GIACOMO PUCCINI
Y
Erbij
Ik heb gepoogd zó te componerendat iedereen
mij zou verstaan.... Ik ben mijn eigen weg
gegaanovertuigd dat ik tot niets anders in staat
was te schrijven dan wat mij regelrecht uit het
hart zou komen.
Puccini
De uieieCd herdenkt
verisme
con amore
Aufi L l)
Gift van Fordstichting
voor studie in F,uropa
Herinneringen van Arrigo Guarnieri
aan Puccini en enige tijdgenoten
ZATERDAG 6 DECEMBER 1958
PAGINA D J.\ ju,
WIJ BELEVEN, zoals dat heet, een Puc-
cini-jaar, ter herdenking van het feit dat
de componist van Tosca, Bohème en But
terfly om slechts zijn populairste opera's
te noemen op 22 december 1858 te Luc
ca uit een oud geslacht van muzikanten
werd geboren.
Puccini heeft met een zeer persoonlijk
cachet de periode van het „verismo" be
heerst. Toen hij in 1924 te Brussel na een
keeloperatie overleed, was die periode
voo'-bij, maar zijn oeuvre bleef, met het
beste wat zijn tijdgenoten Leoncavallo en
Mascagni in het genre geleverd hadden,
tot de kurk behoren, waarop het opera
wezen drijft. Het heeft nog steeds de wind
in het zeil der belangstelling van het grote
publiek, wegens de primaire ontroerbaar
heid van zijn echt vocale melodieën en
van zijn effectrijke dramatiek, doch bo
vendien ook van de sfeer, die hij met de
keuze van zijn tonaliteiten, met zijn har
monisaties en zijn orkestkoloriet wist te
bereiken.
Als veertienjarige knaap kwam Giacomo
Puccini, na de dood van zijn vader, als
organist in de praktijk van het muziek
leven. Zijn eerste composities motetten
en een mis wekten niet het vermoeden
dat zijn carrière zich op het profane plan
van de opera zou ontwikkelen. Doch het
avontuur dat hij als vijftienjarige waagde
om te Pisa een opvoering van Verdi's Aïda
te gaan bijwonen, besliste over zijn levens
lot. Hiermee werd hij zich zijn roeping
bewust. Maar al is het dan waar, dat de
religieuze muziek in zijn totale oeuvre
geen rol van enige betekenis speelt en al
is meermalen beweerd dat hij de geeste
lijke verdieping ertoe miste, toch kan men
in Puccini's opera's meermalen de invloed
waarnemen van de gregoriaanse modali
teit, die hij in zijn jeugd in zich opge
nomen heeft en die waarlijk niet alleen
te voorschijn treedt in scènes die er illu
stratief aanleiding toe kunnen geven.
DE DRANG om operacomponist te wor
den leidde naar Milaan, waar leraren als
Ponchielli en Bazzini hem de weg wezen,
waar de Scala zijn dorst naar praktische
voorbeelden kon lessen en naar het vrije
leven „a la bohème" dat hem moest los
weken van de conventies. Een bescheiden
stipendium van Koningin Margherita stel
de hem in staat in deze maalstroom ge
vormd te worden tot de kunstenaar, wiens
werk een afspiegeling zou zijn van zijn
eigen wezen. Maar het is juist dat wezen,
die persoonlijkheid, die hiermede in de
smeltkroes ligt en zijn tijd nodig heeft.
Het gaat niet aan om zo maar hals over
kop opera's te gaan componeren, ten min
ste als men de hoge illusies koestert eens
de waardige voortzetter van een Verdi te
worden genoemd. Ponchielli en vooral Baz
zini zullen hem dat wel duidelijk aan zijn
verstand gebracht hebben en de resultaten
van zijn studietijd aan het conservatorium
van Milaan zijn daar als een bewijs, dat
het hun gelukt is deze met een stuk thea
terinstinct begaafde leerling te dwingen tot
het zuivere vakmanschap van de muzi
kant, opdat hij later, in om het even welk
genre, door niets geremd zou worden. Na
tuurlijk is de operaconstructie in zijn
eigenlijke studietijd ook behoorlijk aan de
beurt gekomen. Doch voorlopig heette het:
afblijven. En zo leek het wel of het met de
jonge Puccini de kant van de absolute
muziek zou uitgaan: fuga's voor strijk
kwartet, een adagietto, een preludio sin-
fonico en ten slotte een capriccio sinfonico,
dat hij voor zijn eindexamen schreef, we
zen in die richting.
