GIACOMO PUCCINI Y Erbij Ik heb gepoogd zó te componerendat iedereen mij zou verstaan.... Ik ben mijn eigen weg gegaanovertuigd dat ik tot niets anders in staat was te schrijven dan wat mij regelrecht uit het hart zou komen. Puccini De uieieCd herdenkt verisme con amore Aufi L l) Gift van Fordstichting voor studie in F,uropa Herinneringen van Arrigo Guarnieri aan Puccini en enige tijdgenoten ZATERDAG 6 DECEMBER 1958 PAGINA D J.\ ju, WIJ BELEVEN, zoals dat heet, een Puc- cini-jaar, ter herdenking van het feit dat de componist van Tosca, Bohème en But terfly om slechts zijn populairste opera's te noemen op 22 december 1858 te Luc ca uit een oud geslacht van muzikanten werd geboren. Puccini heeft met een zeer persoonlijk cachet de periode van het „verismo" be heerst. Toen hij in 1924 te Brussel na een keeloperatie overleed, was die periode voo'-bij, maar zijn oeuvre bleef, met het beste wat zijn tijdgenoten Leoncavallo en Mascagni in het genre geleverd hadden, tot de kurk behoren, waarop het opera wezen drijft. Het heeft nog steeds de wind in het zeil der belangstelling van het grote publiek, wegens de primaire ontroerbaar heid van zijn echt vocale melodieën en van zijn effectrijke dramatiek, doch bo vendien ook van de sfeer, die hij met de keuze van zijn tonaliteiten, met zijn har monisaties en zijn orkestkoloriet wist te bereiken. Als veertienjarige knaap kwam Giacomo Puccini, na de dood van zijn vader, als organist in de praktijk van het muziek leven. Zijn eerste composities motetten en een mis wekten niet het vermoeden dat zijn carrière zich op het profane plan van de opera zou ontwikkelen. Doch het avontuur dat hij als vijftienjarige waagde om te Pisa een opvoering van Verdi's Aïda te gaan bijwonen, besliste over zijn levens lot. Hiermee werd hij zich zijn roeping bewust. Maar al is het dan waar, dat de religieuze muziek in zijn totale oeuvre geen rol van enige betekenis speelt en al is meermalen beweerd dat hij de geeste lijke verdieping ertoe miste, toch kan men in Puccini's opera's meermalen de invloed waarnemen van de gregoriaanse modali teit, die hij in zijn jeugd in zich opge nomen heeft en die waarlijk niet alleen te voorschijn treedt in scènes die er illu stratief aanleiding toe kunnen geven. DE DRANG om operacomponist te wor den leidde naar Milaan, waar leraren als Ponchielli en Bazzini hem de weg wezen, waar de Scala zijn dorst naar praktische voorbeelden kon lessen en naar het vrije leven „a la bohème" dat hem moest los weken van de conventies. Een bescheiden stipendium van Koningin Margherita stel de hem in staat in deze maalstroom ge vormd te worden tot de kunstenaar, wiens werk een afspiegeling zou zijn van zijn eigen wezen. Maar het is juist dat wezen, die persoonlijkheid, die hiermede in de smeltkroes ligt en zijn tijd nodig heeft. Het gaat niet aan om zo maar hals over kop opera's te gaan componeren, ten min ste als men de hoge illusies koestert eens de waardige voortzetter van een Verdi te worden genoemd. Ponchielli en vooral Baz zini zullen hem dat wel duidelijk aan zijn verstand gebracht hebben en de resultaten van zijn studietijd aan het conservatorium van Milaan zijn daar als een bewijs, dat het hun gelukt is deze met een stuk thea terinstinct begaafde leerling te dwingen tot het zuivere vakmanschap van de muzi kant, opdat hij later, in om het even welk genre, door niets geremd zou worden. Na tuurlijk is de operaconstructie in zijn eigenlijke studietijd ook behoorlijk aan de beurt gekomen. Doch voorlopig heette het: afblijven. En zo leek het wel of het met de jonge Puccini de kant van de absolute muziek zou uitgaan: fuga's voor strijk kwartet, een adagietto, een preludio sin- fonico en ten