen en
misschien zal hij eens, als hij groot is.
hy is in elk geval de enige, die op zijn
verjaardag een vest met parelmoeren kno
pen van zijn moeder gekregen zou kunnen
hebben.
Ceropegia Woodii noemt men ook wel
het Chinese Lantaarnplantje. De typisch
rood-bruine bloempjes doen er een beetje
aan denken. Een eenvoudig en gemakkelijk
te Jtweken plantje; een plantje dat tot de
grote groep van de vetplantjes behoort en
dus niet zo veel water nodig heeft en zeker
niet in deze tijd van het jaar. Met haar
hangende stengels kan ze het best als
hangplant gekweekt worden; ze verlangt
wel een zonnig plekje. In het heetst van
de zomer doet men haar een genoegen door
haar wat te beschermen. Verder stelt ze
maar heel weinig eisen; ze groeit het best
in niet te diepe potten. Heeft u geen lage
bloempotten, zorg dan voor een flinke laag
potscherven. De gewone geraniumpotten
kan men dan voor een derde deel met
scherven vullen. Het Lantaarnplantje
groeit het best in voedzame bloemisten-
grond waardoor men eventueel nog een
beetje goed doorvroren klei of graszoden-
grond kan mengen. Het is heel goed moge
lijk het plantje voort te kweken door mid
del van stekken, maar dat kunt u beter in
het voorjaar doen. Geef nu niet veel water.
Het is ook nuttig er om de veertien dagen
wat opgeloste kamerplantenmest door te
doen' G. Kromdijk
ONZE PETER heeft een Grote
Liefde, een amour, die ieder jaar
in al z'n prille lieflijkheid op
bloeit wanneer in augustus An
nemieke met haar broertje in het
huis van haar grootouders naast
ons komt logeren. Het broertje
Hans is van Peters leeftijd, maar
Annemieke is nog een kleuter
klaskind, dat de laatste weken
van augustus voortdurend op de
punten vaar haar tenen moet
Iepen om het tempo van Peter
en z5n kornuiten bij te houden.
Nu zijn die laatste weken van
augustus eigenlijk een twijfel
achtig genoegen. De eerste fleur
van de vakantie is er af, de drie
weken zeilen in Friesland zitten
er op, de animo om naar Zand-
voort te fietsen is verflauwd en
feitelijk laten allen zich zo'n
beetje lusteloos naar het einde
drijven van iets dat met zoveel
hooggespannen verwachting tege
moet is gezien: de Grote Vakantie
eindigt meestal met wat gekluns
in de tuin met loslopende vrien
den, die zich óók vervelen, en toe
vallige logeetjes uit de buurt.
Aan die tijdelijke nieuwelingen
in de vriendenkring is aanvan
kelijk nog wel plezier te beleven
door het hele arsenaal aan vlieg
tuigen, boeken, treinen en boten
te demonstreren, behalve als er
een opschepper tussen zit, zoals
bijvoorbeeld die boerenzoon uit
Wanneperveen, die je bepaaid
niet zou aanzien, dat hij met min
achtend gesnuif een complete
Buffalo Bill tegenover Peters
eigen favoriete Donald Duck kan
plaatsen en die maar liefst drie
Hawker Hunters in verschillende
afmetingen uit z'n blijkbaar fa
belachtige collectie vliegtuigen
mee uit logeren heeft genomen.
NEE, DAN ANNEMIEKE! Kleine
blonde Annemieke, die zich, iede
re dag in shorts of spijkerbroek,
trouwhartig bij de grote jongens
voegt en onversaagd bomen be
klimt, zich op de smalle rand van
de schutting waagt, op een le
vensgrote damesfiets achter de
jongens aan dezelfde circusrond
jes draait en bij dat alles onver
anderlijk Peters instemming en
goedkeuring behoeft.
Vanochtend is er in een laatste
vlaag van ondernemingslust en
mede door de verschijning van
de Wannepervener boerenzoon in
complete cowboy-uitrusting in
een boom van onze achtertuin een
uitzichtpost getimmerd. Anne
mieke heeft de spijkers mogen
aangeven. En ze heeft als aller
laatste, toen de pret er eigenlijk
al weer af was, met voorzichtige
kleine voeten langs de stam de
schuilhut mogen inspecteren.
