SILOTBEDR 1IGE VERSPREIDER VAN DEUGDELIJK BEWEZEN WAARHEDEN UIT HET BOEK DER NATUUR De geoloog en landhuishoudkundige Winand Carel Hugo Staring werd honderdvijftig jaar geleden op De Wildenborch geboren Het Paviljoen te Haarlem herbergde zijn verzameling bodemschatten Scherpe kleuren en bizarre vormen ZATERDAG 2 2 NOVEMBER 19 5 8 Erbij PAGINA TWEE Nevelzwammen onder het hakhout, illustratie hij het nevenstaande artikel. ER DRIJVEN buien aan uit zee, even vervaarlijk als prachtig, met grillig op bollende en hagelwit gerande koppen van stapelwolken boven enorme massa's van een donker, paarsachtig grijs, dat hevig afsteekt tegen het valse okergeel van de lucht erachter, die nog een streep waterig zonlicht opvangt. En tegen dit grillige kleurenspel van wolken en opgeklaarde open plekken steken nu de leeggewaaide takken der duinpopulieren ragscherp af. Over de berken komt meer en meer het paarsbruine waas van de winterdag en hun knoestige heksenbezems zijn als don kere proppen al duidelijk tussen het laat ste gele blad te zien. Het loopt op een eind met herfst 1958, die zo uitzonderlijk lang duurt. De winter staat voor de deur, maar het lijkt wel of deze herfst geen afscheid kan nemen. Er is nog overal geel en bruin aan de struiken, doorspekt met vuurrood ver kleurd bramenblad en onverwachte vlek ken van een diep karmijn. Een troepje op de trek pleisterende merels doet zich al tjokkend tegoed aan de overdaad van donkerrode meidoornbessen, een opge schrikte buizerd vlucht stilletjes weg over een duinrichel en er is veel geroep en ge piep van een zwervende mezenfamilie. Maar de oranje bessen van de duindoorns zijn flink aan het verbleken en de kardi naalsmutsen met hun rijke boeketten van oud roze vruchtjes laten steeds meer de oranje zaden naar buiten komen. Dat zijn onmiskenbare tekenen van verlopend herfstgetij. Goed maar het feit dat we tot nu toe voor nachtvorsten zijn gespaard gebleven, lijkt bij paddestoelen wel een soort overmoedige stemming te hebben doen ontstaan. Getuige de royale heksenkringen van forse ridderzwammen hier en daar uit een paar honderd exem plaren bestaande, die onder de donkere dennen zijn verschenen op een tijd dat nie- in mand ze meer verwachtte. Getuige ook de wonderlijke witte kluifjeszwammen, die inderdaad een beetje op kleine varkens- kluiven lijken met hun rossig aangelopen stelen vol groeven en gaten. Hun „hoeden" zijn als kroezige lapjes wit vet, slordig op de stelen geplant. Van de lamellen of de poriën die een goede paddestoelenhoed aan de onderzijde behoren te sieren, is niets te ontdekken. Waar zal zo'n kluifjes- zwam dan haar sporen ontwikkelen? Zo maar onbeschermd en in weer en wind aan het oppervlak van dat singuliere kluifje? Inderdaad, maar toch niet helemèal onbe schermd. Want dit eigenaardige padde- stoeltje is een zogenaamde zakjeszwam. Dit wil zeggen, dat zijn sporen op micro scopische zakjes worden gevormd, telkens acht tegelijk. Bij rijpheid barsten de zak- ALS DERDE ZOON en vijfde kind van de dichter Antonie Chris- tiaan Wynand Staring en diens tweede echtgenote Johanna Andrea Charlotte van der Muelen werd op het landgoed „De Wildenborch" bij Lochem in oktober 1808 Winand Carel Hugo geboren, die als landbouwkundige en geoloog voor ons land van onschatbare betekenis is geweest en wiens grote verdiensten bij de herdenking van zijn honderdste geboortedag, welke in de herfst van 1908 plechtig te Wageningen werd gevierd, in een gedenkschrift uitvoerig werden beschreven. Zijn grootvader, Damiaan Hugo Staring, gehuwd met Sophia Wi- nanda Verhuell, een halfzuster van de bekende admiraal, was kolonel en kapitein ter zee en is gedurende vele jaren equipagemeester