slotte een capriccio sinfonico, dat hij voor zijn eindexamen schreef, we zen in die richting. MAAR NU HIJ in 1883 officieel afgestudeerd is, begint het theaterbloed bij Puccini te bruisen. Hij doet mee aan een prijsvraag voor een opera, door de uitgever Sonzongno uitgeschreven. De Prijs tweeduizend lire gaat hem voor bij, maar zijn werk „Le Villi" wordt m 1884, door toedoen van Boïto (Verdi's laatste librettist en zelf een geducht com ponist) in het Theatre dal Verme te Milaan opgevoerd. Het wordt een succes, hetgeen te merkwaardiger is daar het gegeven meer aansluit bij de Duitse romantiek dan bij de Italiaanse sfeer. Bovendien is er met een zeer uitvoerig orkeststuk tussen de twee taferelen een tendens merkbaar, die aan Verdi de opmerking ontlokt, dat het symfonische clement blijkbaar bij de jonge componist om de voorrang streeft. Zes jaar later treedt Toscanini in het leven van Puccini: hij dirigeert te Brescia zijn eersteling. En van nu af tot aan de onaf gewerkte „Turandot" blijven beider namen en lotgevallen in een merkwaardig avon tuur van scheppen en herscheppen ver bonden. „LE VILLI" was echter geen blijvertje, hoewel het werk toch een respectabele start betekende, die de composities der prijswinnaars van de Sonzogno-wedstrijd glansrijk overvleugelde. Radio-uitvoerin gen door de B.B.C. konden er ons, nog niet zolang geleden, van overtuigen dat de dra matische kwaliteiten van Puccini in „Le Villi" reeds in de kern aanwezig zijn. Qua melodievorm en harmonische kleur breekt echter de persoonlijkheid nog niet door en blijft de muziek dichter in de buurt van het plan, waarop kort daarna Mascagni zal starten met zijn „Cavalleria rusticana". De weg was in ieder geval voor Puccini gebaand en in 1889 ging de Scala voor hem open voor het monteren van een nieuwe opera, die door de uitgever Ricordi besteld was. Ook deze „Edgar" heeft de tijd niet getrotseerd. De tekstdichter Fon- tana had hiervoor als gegeven genomen het dramatisch gedicht van Alfred de Mus set „La coupe et les lèvres" en er een fan tastisch gruweldrama van gemaakt, dat een halve eeuw vroeger wellicht had kun nen inslaan, doch nu nabij het „fin de siècle" al te onwaarschijnlijk aandeed. Men stelle het zich voor: de held, die als monnik verkleed zijn eigen begrafenis bij woont! En weer had Puccini het orkestrale element ruimschoots le pas gebracht. Trouwens in die tijd componeerde hij ook nog een strijkkwartet. Toen vijftien jaar later de „Edgar" te Buenos Aires nog eens opgehaald werd, was Puccini hel volkomen eens met de afwijzende reactie. „Men heeft" zo schreef hij „een handeling nodig die leeft en waarin men geloven kan, maar geen onzin". HET „VERISMO" dat bovenstaande woorden belichaamt was ondertussen zijn zegetocht begonnen met Mascagni's „Cavalleria" (1890) en Leoncavallo's „Pal jas" (1892) en het stond in de sterren ge schreven dat Puccini aan deze stroming de hoogste uitdrukking zou geven, wan neer hij er eenmaal rijp voor zou zijn. Die rijpwording werd de som van een zich uit leven als hartstochtelijk realist, van jagen op waterwild, op vrouwen en op libretto's, heid van Puceini's nieuwste opera, vindt „Tosca" reeds in het buitenland de bijval, die nagenoeg gelijkwaardig is aan die'van „Bohème". „BUTTERFLY" komt in 1904 de reek,: werken van blijvende waarde verrijken. Maar het gebeurt niet zonder slag of stoot. De première in de Scala te Milaan wordt niets minder dan een fiasco. De componist neemt het werk terug en haast zich er enkele wijzigingen in aan te brengen. Drie maanden na de débacle in de Scala volgt te Brescia de volledige rehabilitatie van „Butterfly" en van de componist, die op deze schepping de hoogste verwachtingen gebouwd had. En