Beneden was geloei en ge
schreeuw van wegtrekkende jon
gens, die allang weer wat anders
hadden uitgedacht. En van boven
„Als Peter ziek wordt", valt An
nemieke in en trekt rustig haar
smalle streepjeswenkbrauwen op
„krijg jij een gulden".
„Dat moet ik eerst nog zien
vindt Hans, in het midden latend
of hij de gulden of Peters ziekte
bedoelt. „Weet je zeker, dat het
geen waterpokken zijn, of maze
len of zoiets?"
„Die beginnen op je buik, niet op
je benen", weet Annemieke. „Er
ik heb niets op m'n buik. kijk
maar". Ze stroopt volkomen zekc-;
van haar zaak haar katoenen
truitje op.
„Nee, ik zie niets", moet Hans
even later toegeven. „Nou, laten
we het beste hopen. Maar als her
niet de brandnetels waren, kun
je beter meteenHij breekt
z'n zin af als Peter verschijnt,
met in de ene hand het water
pistool en in de andere een ver
grootglas. Het pistool legt hij
voorlopig in het gras, het ver
grootglas richt hij op Annemie-
ke's been.
Mij frappeert altijd wéér de ernst
waarmee kinderen bezig zijn met
dingen, waarvan wij geneigd zijn
alleen het grappige te zien. Zo
als nu de volkomen ernstige er
serieuze manier, waarop Peter
met de loep de bultjes inspec
teert, die Annemieke geduldig
van commentaar voorziet. „Die
zijn van de brandnetels en dat
bij mijn enkel is van de fiets en
hier, die blauwe plek is van die
hoge muur en deze schrammen
zijn van daarnet, van die boom
En alle schrammen en bultjes en
blauwe plekken zijn even zovele
heldendaden, zichtbare littekens
van de overmoedigheden, die ze
trots opsomt en waarmee ze Pe
ter tracht te imponeren. Maar
Peter drukt ongeveer z'n neus
op het vergrootglas en zegt be
wonderend langzaam: „Wat heb
jij, goedbekeken, eigenlijk een
mooie bruine benen. Ik houd van
bruin".
Het is vermakelijk te zien hoe
Annemieke. totaal verrast door
dit onverwachte succes, van jon
gensachtige bravour overschakelt
naar vrouwelijke behaagzucht.
Ze houdt haar kopje schuin, zo
dat het korte heel blonde haar als
een glanzende helm langs haar
gezicht valt. „Hou jij van bruin.
Peter?" Haar stem heeft een
warme zachte klank en in haar
ogen blinken glinsteringetjes als
ze verrukt zegt.: „O. maar dan
moet je m'n rug eens zien! Die
is bruin, daar zijn m'n benen nog
niks bij. Als we gaan zwemmen,
Peter, dan trek ik m'n lage bad
pak aan en dan moet je m'n rug
eens zien!"
„Goed", zegt Peter. „En omdat ie
nog maar zo klein bent krijg jij
van mij. zo maar voor niks, dat
waterpistool. Dat is mij toch te
kinderachtig".
DE veertienjarige Selma Lagerlöf ver
telt in haar dagboek, waarvan de Neder
landse vertaling zojuist in de Ooievaars
reeks al3 „pocketbook" is verschenen, over
haar verblijf in Stockholm bij haar familie.
Zij wordt in de Zweedse hoofdstad door
een der professoren behandeld en tege
lijkertijd volgt zij daar lessen. Tengevolge
van een plotselinge verlamming namelijk
op haar derde jaar, die een onuitwisbare
indruk heeft achtergelaten, blijft Selma
Lagerlöf haar hele leven mank. Reeds in
dit dagboek blijkt hoe dapper en hoe edel
zij dit gebrek heeft gedragen, hoe haar
grote gaven zich als kind openbaarden en
hoe zij in dit jeugdgeschrift haar teleur
stellingen afreageerde en sublimeerde. In
telligentie en opmerkingsgave, verbeel
dingskracht, vroegrijpheid, esprit en hart
spreken uit haar dagboek. Op 10 februari
1873, ais zij langs een jongensschool is ge
komen, schrijft zij:
Eens op een dag zag ik de stille jongen
op de <grootste grafzerk zitten de school
is tegenover het kerkhof) helemaal alleen
er. met z'n hoofd voorover. Voor mij was
het precies of Viktor Ekströn daar zat te
schreien, omdat zijn moeder gestorven was.