in dienst der Oostindische Compagnie aan de Kaap de Goede Hoop ge weest. Zijn vader, die dichter, op 24 januari 1767 te Gendringen geboren, werd opgevoed bij zijn oom, de predikant Jac. Gerardus Staring, met wie hij later naar Gouderak verhuisde. Na het vol tooien van zijn studie in Göttingen vestigde Antonie Ch. W. Staring zich in 1793 op de Wildenborch. Gedurende de vijftig jaren dat hij daar woonde heeft hij een tiental jaren van 1822-1832 uitgezonderd, toen de dood van vier vol wassen kinderen en die van een schoonzoon en het blind worden van zijn vrouw zijn van nature zo opgewekte aard en zijn werklust drukten het werkzaam en gelukkige leven geleid, waarvan zijn werken getuigen. Aanvankelijk verhinderden de onrustige tijden na 1795 hem om met energie zijn landgoed te verbeteren en te ver fraaien, heiden te ontginnen, drassige landen droog te leggen. Maar weldra kon men Staring 's middags snel en driftig zien stappen om de arbeiders lange tijd een dertigtal hun werk op te dragen, zelf wegen uit te steken of gronden af te bakenen. Bekend zijn Sta- rings plannen om het kwartier van Zutphen van het winterwater te bevrijden, de Gelderse rivieren een betere afstroming te bezorgen, de Berkel bevaarbaar te maken. Bekend ook zijn z'n proeven om hars en terpentijn uit pijnbomen te winnen. AAN HET LEVEN in de ongerepte natuur is het in de eerste plaats te danken geweest dat Winand Staring zich ontwikkelen kon tot een van de beroemdste geologen en landbouwkundigen van ons land, want van jongsaf raakte hij vertrouwd met alles wat leefde, zodat geen dier, geen vogel, geen boom, plant of bloem hem onbekend bleef. Nauwelijks tien jaar oud schreef Winand Staring reeds in zijn een voudig kindertaaltje een „Nuttig leerboek voor de jeugd". Daarin beschreef hij van alles met betrekking tot planten en dieren. Toen hij twaalf werd, ging hij naar een kostschool in Nijmegen, waar hij twee jaar verbleef. Daarna kwam hij in huis bij een zuster, mevrouw Brants, die weduwe was en te Zutphen woonde. Hij werd daar onder wezen door enige leraren van de latijnse school, totdat hij in sep tember 1827 te Leiden als student kon worden ingeschreven, aan vankelijk in de rechten, maar al heel spoedig in de natuurweten schappen, zijn grote liefde. Op eenentwintigjarige leeftijd reeds toonde Winand Staring op dat gebied wat te presteren, want in 1829 won hij een zoölogische prijsvraag van de Gentse hogeschool. Hij zou bij gelegenheid van de eerstvolgende dies van deze hogeschool de gouden erepenning in ontvangst nemen, doch de Belgische opstand ver hinderde dat. Uit de Leidse studenten werd een korps van ongeveer tweehonderddertig vrijwillige jagers gevormd, waarbij zich ook Winand Staring had aangemeld. Toen dat korps in Noordbrabant gelegerd was, werd Staring ziek. Hij werd naar Eindhoven over gebracht en kreeg later verlof om op de Wildenborch volkomen ge nezing te zoeken. Toen hij evenwel het bericht kreeg, dat de koning bevel tot de opmars had gegeven, verliet hij, nog niet geheel hersteld, zijn ouderlijk huis om zijn korps na te reizen. Hij kwam nog net op tijd om de gevechten bij Beringen en Hasselt mede te maken. Na afloop van de veldtocht ging hij weer studeren te Leiden, waar hij op 6 december 1833 promoveerde tot doctor in de wis- en natuur kunde op een proefschrift, getiteld „Specimen de geologica patriae". Dit geschrift was een eerste samenvatting van wat er in die tijd bekend was over de geologie van ons vaderland. Het was toen zijn plan om als natuuronderzoeker naar Indië te gaan, een verlangen dat zonder twijfel ingegeven werd door de hoogleraar Caspar Georg Carl Reinwardt, de stichter van de later wereldberoemde