het duurt niet lang of Toscanini speelt met deze Japanse opera in Amerika hoge troeven uit, die haar bij val sanctioneren. Want achteraf is dan toch gebleken, dat de artistieke eigen schappen niet onder die van „Bohème" blijven en dat juist deze twee werken het hoogtepunt vormen van Puceini's levens werk. De minder gunstige reacties, die de componist zowel bij het ene als bij het andere werk ervoer, zou men met een wijsgerig woord van Jules Claretie kunnen verklaren: „Het publiek van de eerste op voeringen heeft slechts één gebrek: he; heeft of het wil althans te veel geest heb ben. Het is bang om gedupeerd te worden". „LA FANCIULLA DEL WEST" is een offer aan Amerika geweest. De première, door een overweldigende reclamecampagne ingeleid, werd gegeven in de „Metropoli tan" te New York, onder directie van Tos canini, eind 1910. Aan dit werk blijkt, dat de evolutie van het harmonisch besef aan Puccini niet onbegrepen voorbij is gegaan. Maar een voltreffer voor Europa is deze wild-west-opera toch niet geworden. Nu wil Puccini het roer omgooien en zijn kansen wagen in een lichter genre. Monte Carlo brengt in 1917 zijn opera buffa „La Rondine" tot vertoning, die voor Wenen bestemd was en een misgreep werd. wu^/x, c Handschrift van Puccini met een in het Fransch vertaald citaat uit Tosca. van een bestaan dat rijk was aan drama tische conflicten, aan dolzinnige vreugden en melancholieke inzinkingen, waarvan hij zich slechts kon bevrijden, wanneer na het vinden van een hem geschikt libretto het werk hem tot evenwicht dwong, voor zover er bij een „bohême-natuur" als de zijne althans van evenwicht sprake kan zijn. Wanneer Puccini zijn eerste veristische opera „Manon Lescaut" onder han den heeft, vergeet hij alle andere verliefd heden om zich te verslingeren op de hel den van de roman van Prévost: Haar fri voliteit wordt aan de zijne afgemeten en hijzelf is de Des Grieux die er de gevolgen van ondervindt. DIT WORDT nog sterker het geval met zijn volgende opera: „La Bohème" is vol rijp werk, dat zijn studententijd en zijn escapades met zijn vriendenclub uit Lucca reflecteert en als geheel de sfeer ademt van een ongebonden leven dat hem lief was. Men kan het zich indenken, dat hij zich stuk voor stuk met de mannelijke personages vereenzelvigd gevoeld heeft en beurtelings op de melancholieke Mimi en op de lichtzinnige Musette verliefd is ge weest. Als geen andere was het gegeven van „Bohème" voor Puccini geschikt om „er in te geloven". Het werk gaf aanlei ding tot een hevig conflict met Leoncaval lo, die ook pas een „Vie de Bohème" ge componeerd had naar de roman van Murger. Beide opera's, zijn de wereld ingegaan, maar uiteindelijk is die van Leoncavallo uit de circulatie verdwenen en is die van Puccini een der meest gespeelde werken van het lopende repertoire gebleven. Haar werkelijkheidszin, haar humor, haar senti ment, haar weemoed bleken zich te con denseren in een persoonlijk klankidioom, dat de meesterhand verried. Nochtans was de première in 1896 te Turijn geen succes. Doch twee maanden later wordt de triom fale zegetocht van „Bohème" met een geestdriftig onthaal te Palermo ingezet. Mimi en Rudolf zijn al afgeschminkt en omgekleed, als het niet te bedaren Sici- liaanse publiek nog maar steeds blijft ap plaudisseren en „bis" roepen, tot het zijn zin krijgt en Mimi voor de tweede keer de theaterdood sterft. Van nu af behoort „Bohème" tot het „ijzeren repertoire" dus tot de kasstukken, die geen enkele operaonderneming missen kan om vlot te blijven. „TOSCA" volgde vier jaar later. De pre mière was voor Rome bestemd en het werd Puceini's uiterste zorg een werk tot stand te brengen, waarin de bewoners dei- Eeuwige Stad de