IIc bleef voor hem staan en wilde eigen
lijk iets troostends tegen hem zeggen, want
ik had zo'n wonderlijk gevoel, dat ik juist
deze jongen kende. Maar ik treuzelde wat,
omdat ik echt iets moois wou zeggen en
ioen ineens hief hij z'n hoofd op, trok een
scheve mond en keek heel kwaad. Waarom
sta je mij zo aan le gapen, duivelse ma.nke-
poot? zei hij.
Ik antwoordde natuurlijk niet, maar liep
door. En ik wenste, dat cle edelman, die
under de grafsteen begraven ligt, de zerk
heel eventjes zou optillen om de jongen
>n zijn neus le knijpen. En weet je, toen de
jongen mij mankepoot noemde, toen dacht
ik aan de student. Hij heeft me in de trein
zien zitten en voor het raam zien staan,
maar hij heeft me nooit zien lopen, zodat
hij niet weet dat ik mank ben. Ik vraag
me nu af hoe het zal gaan, als hij dat
weet".
DIT IS Selma Lagerlöf ten voeten uit, de
wereldberoemde schrijfster in de dop, die
honderd jaar geleden, op 20 november, in
Varmland werd geboren op het landgoed
Marbacka, waar zij ook is gestorven. Van
de opbrengst van „Niels Holgersson's Won
derbare Reis" dat zij op verzoek van de
Zweedse regering voor de jeugd schreef
en de Nobelprijs 1909 kon zij het geliefde
landgoed van haar vader terugkopen om
zich daar met haar oude moeder blijvend
te vestigen. Marbacka is haar grote liefde.
Vele van haar talrijke boeken, zoals „Niels
Holgersson" en „Gösta Berling" en zeker
haar autobiografische werken zijn van
Marbacka vervuld. Maar ook het laatste
hoofdstuk van haar dagboek, tijdens de
Slockholmse maanden geschreven, is aan
Marbacka gewijd. Zo beginnen ook deze
dagboekbladen van januari tot mei
in Mèrbacka, als zij afscheid neemt.
Wij ontmoeten haar hierin ook met een
nog niet geheel gevormd karakter, al was
zij dan vroegrijp. Eigenschappen als zich
flink houden, eerzucht, gegriefdheid en be
rouw treden dan naar voren met haar grote
belangstelling en de gave om van alles iets
goeds te maken. Zelfstandig als zij toen al
was en met een originele kijk op mensen
en dingen geeft zij de reis weer, die zij
maakt in gezelschap van haar broer Da
niel, die medicijnen studeert: wat zij denkt
en wat Daniel zegt, hoe verlegen ze is in
het mooie stationsrestaurant en tegenover
de student met wie Daniel in Laxa had
staan praten en die later bij hen komt
zitten. Ze is gecharmeerd van de student
en zelfverzekerd denkt ze, dat deze haar
vast niet vervelend vindt. Ze is trots op
haar broer Daniel, die bij hun aankomst in
Stockholm zo rustig vertelt van de feesten
op Gardsjö, op Eriksberg en op Marbacka,
terwijl zijzelf geen woord kan uitbrengen.
Ook het milieu en het personeel van haar
oom en tante zijn voortreffelijk getekend.
En zij, de toekomstige vermaarde schrijf-
stei-, deelt ons mee, dat het nog leuker is
een dagboek te schrijven dan romans te
lezen. De jonge Selma is al zeer belezen en
heeft een hang naar geschiedkundige wer
ken en personen. Zij schrijft bijvoorbeeld
op woensdag 29 januari 1873: „Gisteren
was het Karldag en op de gymnastiekles
hoorde ik de mensen erover praten, dat er
een bijzonder mooie krans bij de grafkapel
van de Bernadottes gelegd was. Men wist
niet door wie, maar zeker door iemand die
veel van Karl XV had gehouden. Ik kan
niet goed begrijpen wat liefde eigenlijk is.
Maar het is altijd mooi erover te horen."