Plantentuin te Buitenzorg, die gaarne had gezien dat Staring het werk, dat hij in Indië verricht had, ging voortzetten. Doch Starings taak lag voorlopig op de Wildenborch, omdat zijn vader, toen reeds zevenenzestig jaar, ziekelijk en zijn moeder reeds enkele jaren blind was. Wel waren er nog twee zusters van Staring thuis, alsmede de kleine Jan Brants, wiens moeder, eveneens een zuster van Staring, in 1825 was over leden, maar dezen konden het beheer over het uitgestrekte landgoed niet aan. Staring keerde dus naar de Wildenborch terug om het beheer over het vijfhonderd bunders grote landgoed op zich te nemen zo mede het beheer over de bezittingen van zijn neefje, te weten Over- laar, Boekhorst en Draafsel, die dicht bij de Wildenborch waren ge legen. In zijn vrije tijd bleef Staring de studie in zijn uitverkoren vak, de geologie, voortzetten en tevens legde hij zich toe op de studie van de landbouwkunde. Toen begon hij ook aan zijn later zo bekend geworden werk „Huisboek voor den landman". Mede door zijn be moeiingen kwam de verkeersweg van Zutphen over Lochem naar Goor tot stand, waarover hij tot commissaris werd benoemd. In 1836 aanvaardde Staring de functie van griffier van de vrederechter te Vorden, vier jaar later die van griffier bij het kantongerecht te Lochem. IN DE ZOMER van 1838 trouwde Staring met Catharina Arnolda Christine van Löhen Seis (overleden 28 september 1876). De jong gehuwden vestigden zich te Lochem. In augustus 1840 stierf Starings vader, waarna zijn moeder en haar ongehuwde dochter hun intrek namen op het. niet ver van De Wildenborch gelegen landgoed Ense- rinck. Daar overleed de moeder in het begin van 1843. De zes erf genamen gingen tot een verdeling va.n de bezittingen over. De Wilden borch kwam aan de neef Jan Brants, die meerderjarig was geworden en in de rechten gepromoveerd, Staring viel het landgoed De Boek horst ten deel, onder Laren bij de buurtschap Klein Dochteren in Gelderland gelegen. Hij liet het oude huis, dat op deze bezitting stond, afbreken en door een nieuwe woning, volgens een door hemzelf ge maakt plan, vervangen. IN VERSCHEIDENE tijdschriften werden de resultaten van zijn voortgezette studies over de geologie van ons land gepubliceerd. Zo schreef hij over de geologie van Eibergen, over die van Salland, Twente en het Land van Vollenhoven, verder „Aantekeningen be treffende de aardkunde en de landbouw van Nederland" en vele andere onderwerpen. Staring wenste de geologie van ons land meer populair te maken en daarom publiceerde hij ook een boekje, ge titeld „Proef eener Nederlandsche terminologie voor de aardkunde". In dit boekje trachtte Staring naast termen in het Duits, Frans en Engels goede zinverwante Nederlandse woorden te geven. Met dit boekje en vele andere geschriften wilde hij zijn onderzoekingen op geologisch gebied in populaire vorm vooral bij de meer ontwikkelde landbouwers bekendheid geven. Aan het slot van zijn proefschrift had Staring een twaalftal punten opgesomd, volgens welke, naar zijn mening, het geologisch onderzoek in ons land zich zou moeten ontwikkelen. Het eerste punt luidde: een geologische kaart van de Nederlanden. In 1844 gaf Staring een „Proef qener geologische kaart van de Nederlanden" uit. Op het eerste Landhuishoudkundig Congres, in juni 1846 te Zwolle gehouden, werd door de voorzitter, mr. B. W. A. E. baron. Sioet"tot Oldhuis, de wenselijkheid geuit om een nauwkeurige beschrijving en een kaart van onze bodem te doen vervaardigen, die van groot nut voor onze nijverheid en landbouw zouden kunnen zijn. Uit de leden van het congres werd een commissie samengesteld, die hierover rapport zou uitbrengen. Toen het jaar daarop voor dit