milieutekening en ae sfeer als waarheidsgetrouw zouden her kennen, doch vooral het hoogdramatisch gegeven (naar het stuk van Sardou) psy chologisch uit te diepen en in klank om te zetten. Het wordt een niet onverdeeld suc ces. Doch na Turijn en Milaan (waar Tos canini de maatstok hanteert) volgt nog in hetzelfde jaar 1900 te Genua de triom fantelijke aanvaarding. En terwijl elders in Italië nog twijfel heerst aan de gaaf- „II Trittico" het drieluik, bestaande uit de eenakters II Tabaro, Suor Angelica en Gianni Schicchi openbaart ons Puc cini op z'n best. Men zou, naar aanleiding van „Gianni Schicchi" in ernst een paral lel met Verdi's chef d'oeuvre, de Falstaff kunnen trekken. Opvallend mag het heten dat de volbloed Italiaan Puccini pas nu een zuiver Italiaans gegeven (naar Dante) ter hand nam. Tot nog toe toonde hij zich een volslagen cosmopoliet in de keuze van zijn libretti. Met deze trilogie begint in december de herdenking van Puccini dooi de Nederlandse Opera. MET TURANDOT dit keer een Chi nees onderwerp loopt het met Puccini af. Meer dan ooit kost het hem inspanning de vorm te vinden om dit drama van de liefde, die met strijd moet bevochten wor den, tot klaarheid te brengen. Bovendien voelt hij dat hij zich moet haasten, want dat de dood op hem loert. Op 1 september 1924 schrijft hij aan zijn librettist Adami: „Vandaag begon ik weer- te componeren. Ik heb een vreselijke tijd doorgemaakt, ook met mijn gezondheid. Die keelontsteking leek ernstig te worden. Nu voel ik mij beterEn op 24 ok tober: „De keelontsteking hindert mij erg, nog meer psychisch dan door de pijn zelf. Ik ga naar Brussel naar een beroemd spe- Scène uit „Turandot" in Amsterdam Als inleiding tot de Puccini-herdenking heeft de N ederlandse Opera te Amsterdam deze week een nieuwe montering van „La Bohème" ten tonele gevoerd. De foto laat een scène zien uit de tweede akte, zich afspelend, in het Quartier Latin, met van links naar rechts Paolo Gorin, Angela Vercelli, FAtore Bahini, Gerard Groot en Hans Wilbrink op de voorgrond en daar achter Eugenia Ratti. en Jan van Mantgem. cialist.... Zal men mij kunnen helpen? Zal men mij opgeven? Zo kan het niet blijven doorgaan. En.... Turandot ligt voor mij". Tenslotte op 28 november, per telegram uit Brussel: „Zware hartaanval ze zijn bang voor katastrofe weten geen raad". De volgende dag kwam voor Puccini het einde. De laatste akte van „Turandot" was een torso gebleven. Met behulp van een aantal schetsbladen en een in de geest van het werk vrij toegevoegd slotkoor, maakte Puceini's leerling Alfani het werk speel- klaar. Op 25 april 1926 heeft Toscanini de première van „Turandot" in de Scala ge dirigeerd. Gekomen aan de toegevoegde slotscène, legde Toscanini de dirigeerstok neer. wendde zich tot het publiek en sprak met bewogen stem: „Hier eindigt het werk van de meester". Het doek viel. Pas bij de tweede voorstelling werd ook het aan vullende deel mee vertolkt. TOEN IK pasgeleden een opvoering van ..Turandot" bij de Nederlandse Opera te Amsterdam meemaakte, gaf mij deze mu ziek de indruk van een van goud stralende zonsondergang. Het geheiligde woord „amore" dat in Puceini's leven en werk een zo overwegende rol gespeeld heeft ivordt in deze zwanenzang met een onge meen tintenrijk melos gesublimeerd. En wanneer de Chinese prinses Turandot .ein delijk van ontroering gegrepen uitroept: „Zijn naam is Liefde", kan men denken dat zij niet prins Calaf. maar Giacomo Puccini bedoelt, de hartstochtelijke ver tolker van het eeuwige „amore". Jos. de Klerk NEW YORK (Reuter) De Ford-stich ting in New York zal een schenking van ruim twee miljoen gulden doen voor de op richting van een Europees gemeenschaps instituut. voor