Er is evenveel aandacht besteed en
dat is het zeer opvallende van dit dag
boek aan het bezoek met haar oom aan
de Loge van de Vrijmetselaars, aan de be
schrijving van de tante en oom, die uit
gaan naar de schouwburg en de opera
(soms mag zij mee) als aan de gewone din
gen van de dag, aan bespiegelingen over
leven en dood en aan de geschiedenis van
de Zweedse koningen. Wij lezen hoe de
jepgdige Selma Lagerlöf reageert op en
fantaseert, over geschiedkundige gebeurte
nissen. Ook de uitvaart van Prins August
wekte een diepe belangstelling. Hoe mede
lijdend, begrijpend en vol liefde haar jonge
hart is geweest, kunnen we hieruit opma
ken. Met eenzelfde liefde doordrenkt zijn
haar grote figuren.in haar omvangrijke en
beroemd geworden oeuvre en in haar an
dere autobiografische geschriften.
Helma Wolf-Catz
De centrale West-Duitse gezondheids
commissie is tot de bevinding gekomen
dat de huisvrouwen in de bondsrepubliek
maar eén hachelijk bestaan leiden.
In de staat Hessen gebeuren meer onge
lukken binnen de beslotenheid van de wo
ning dan op straat. In de afgelopen zes
maanden kwamen 394 personen om bij
werk binnenshuis, 366 bij verkeersonge
lukken. Elk uur komen in de bondsrepu
bliek drie ongelukken met dodelijke af-
ioop voor: een in het huishouden, een bij
het verkeer, een op het werk. Per jaar
sterven 7500 Duitse huisvrouwen door on
gelukken in de woning, 5000 van haar is
beneden de 25.
niets te horen en schijnt voorlopig
niet geïnteresseerd in water
pistolen te zijn.
„Heb je er al één?" vraagt Peter
en de cowboyhoed schudt ont
kennend.
„Ruil je 'm tegen die kleinste?"
De boerenzoon blijft nors-zwij
gend blazen. „Een mieters ding
hoor, zo goed als nieuw!"
„Je zou het niet willen geloven,
hè", vervolgt Hans, „maar die
neef van me, die komt met z'n
schoenen an van dat strand hol
len, trapt z'n schoenen uit...
Z'n voetzolen helemaal ver
brand! Blaren, jöh, dóór de leren
zolen heen, zó heet!"
„Dat kan", knikt Peter bedacht
zaam, „ja, dat kan je daar ge
beuren. Nou. zeg 'es ja of nee,
Tjeerd, kan ik 'm krijgen, die
kleinste?"
„Krijgen?" veert Tjeerd op, zijn
rode kop met een agressieve ruk
omhoog heffend, „krijgen?! Een
klap op je harses kan je krij
gen!"
Zo, dat is dan dat. Peter wendt
zich gedédaigneerd af, maar An
nemieke werpt vanonder haar
lange wimpers een vernietigende
blik op de Wannepervener en
zegt rustig: „Dat moest je's dur
ven. Gaf ik jou een klap op je
harses, hier, met m'n schoen".
Peter rolt op z'n buik en keert
z'n rug naar de verleidelijke
vliegtuigen. „En wat voor
schoen!" zegt hij een beetje ver
tederd. Hij heft een afgetrapt w'.t
sandaaltje omhoog. „Poppevoeten,
niet veel meer".
Maar dan opeens schiet hij
rechtop en bekijkt gefascineerd
het been, dat hij in z'n hand
houdt. „Wat zijn dat?" vraagt hij
streng. „Die bultjes op je benen?
Wat zijn dat voor bultjes, Anne
mieke?"
„Van de brandnetels", zegt An
nemieke met een vluchtige blik
op haar onderdanen. „Ik ben in
de brandnetels gevallen".
Maar Peter neemt daar geen
genoegen mee. „Weet je dat ze
ker? Is het geen ziekte? Ik houd
niet van bultjes op benen van
kleine kinderen. Als het een ziek
te is, die ik nog niet heb gehad,
lig ik de rest van de vakantie ook
in bed. Blijf hier, ik ga even wat
van boven halen". Als Peter is
verdwenen, wendt Hans zich met
broederlijke gestrengheid tot zijn
zusje: „De wéarheid, Annemiek!
Zeg op, waren het heus brand
netels? Als Peter ziek wordt