doel de hulp van de re gering werd gevraagd, riep deze in 1852 te 's-Gravenhage een aantal deskundigen bijeen, waaruit als hoofdcommissie de hoogleraar J. G. S. van Breda, F. A. W. Miquel en als secretaris W. C. H. Staring werden benoemd. Aan deze commissie werd een aantal ingenieurs toegevoegd voor de opmetingen en voor de noodzakelijke kosten werd een post op de begrotirtg uitgetrokken. DEZE BENOEMING bracht voor Staring een keerpunt in zijn leven. Hij kreeg een salaris van vijftienhonderd gulden per jaar en een vrije woning in het Paviljoen te Haarlem, welke stad als zetel van de commissie werd aangewezen, omdat de voorzitter, prof. Van Breda, daar woonde en omdat het Paviljoen genoeg ruimte bood om er de resultaten van de onderzoekingen te verwerken. Zo werd het bekende gebouw als het ware een geologisch museum, want de door Staring bijeengebrachte geologische verzameling groeide met de dag aan en bestond in 1860 reeds uit elfduizend, drie jaar latei-, blijkens de door Staring gemaakte aantekeningen, aangegroeid tot veertienduizend- negenhonderdzesendertig nummers. Later is een gedeelte van deze collectie naar Leiden overgebracht. Door de benoeming in zijn nieuwe ambt moest Staring zijn landgoed De Boekhorst tijdelijk verlaten. In september 1852 is hij met zijn gezin naar het Paviljoen te Haarlem verhuisd. Deze verandering van woon plaats kwam zeer ten goede aan de opleiding van zijn kinderen, een dochter en vijf zoons, van wie de oudste toen ongeveer twaalf en de jongste twee jaar oud was. Staring wierp zich met de grote energie, die hem eigen was, op zijn nieuwe taak. Vrijwel alle belangrijke werk zaamheden werden op zijn schouders gelegd. De twee andere leden deden niet veel meer dan toezicht op zijn werkzaamheden uitoefenen, hetgeen al spoedig tot ernstige meningsverschillen leidde. Het gevolg daarvan was dat de commissie op haar eigen verzoek door de regering in 1855 ontbonden werd. De regering won daarop advies in bij de Academie van Wetenschappen hoe er verder gehandeld moest worden. Dit advies luidde: het werk stopzetten. Het gevolg was dat de rijke verzameling op het Paviljoen verzegeld werd. Staring zette zich aan de voltooiing van zijn beroemd geworden boek „De Bodem van Nederland" (van welk werk het eerste deel in 1856 verscheen en het tweede deel in 1860). In 1857 ontving Staring de mededeling dat de regering aan hem alleen de voltooiing van de geologische kaart wilde opdragen, een opdracht, die hij met graagte aanvaardde. Nog zes jaar is Staring bezig geweest aan dit veelomvattende werk, dat van onschatbare waarde is geweest voor ons land. Koning Willem III bepaalde na het gereed komen van de kaart, dat deze onder Starings persoonlijk toe zicht op het topografisch bureau van het ministerie van Oorlog zou worden gegraveerd en gedrukt. Op de wereldtentoonstelling te Londen in 1869 werd deze kaart bekroond „om de nauwkeurige onderschei- jes open. Door de druk van de omliggende cellen worden ze leeggeperst als tubes. De kleine kiemcellen schieten dan met een vaartje naar buiten en de wind zorgt zoals gebruikelijk voor hun vervoer. Een paar oude stronken zijn volledig verborgen onder een vegetatie van tiental len groenig gele zwavelkopjes. En waar er in een zo dichte bezetting sporen uit de ene paddestoel op de hoed van zijn beneden buurman terechtkwamen, zijn zwartgrau- we vlekken ontstaan als vage, kunstmati ge schaduwen. Maar niet alleen de zwavel- koppen blijken nog goede moed te hébben, ook de kleine en opvallend sierlijke parel- stuifzwammen zijn op sommige plaatsen de generaties van september-oktober met wat jong bloed komen aanvullen. En zo staan ze nu weer te pronken met hun wit