universitaire studie, alsme de voor een instituut voor strategische studie. Anderhalf miljoen is voor het Euro pese gemeenschapsinstituut, dat tijdelijk in Parijs en Brussel gehuisvest zal wor den, en een half miljoen voor het strate gisch instituut te Londen. Het gemeen schapsinstituut moet het wetenschappe lijk onderzoek op de Europese universi teiten over de economische, politieke, so ciale en constitutionele behoeften en pro blemen der Europese gemeenschap sti muleren en steunen. Van de directieraad zullen deeluitmaken Louis Armand, Pie- tro Campilli, Paul Finet en Walter Hall- stein, respectievelijk directeur van Eura- toom. president van de Europese investe ringsbank, voorzitter van de Hoge Autori teit der E.G.K.S. en voorzitter van de Europese commissie der E.E.G. DE NEDERLANDSE OPERA TE AMSTERDAM HOUDT, ZOALS WIJ REEDS EERDER HEBBEN BERICHT, EEN PUCCINI-HERDENKING VAN 19 DECEMBER TOT 27 DECEMBER IN DE STADSSCHOUW BURG IN DE HOOFDSTAD. DEZE HERDENKING BEGINT MET EEN GALA-VOORSTELLING VAN IL TRITTICO EN WORDT VOORTGEZET MET OPVOERINGEN VAN MADAME BUTTERFLY, LA TOSCA, LA BOHÈME en TURANDOT, WAARBIJ ARRIGO GUAR- NIERI EN ALFRED EICHMANN ALS DIRIGENTEN, WOLF-DIETER LUDWIG en FRANS BOERLAGE ALS REGISSEURS EN HANS VAN NORDEN, NICOLAAS WIJNBERG, HARRY WICH EN PROF. DR. EMIL PREETORIUS ALS DECORONTWERPERS DIENST DOEN. IN HET ONDERSTAANDE ARTIKEL ZIJN ENIGE HERINNERINGEN VAN DE BOVENGENOEMDE ITALIAANSE DIRIGENT AAN MAESTRO PUCCINI VERWERKT. AAN HET VERHAAL van de eerste kennismaking van de dirigent Arrigo Guarnieri met Puccini gaat een kleine episode vooraf, welke duidelijk zal maken hoe belangrijk deze ontmoeting voor de eerste wel was. Als jongen van twaalf jaar had Arrigo de onweerstaanbare drang om het theater, de opera, te bezoeken. Doch vader Antonio Guarnieri voelde daar niets voor en verbood de jongen daar te komen. Toen probeerde Arrigo het stilletjes. Op de avonden, dat zijn vader niet thuis was en dirigeerde, werd de jongen op zijn kamer opgesloten. Zoals de liefde list zoekt, zo vond Arrigo's verlangen een uitweg, namelijk door het raam en langs de regenpijp. Nadat de ouverture begonnen was en Arrigo er dus van overtuigd was, dat zijn vader hem niet meer in het theater betrappen kon. sloop hij binnen en werd door suppoosten, die wel voor zo'n complot voelden, in een loge gelaten. Daar sloop hij weer uit vlak voor het einde van de opera om niet door pa ontdekt te kunnen worden en weer tijdig thuis te zijn. Dit alles ging goed, totdat zijn zuster eens ging kijken of haar broertje wel sliep en het bed leeg vond. Zij maakte alarm en het was uit met Arrigo's clandestiene theaterbezoeken. Het geluk was met Arrigo, toen in januari 1919 Puccini bij hen thuis kwam. De vriendschap tussen Puccini en Antonio Guarnieri dateerde al van 1907-1908. Zij waren over de aanstaande première van „II Trittico" onder leiding van maestro Panizza in gesprek. Arrigo wist de aandacht te trekken en maestro Puccini te vragen of hij de voorstelling mocht zien. De opvliegende Guarnieri wond zich op over de vraag van zijn zoon en diens ondermijning van het vaderlijk verbod, doch Puccini klopte hem op de schouder en zei: „Kom, kom, laat de jongen toch gaan. Wat niet voor zijn oren bestemd is ontgaat hem en hij is altijd rijp voor wat hij vatten kan". En daarmee begonnen de niet- clandestiene bezoeken aan het theater. Vader Guarnieri was een wonderkind, dat op dertienjarige leeftijd al af gestudeerd was en daarna als cellist in het orkest onder Toscanini meespeelde. In die tijd ontving hij een telegram van een groot restaurant uit Venetië met het verzoek om op bepaalde uren te komen spelen. Hem werd zeven lire (te vergelijken met zevenduizend