MAAR NU HIJ in 1883 officieel
afgestudeerd is, begint het theaterbloed
bij Puccini te bruisen. Hij doet mee aan
een prijsvraag voor een opera, door de
uitgever Sonzongno uitgeschreven. De
Prijs tweeduizend lire gaat hem voor
bij, maar zijn werk „Le Villi" wordt
m 1884, door toedoen van Boïto (Verdi's
laatste librettist en zelf een geducht com
ponist) in het Theatre dal Verme te Milaan
opgevoerd. Het wordt een succes, hetgeen
te merkwaardiger is daar het gegeven
meer aansluit bij de Duitse romantiek dan
bij de Italiaanse sfeer. Bovendien is er
met een zeer uitvoerig orkeststuk tussen
de twee taferelen een tendens merkbaar,
die aan Verdi de opmerking ontlokt, dat
het symfonische clement blijkbaar bij de
jonge componist om de voorrang streeft.
Zes jaar later treedt Toscanini in het leven
van Puccini: hij dirigeert te Brescia zijn
eersteling. En van nu af tot aan de onaf
gewerkte „Turandot" blijven beider namen
en lotgevallen in een merkwaardig avon
tuur van scheppen en herscheppen ver
bonden.
„LE VILLI" was echter geen blijvertje,
hoewel het werk toch een respectabele
start betekende, die de composities der
prijswinnaars van de Sonzogno-wedstrijd
glansrijk overvleugelde. Radio-uitvoerin
gen door de B.B.C. konden er ons, nog niet
zolang geleden, van overtuigen dat de dra
matische kwaliteiten van Puccini in „Le
Villi" reeds in de kern aanwezig zijn. Qua
melodievorm en harmonische kleur breekt
echter de persoonlijkheid nog niet door en
blijft de muziek dichter in de buurt van
het plan, waarop kort daarna Mascagni zal
starten met zijn „Cavalleria rusticana".
De weg was in ieder geval voor Puccini
gebaand en in 1889 ging de Scala voor
hem open voor het monteren van een
nieuwe opera, die door de uitgever Ricordi
besteld was. Ook deze „Edgar" heeft de
tijd niet getrotseerd. De tekstdichter Fon-
tana had hiervoor als gegeven genomen
het dramatisch gedicht van Alfred de Mus
set „La coupe et les lèvres" en er een fan
tastisch gruweldrama van gemaakt, dat
een halve eeuw vroeger wellicht had kun
nen inslaan, doch nu nabij het „fin de
siècle" al te onwaarschijnlijk aandeed.
Men stelle het zich voor: de held, die als
monnik verkleed zijn eigen begrafenis bij
woont! En weer had Puccini het orkestrale
element ruimschoots le pas gebracht.
Trouwens in die tijd componeerde hij ook
nog een strijkkwartet. Toen vijftien jaar
later de „Edgar" te Buenos Aires nog eens
opgehaald werd, was Puccini hel volkomen
eens met de afwijzende reactie. „Men
heeft" zo schreef hij „een handeling
nodig die leeft en waarin men geloven
kan, maar geen onzin".
HET „VERISMO" dat bovenstaande
woorden belichaamt was ondertussen
zijn zegetocht begonnen met Mascagni's
„Cavalleria" (1890) en Leoncavallo's „Pal
jas" (1892) en het stond in de sterren ge
schreven dat Puccini aan deze stroming
de hoogste uitdrukking zou geven, wan
neer hij er eenmaal rijp voor zou zijn. Die
rijpwording werd de som van een zich uit
leven als hartstochtelijk realist, van jagen
op waterwild, op vrouwen en op libretto's,
heid van Puceini's nieuwste opera, vindt
„Tosca" reeds in het buitenland de bijval,
die nagenoeg gelijkwaardig is aan die'van
„Bohème".
„BUTTERFLY" komt in 1904 de reek,:
werken van blijvende waarde verrijken.
Maar het gebeurt niet zonder slag of stoot.