grijze balletjes vol minuscule en heel ge makkelijk loslatende stekels, in het cen trum al met een donker vlekje aanduidend waar ze straks zullen openscheuren om de olijfbruine sporenmassa's uit hun binnen ste te laten ontsnappen. En zo is er telkens weer iets nieuws en onverwachts te zien in de laatste dagen van deze lange herfst. Grote paarse ridder- zwammen en groepen van licht zilvergrij ze nevelzwammen onder het hakhout en in ding der gronden, die jonger zijn dan de tertiaire". Behalve deze kaart gaf Staring in 1860 nog een schoolkaart uit voor natuurkunde en volksvlijt in ons land en negen jaar later een landbouwkaart. In 1864 keerde Staring met zijn gezin naar zijn landgoed de Boekhorst terug. BEHALVE EEN UITNEMEND geoloog was Staring, die in 1847 een der oprichters was van de Geldersche Maatschappij van Landbo-uw 'en de Landbouwcourant alsmede in 1852 het tijdschrift „De Volks vlijt" stichtte, een groot landhuishoudkundige. Volgens hem zijn beide wetenschappen ten nauwste aan elkaar verbonden. Telkens weer heeft hij er in woord en geschrift op gewezen van welk groot nut kennis van de geologie van onze bodem voor de landbouwer is. „In de eerste plaats behoren zij, die zich op de landbouw toeleggen, zo ontwikkeld te zijn, dat zij geologische grondwaarheden niet meer als uit de lucht gegrepen theorieën beschouwen, maar beseffen dat het deugdelijk bewezen waarheden zijn, die in het boek der natuur te lezen staan voor een ieder, welke daarin weet te lezen. Hij, die de geologische grondslagen kent, verruimt niet alleen zijn geest en werpt een me nigte kiemen van vooroordeel eii bijgeloof van zich uit, maar leert die kennis ook rechtstreeks tot zijn stoffelijk voordeel aan te wenden" valt te lezen in zijn geschrift „Overeenstemming van bodem en be bouwing". STARING MAG DAN OOK genoemd worden de kenner bij uit nemendheid van onze vaderlandse landbouw, de tot oordelen be voegde kenner van het bedrijf zoals dat in verschillende delen van het land werd uitgeoefend, die zich, dank zij zijn critisch aangelegde geest, tevens geroepen voelde om gebreken in de landbouw aan te tonen en de weg aan te wijzen tot hogere ontwikkeling. En dan was het de grote verdienste van Staring dat zijn kennis van onze landbouw zich utistrekte over alle provincies. Hij heeft er rusteloos naar gestreefd zijn kennis over te dragen op allen, die bij de landbouw waren betrokken. Zijn boeken en geschriften vormen een hele bibliotheek. Volgens de deskundigen blijkt uit al deze werken dat Staring zijn tijd ver vooruit was en dat hij nog steeds ten voor beeld gesteld wordt. Veel van wat in onze tijd op landbouwkundig gebied tot stand wordt gebracht, kan als een voortzetting van Sta rings werk worden beschouwd. Van groot belang is, dat niet alleen de theoreticus, maar bovenal de man van de praktijk steeds aan het woord is. Bij het grote publiek, bij de ontwikkelden in het land. bij bestuurscolleges, tot de landsregering toe, heeft hij meer belangstel ling voor de landbouw 'gewekt, heeft hij de waarheid, dat de land bouw een bedrijf is, bij het welvaren waarvan de gehele natie het allergrootste belang heeft, doen doordringen. Ook is hij een van de eersten geweest, die het grote nut van een goede landbouwstatistiek hebben ingezien. De door Staring uitgegeven „Jaarverslagen van den landbouw" met statistische beschrijving van Nederland, van 1861 tot en met 1875, getuigen van het uitnemende werk, hetwelk deze ge leerde ook op dit gebied gepresteerd heeft. OP HET GEBIED van de bodemcultuur kan hij beschouwd worden als de grondlegger van de cultuurtechniek hier te lande. Zijn be schouwingen over bevloeiing, drooglegging, drainering, waterlozing, wegen