lire thans) per dag geboden. De dertienjarige zond een telegram terug (dat nog bewaard is) met de volgende inhoud: „Hei spijt mij in hoge mate, maar op die tijden eet ik altijd bij mijzelf thuis". Puc cini was altijd vol bewondering voor de wijze waarop deze cellist de solo uit „Tosca" speelde. Het „open doekje" leidde vaak tot het bisseren van deze solo. Toen het algemene enthousiasme in de zaal Guarnieri deed vermoeden, dat er weer bis! bis! geroepen zou worden, begon hij deze solo in octaven te spelen. Op het geroep om herhaling na dit bravourstukje kon Guarnieri toen antwoorden: „Ik heb al twee keer gespeeld!" De tweede ontmoeting van Arrigo Guarnieri, de zoon, die toen violist was, met Puccini geschiedde in het Teatro Communale te Bologna in december 1922, waar „Fanciulla del West" en „Butterfly" werden opgevoerd. Puccini her innerde zich de jongen uit Rome nog erg goed en Arrigo bekeek de componist met andere ogen. Hij constateerde de nog slanke gestalte, de mooie ogen en de aristocratische figuur. In een gesprek over de realisatie van het notenbeeld spx-ak Puccini de volgende woorden tot hem: „Herinner je altijd, dat je moet spelen wat er uit je hart komt na het lezen van de noten en niet wat er uit je hoofd komt". En over de dirigent Marinuzzi, die de beide opera's toen in Bologna leidde, verklaarde hij: „Ik geloof, dat Marinuzzi de man is, die het beste van allen de geest van deze opera's begrepen heeft". Arrigo's vader, Antonio Guarnieri, kreeg zijn eerste kans als dirigent in 1905 in Padua, toen de chef d'orchestre ziek werd en hij daardoor plotseling „De Troubadour" van Verdi moest overnemen. Vervolgens werd hij dirigent in Venetië en Wenen, waar men echter de Italiaanse traditie weerde, zodat hij terugkeerde naar Italië en onder meer in de San Carlo en in de Scala diri geerde. Ook in Buenos Aires is hij een tijdlang operadirigent geweest. Mede door zijn werkzaamheden te Wenen werd Guarnieri een bekend Wagner- dirigent. Tussen hem en Toscanini heerste altijd een gewapende vrede, hetgeen tot uiting kwam in een gesprek met enkele bewonderende dames, die Toscanini kwamen feliciteren na een door hem geleide Wagner-opvoering in de Scala. Ja, ja, dank u, zei Toscanini en met een blik op Antonio Guarnieri, die naast hem zat, voegde hij er aan toe: Het zal overigens een bepaald iemand wel verdriet doen dat ik Wagner dirigeerde. Guarnieri veerde op uit zijn crapaud en repliceerde: Richard Wagner, ongetwijfeld! In 1952 stierf Antonio Guarnieri, hij rust in Venetië in hetzelfde graf als Wolf Ferrari, die in 1948 overleed. De zoon, die de voornaam Arrigo ontving van de beroemde librettist Boito, die bij zijn doop aanwezig was, evenals Respighi, die peter was, vernam van zijn vader, dat Boito, die de waarde van zijn roem altijd in twijfel trok en bagatelliseerde, bij het zoeken van een naam opmerkte: „Noem hem naar mij Arrigo en je zult zien dat ook hij, zonder ooit iets bijzonders te verrichten, beroemd wordt". Arrigo Guarnieri heeft ook Mascagni van zeer nabij gekend, doordat hij in café San Patia in Bologna vaak met hem kaart speelde. Mascagni, kampioen kaartspelen, was een zeer opvliegend en onbeheerst type, dat zich elk ogenblik door zijn opwinding zo ver liet gaan, dat hij anderen met de ongelooflijkste termen om de oren sloeg. Arrigo Guarnieri, stond, als jongere, het huilen vaak nader dan het lachen. Mascagni, die in zijn leven veel minder geluk had dan Puccini, was een groot bewonderaar van de laatste en gaf toe: „Als muziek zich manifesteert in een rijke melodie, dan is dé manier gevonden om tot het hart van het publiek te spreken".

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1958 | | pagina 13