De première in de Scala te Milaan wordt
niets minder dan een fiasco. De componist
neemt het werk terug en haast zich er
enkele wijzigingen in aan te brengen. Drie
maanden na de débacle in de Scala volgt
te Brescia de volledige rehabilitatie van
„Butterfly" en van de componist, die op
deze schepping de hoogste verwachtingen
gebouwd had. En het duurt niet lang of
Toscanini speelt met deze Japanse opera
in Amerika hoge troeven uit, die haar bij
val sanctioneren. Want achteraf is dan
toch gebleken, dat de artistieke eigen
schappen niet onder die van „Bohème"
blijven en dat juist deze twee werken het
hoogtepunt vormen van Puceini's levens
werk. De minder gunstige reacties, die de
componist zowel bij het ene als bij het
andere werk ervoer, zou men met een
wijsgerig woord van Jules Claretie kunnen
verklaren: „Het publiek van de eerste op
voeringen heeft slechts één gebrek: he;
heeft of het wil althans te veel geest heb
ben. Het is bang om gedupeerd te worden".
„LA FANCIULLA DEL WEST" is een
offer aan Amerika geweest. De première,
door een overweldigende reclamecampagne
ingeleid, werd gegeven in de „Metropoli
tan" te New York, onder directie van Tos
canini, eind 1910. Aan dit werk blijkt, dat
de evolutie van het harmonisch besef aan
Puccini niet onbegrepen voorbij is gegaan.
Maar een voltreffer voor Europa is deze
wild-west-opera toch niet geworden.
Nu wil Puccini het roer omgooien en
zijn kansen wagen in een lichter genre.
Monte Carlo brengt in 1917 zijn opera
buffa „La Rondine" tot vertoning, die voor
Wenen bestemd was en een misgreep werd.
wu^/x,
c
Handschrift van Puccini met een in het Fransch vertaald citaat uit Tosca.
van een bestaan dat rijk was aan drama
tische conflicten, aan dolzinnige vreugden
en melancholieke inzinkingen, waarvan hij
zich slechts kon bevrijden, wanneer na
het vinden van een hem geschikt libretto
het werk hem tot evenwicht dwong, voor
zover er bij een „bohême-natuur" als de
zijne althans van evenwicht sprake kan
zijn.
Wanneer Puccini zijn eerste veristische
opera „Manon Lescaut" onder han
den heeft, vergeet hij alle andere verliefd
heden om zich te verslingeren op de hel
den van de roman van Prévost: Haar fri
voliteit wordt aan de zijne afgemeten en
hijzelf is de Des Grieux die er de gevolgen
van ondervindt.
DIT WORDT nog sterker het geval met
zijn volgende opera: „La Bohème" is vol
rijp werk, dat zijn studententijd en zijn
escapades met zijn vriendenclub uit Lucca
reflecteert en als geheel de sfeer ademt
van een ongebonden leven dat hem lief
was. Men kan het zich indenken, dat hij
zich stuk voor stuk met de mannelijke
personages vereenzelvigd gevoeld heeft en
beurtelings op de melancholieke Mimi en
op de lichtzinnige Musette verliefd is ge
weest. Als geen andere was het gegeven
van „Bohème" voor Puccini geschikt om
„er in te geloven". Het werk gaf aanlei
ding tot een hevig conflict met Leoncaval
lo, die ook pas een „Vie de Bohème" ge
componeerd had naar de roman van
Murger.
Beide opera's, zijn de wereld ingegaan,
maar uiteindelijk is die van Leoncavallo
uit de circulatie verdwenen en is die van
Puccini een der meest gespeelde werken
van het lopende repertoire gebleven. Haar
werkelijkheidszin, haar humor, haar senti
ment, haar weemoed bleken zich te con
denseren in een persoonlijk klankidioom,
dat de meesterhand verried. Nochtans was
de première in 1896 te Turijn geen succes.
Doch twee maanden later wordt de triom
fale zegetocht van „Bohème" met een
geestdriftig onthaal te Palermo ingezet.
Mimi en Rudolf zijn al afgeschminkt en
omgekleed, als het niet te bedaren Sici-
liaanse publiek nog maar steeds blijft ap
plaudisseren en „bis" roepen, tot het zijn
zin krijgt en Mimi voor de tweede keer
de theaterdood sterft. Van nu af behoort
„Bohème" tot het „ijzeren repertoire"
dus tot de kasstukken, die geen enkele
operaonderneming missen kan om vlot te
blijven.