en vaarten, polderbemaling, ontginning, kunstweiden, mergelen en bekalken, kunstmest, groenbemesting, kleidelven, overzenden, slib- bemesting, karteren, onverdeeld grondbezit, verspreid liggende eigen dommen en wat niet al, leggen hiervan een duidelijke getuigenis af. Op het gebied van de bosbouw heeft Staring krachtig gepleit om tot, beplanting van onze duinen en heidevelden over te gaan. Ook op dit gebied heeft hij tal van geschriften doen verschijnen, die van een diepgaande studie en een buitengewone kennis op dit terrein blijk geven. En ook hier bracht hij die kennis in praktijk, want metterdaad gaf hij het voorbeeld met ontginning en boscultuur, niet in het minst bij de bebossing van duinen. Uiteraard voelde Staring ook alles voor goed landbouwonderwijs. De regering gaf hem en zijn broer, de referendaris W. C. A. Staring, opdracht een onderzoek naar het landbouwonderwijs in Duitsland, Denemarken en België, daarna ook in Engeland en Frankrijk, in te stellen. Toen in 1863 de wet op het middelbaar onderwijs was aan genomen werd Staring benoemd tot rijksinspecteur van het landbouw onderwijs in de vier noordelijke provincies. Het middelbaar onderwijs moest van de grond af georganiseerd worden, waarvoor hij veel op reis moest. Daarbij kreeg hij nog tal van andere functies te vervullen, in 1864 een regeringsopdracht om in Frankrijk de teelt van vrucht bomen te onderzoeken. Hij werd mededirecteur van het in hetzelfde jaar geopende Paleis van Volksvlijt te Amsterdam, hij werd lid van de jury der nationale tentoonstelling in dat paleis en lid van de duin watercommissie. Een jaar voor zijn benoeming tot rijksinspecteur was hij door minister Thorbecke aangezocht om colleges te geven in de geologie en de mineralogie aan de toenmalige Delftse academie, doch deze functie heeft hij maar een jaar bekleed. En zelfs in die drukke iaren publiceerde hij nog tal van geschriften op het gebied van landbouw, veeteelt en nijverheid. HET HEEFT STARING tijdens zijn leven niet. aan bewijzen van waardering ontbroken. De koning benoemde hem. tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw, tot. twee maal toe kozen de Gelderse kiezers hem tot lid van de Provinciale Staten en van tal van vereni gingen, ook in het buitenland, was hij honorair lid. Verder zag hij zich tot directeur van de landbouwkolonie Mettray bij Zutphen en van de Proeftuin te Deventer benoemd. Op gevorderde leeftijd werd Staring lijdende aan een kwaal, die hem dwong om in 1873 zijn ont slag als rijksinspecteur te nemen. Op de vierde november 1877 over leed dr. Staring, die ondanks de hoge staat, die hij zowel in de maat schappij als in wetenschappelijke kringen bereikt had, een eenvoudig man was gebleven met een gelijkmatig karakter en een opgeruimd gemoed. Op zijn geliefd landgoed De Boekhorst bleef de geleerde, die zo ontzaglijk veel tot verheffing van de boerenstand gedaan heeft, met hart en ziel boer, gelukkig en tevreden van zijn bedrijf in het hem zo geliefde geboorteland, waarover zijn vader zo menig gedicht gemaakt heeft. h. Krulzomen van onderop bekeken. Paarse ridderzwammen de berkebosjes. Spijkerzwammen zijn er, te glibberig om aan te pakken wegens de dikke slijmlaag op hun hoed. En krulzo men, niet alleen onmiddellijk herkenbaar aan hun ingekrulde hoedrand, maar ook aan het feit, dat hun lamellen gemakkelijk met de nagel zijn weg te schuiven. Zij staan er nog fris, stevig en gezond bij. Maar hun gezondheid is er één bij de gra tie van de eerste nachtvorst, die al deze herfstige schoonheden zal veranderen in onoogelijke hoopjes slijmige zieligheid. Kees Ham

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1958 | | pagina 14