„TOSCA" volgde vier jaar later. De pre
mière was voor Rome bestemd en het
werd Puceini's uiterste zorg een werk tot
stand te brengen, waarin de bewoners dei-
Eeuwige Stad de milieutekening en ae
sfeer als waarheidsgetrouw zouden her
kennen, doch vooral het hoogdramatisch
gegeven (naar het stuk van Sardou) psy
chologisch uit te diepen en in klank om te
zetten. Het wordt een niet onverdeeld suc
ces. Doch na Turijn en Milaan (waar Tos
canini de maatstok hanteert) volgt nog in
hetzelfde jaar 1900 te Genua de triom
fantelijke aanvaarding. En terwijl elders
in Italië nog twijfel heerst aan de gaaf-
„II Trittico" het drieluik, bestaande
uit de eenakters II Tabaro, Suor Angelica
en Gianni Schicchi openbaart ons Puc
cini op z'n best. Men zou, naar aanleiding
van „Gianni Schicchi" in ernst een paral
lel met Verdi's chef d'oeuvre, de Falstaff
kunnen trekken. Opvallend mag het heten
dat de volbloed Italiaan Puccini pas nu
een zuiver Italiaans gegeven (naar Dante)
ter hand nam. Tot nog toe toonde hij zich
een volslagen cosmopoliet in de keuze van
zijn libretti. Met deze trilogie begint in
december de herdenking van Puccini dooi
de Nederlandse Opera.
MET TURANDOT dit keer een Chi
nees onderwerp loopt het met Puccini
af. Meer dan ooit kost het hem inspanning
de vorm te vinden om dit drama van de
liefde, die met strijd moet bevochten wor
den, tot klaarheid te brengen. Bovendien
voelt hij dat hij zich moet haasten, want
dat de dood op hem loert.
Op 1 september 1924 schrijft hij aan zijn
librettist Adami: „Vandaag begon ik weer-
te componeren. Ik heb een vreselijke tijd
doorgemaakt, ook met mijn gezondheid.
Die keelontsteking leek ernstig te worden.
Nu voel ik mij beterEn op 24 ok
tober: „De keelontsteking hindert mij erg,
nog meer psychisch dan door de pijn zelf.
Ik ga naar Brussel naar een beroemd spe-
Scène uit „Turandot" in Amsterdam
Als inleiding tot de Puccini-herdenking
heeft de N ederlandse Opera te Amsterdam
deze week een nieuwe montering van „La
Bohème" ten tonele gevoerd. De foto laat
een scène zien uit de tweede akte, zich
afspelend, in het Quartier Latin, met van
links naar rechts Paolo Gorin, Angela
Vercelli, FAtore Bahini, Gerard Groot en
Hans Wilbrink op de voorgrond en daar
achter Eugenia Ratti. en Jan van Mantgem.
cialist.... Zal men mij kunnen helpen?
Zal men mij opgeven? Zo kan het niet
blijven doorgaan. En.... Turandot ligt
voor mij". Tenslotte op 28 november, per
telegram uit Brussel: „Zware hartaanval
ze zijn bang voor katastrofe weten
geen raad". De volgende dag kwam voor
Puccini het einde.
De laatste akte van „Turandot" was een
torso gebleven. Met behulp van een aantal
schetsbladen en een in de geest van het
werk vrij toegevoegd slotkoor, maakte
Puceini's leerling Alfani het werk speel-
klaar. Op 25 april 1926 heeft Toscanini de
première van „Turandot" in de Scala ge
dirigeerd. Gekomen aan de toegevoegde
slotscène, legde Toscanini de dirigeerstok
neer. wendde zich tot het publiek en sprak
met bewogen stem: „Hier eindigt het werk
van de meester". Het doek viel. Pas bij de
tweede voorstelling werd ook het aan
vullende deel mee vertolkt.
TOEN IK pasgeleden een opvoering van
..Turandot" bij de Nederlandse Opera te
Amsterdam meemaakte, gaf mij deze mu
ziek de indruk van een van goud stralende
zonsondergang. Het geheiligde woord
„amore" dat in Puceini's leven en werk
een zo overwegende rol gespeeld heeft
ivordt in deze zwanenzang met een onge
meen tintenrijk melos gesublimeerd. En
wanneer de Chinese prinses Turandot .ein
delijk van ontroering gegrepen uitroept:
„Zijn naam is Liefde", kan men denken
dat zij niet prins Calaf. maar Giacomo
Puccini bedoelt, de hartstochtelijke ver
tolker van het eeuwige „amore".
Jos. de Klerk
NEW YORK (Reuter) De Ford-stich
ting in New York zal een schenking van
ruim twee miljoen gulden doen voor de op
richting van een Europees gemeenschaps
instituut. voor universitaire studie, alsme
de voor een instituut voor strategische
studie. Anderhalf miljoen is voor het Euro
pese gemeenschapsinstituut, dat tijdelijk
in Parijs en Brussel gehuisvest zal wor
den, en een half miljoen voor het strate
gisch instituut te Londen. Het gemeen
schapsinstituut moet het wetenschappe
lijk onderzoek op de Europese universi
teiten over de economische, politieke, so
ciale en constitutionele behoeften en pro
blemen der Europese gemeenschap sti
muleren en steunen. Van de directieraad
zullen deeluitmaken Louis Armand, Pie-
tro Campilli, Paul Finet en Walter Hall-
stein, respectievelijk directeur van Eura-
toom. president van de Europese investe
ringsbank, voorzitter van de Hoge Autori
teit der E.G.K.S. en voorzitter van de
Europese commissie der E.E.G.
DE NEDERLANDSE OPERA TE AMSTERDAM HOUDT, ZOALS WIJ
REEDS EERDER HEBBEN BERICHT, EEN PUCCINI-HERDENKING
VAN 19 DECEMBER TOT 27 DECEMBER IN DE STADSSCHOUW
BURG IN DE HOOFDSTAD. DEZE HERDENKING BEGINT MET
EEN GALA-VOORSTELLING VAN IL TRITTICO EN WORDT
VOORTGEZET MET OPVOERINGEN VAN MADAME BUTTERFLY,
LA TOSCA, LA BOHÈME en TURANDOT, WAARBIJ ARRIGO GUAR-
NIERI EN ALFRED EICHMANN ALS DIRIGENTEN, WOLF-DIETER
LUDWIG en FRANS BOERLAGE ALS REGISSEURS EN HANS VAN
NORDEN, NICOLAAS WIJNBERG, HARRY WICH EN PROF. DR.
EMIL PREETORIUS ALS DECORONTWERPERS DIENST DOEN. IN
HET ONDERSTAANDE ARTIKEL ZIJN ENIGE HERINNERINGEN
VAN DE BOVENGENOEMDE ITALIAANSE DIRIGENT AAN
MAESTRO PUCCINI VERWERKT.
AAN HET VERHAAL van de eerste kennismaking van de dirigent Arrigo
Guarnieri met Puccini gaat een kleine episode vooraf, welke duidelijk zal
maken hoe belangrijk deze ontmoeting voor de eerste wel was. Als jongen van
twaalf jaar had Arrigo de onweerstaanbare drang om het theater, de opera,
te bezoeken. Doch vader Antonio Guarnieri voelde daar niets voor en verbood
de jongen daar te komen. Toen probeerde Arrigo het stilletjes. Op de avonden,
dat zijn vader niet thuis was en dirigeerde, werd de jongen op zijn kamer
opgesloten. Zoals de liefde list zoekt, zo vond Arrigo's verlangen een uitweg,
namelijk door het raam en langs de regenpijp. Nadat de ouverture begonnen
was en Arrigo er dus van overtuigd was, dat zijn vader hem niet meer in het
theater betrappen kon. sloop hij binnen en werd door suppoosten, die wel
voor zo'n complot voelden, in een loge gelaten. Daar sloop hij weer uit vlak
voor het einde van de opera om niet door pa ontdekt te kunnen worden en
weer tijdig thuis te zijn. Dit alles ging goed, totdat zijn zuster eens ging kijken
of haar broertje wel sliep en het bed leeg vond. Zij maakte alarm en het was
uit met Arrigo's clandestiene theaterbezoeken.
Het geluk was met Arrigo, toen in januari 1919 Puccini bij hen thuis kwam.
De vriendschap tussen Puccini en Antonio Guarnieri dateerde al van 1907-1908.
Zij waren over de aanstaande première van „II Trittico" onder leiding van
maestro Panizza in gesprek. Arrigo wist de aandacht te trekken en maestro
Puccini te vragen of hij de voorstelling mocht zien. De opvliegende Guarnieri
wond zich op over de vraag van zijn zoon en diens ondermijning van het
vaderlijk verbod, doch Puccini klopte hem op de schouder en zei: „Kom, kom,
laat de jongen toch gaan. Wat niet voor zijn oren bestemd is ontgaat hem en
hij is altijd rijp voor wat hij vatten kan". En daarmee begonnen de niet-
clandestiene bezoeken aan het theater.
Vader Guarnieri was een wonderkind, dat op dertienjarige leeftijd al af
gestudeerd was en daarna als cellist in het orkest onder Toscanini meespeelde.
In die tijd ontving hij een telegram van een groot restaurant uit Venetië met
het verzoek om op bepaalde uren te komen spelen. Hem werd zeven lire (te
vergelijken met zevenduizend lire thans) per dag geboden. De dertienjarige
zond een telegram terug (dat nog bewaard is) met de volgende inhoud: „Hei
spijt mij in hoge mate, maar op die tijden eet ik altijd bij mijzelf thuis". Puc
cini was altijd vol bewondering voor de wijze waarop deze cellist de solo uit
„Tosca" speelde. Het „open doekje" leidde vaak tot het bisseren van deze solo.
Toen het algemene enthousiasme in de zaal Guarnieri deed vermoeden, dat
er weer bis! bis! geroepen zou worden, begon hij deze solo in octaven te
spelen. Op het geroep om herhaling na dit bravourstukje kon Guarnieri toen
antwoorden: „Ik heb al twee keer gespeeld!"
De tweede ontmoeting van Arrigo Guarnieri, de zoon, die toen violist was,
met Puccini geschiedde in het Teatro Communale te Bologna in december 1922,
waar „Fanciulla del West" en „Butterfly" werden opgevoerd. Puccini her
innerde zich de jongen uit Rome nog erg goed en Arrigo bekeek de componist
met andere ogen. Hij constateerde de nog slanke gestalte, de mooie ogen en de
aristocratische figuur. In een gesprek over de realisatie van het notenbeeld
spx-ak Puccini de volgende woorden tot hem: „Herinner je altijd, dat je moet
spelen wat er uit je hart komt na het lezen van de noten en niet wat er uit
je hoofd komt". En over de dirigent Marinuzzi, die de beide opera's toen in
Bologna leidde, verklaarde hij: „Ik geloof, dat Marinuzzi de man is, die het
beste van allen de geest van deze opera's begrepen heeft".
Arrigo's vader, Antonio Guarnieri, kreeg zijn eerste kans als dirigent in 1905
in Padua, toen de chef d'orchestre ziek werd en hij daardoor plotseling „De
Troubadour" van Verdi moest overnemen. Vervolgens werd hij dirigent in
Venetië en Wenen, waar men echter de Italiaanse traditie weerde, zodat hij
terugkeerde naar Italië en onder meer in de San Carlo en in de Scala diri
geerde. Ook in Buenos Aires is hij een tijdlang operadirigent geweest. Mede
door zijn werkzaamheden te Wenen werd Guarnieri een bekend Wagner-
dirigent. Tussen hem en Toscanini heerste altijd een gewapende vrede, hetgeen
tot uiting kwam in een gesprek met enkele bewonderende dames, die Toscanini
kwamen feliciteren na een door hem geleide Wagner-opvoering in de Scala.
Ja, ja, dank u, zei Toscanini en met een blik op Antonio Guarnieri, die
naast hem zat, voegde hij er aan toe: Het zal overigens een bepaald iemand
wel verdriet doen dat ik Wagner dirigeerde.
Guarnieri veerde op uit zijn crapaud en repliceerde: Richard Wagner,
ongetwijfeld!
In 1952 stierf Antonio Guarnieri, hij rust in Venetië in hetzelfde graf als
Wolf Ferrari, die in 1948 overleed. De zoon, die de voornaam Arrigo ontving
van de beroemde librettist Boito, die bij zijn doop aanwezig was, evenals
Respighi, die peter was, vernam van zijn vader, dat Boito, die de waarde van
zijn roem altijd in twijfel trok en bagatelliseerde, bij het zoeken van een naam
opmerkte: „Noem hem naar mij Arrigo en je zult zien dat ook hij, zonder ooit
iets bijzonders te verrichten, beroemd wordt".
Arrigo Guarnieri heeft ook Mascagni van zeer nabij gekend, doordat hij in
café San Patia in Bologna vaak met hem kaart speelde. Mascagni, kampioen
kaartspelen, was een zeer opvliegend en onbeheerst type, dat zich elk ogenblik
door zijn opwinding zo ver liet gaan, dat hij anderen met de ongelooflijkste
termen om de oren sloeg. Arrigo Guarnieri, stond, als jongere, het huilen
vaak nader dan het lachen. Mascagni, die in zijn leven veel minder geluk had
dan Puccini, was een groot bewonderaar van de laatste en gaf toe: „Als muziek
zich manifesteert in een rijke melodie, dan is dé manier gevonden om tot het
hart van het publiek te spreken".