CHOREOGRAAF EN COMPONIST 2te frebtyMede uAouw-eri SONIA GASKELL MET AB VISSER IN CAGNES TWEEMAAL GUIDO GEZELLE Litteraire Kanttekeningen ZATERDAG 10 JANUARI 1959 Erbij DOOR EEN REISKRONIEK ALS ROMAN EEN MONOGRAFIE. EEN STUDIE PAGINA TWEE De directrice van het Nederlands Ballet, mevrouw Sonia Gaskell, die een verlofperiode van een jaar in Parijs doorbrengt, zal speciaal voor „Erbij" enige artikelen schrijven over het Franse kunstleven. Daaraan vooraf gaat de onderstaande algemene beschouwing over een interessant probleem van de dans. DE TIJD is ver van ons dat men, zij het alleen in boeken, van een choreograaf een bijkans onmogelijke veelzijdigheid van kennis vergde. Sommige auteurs achtten het noodzakelijk dat een balletmeester, om tot een volledig geslaagd werkstuk te komen, kennis bezat van zulke uiteen lopende kunsten en wetenschappen als mu ziek, architectuur, schilderen, beeldhouwen, geometrie, filosofie, litteratuur, anatomie en psychologie, waarbij zij dan ook nog dienden te beschikken over een vruchtbare verbeeldingskracht. In feite heeft een der gelijke choreograaf nooit bestaan. Het bal let was in zijn meest glorieuze perioden een samengaan (menigmaal bewonderens waardig mooi) van de diverse kunsten, die in het theater een rol spelen. De balletmeesters in het verleden werk ten over het algemeen geheel afzonderlijk, onafhankelijk van elkaar. Zij wisselden praktisch noch theoretisch opgedane er varingen uit en hebben geen enkele bij drage geleverd tot enigerlei choreografisch systeem. Integendeel, zij hielden de ge heimen van hun ontdekkingen zorgvuldig voor zichzelf. Dientengevolge bleef de dans door de eeuwen heen een schriftuur in de ruimte, dat direct na geschreven te zijn werd uitgewist en geen nauwkeurige ken tekenen heeft achtergelaten. Tot op heden is er geen manier om de resultaten defini tief vast te leggen. HOE KWAM de choreografische schep ping in achter ons liggende tijdperken tot stand? Enkele balletmeesters hebben aan het nageslacht geschriften nagelaten, waar in zij denkbeelden omtrent hun werkwijze uiteenzetten. Zo betoogde Noverre in de achttiende eeuw: „Ik zocht hetzij in de litteratuur, hetzij in de geschiedenis, hetzij in mijn verbeelding onderwerpen, die niet alleen geschikt waren om toepasselijke dansen en feesten te vertonen, maar die bovendien de mogelijkheid boden een han deling te ontwikkelen. Was mijn gedicht eenmaal in de geest ontstaan, dan bestu deerde ik alle gebaren, alle bewegingen en alle uitdrukkingsmiddelen, die de harts tochten en gevoelens duidelijk zouden kun- nën maken, waartoe mijn onderwérp aan leiding gaf. Pas daarna riep ik de compo nist te hulp. Hem de verschillende details van de voorstelling onder de aandacht brengend, bestelde ik bij hem de bij de situaties en sentimenten passende muziek." In de negentiende eeuw volgde Bournon- ville dezelfde methode blijkens zijn op merking: „Als het scenario was uitgewerkt, haalde ik de muziekmeester erbij" En in de twintigste eeuw bevestigt Zakharov, van het Bolsjoi Ballet in Moskou, deze opvat ting: „Choreografie is niet het aaneenscha kelen van dansen, die elkaar opvolgen of ter afwisseling dienen in een voorstelling, maar in de eerste plaats een tekst, door middel waarvan wij de inhoud van het werk kunnen vertellen". In al deze gevallen moeten wij tot de gevolgtrekking komen, dat de choreograaf in zijn relatie tot de componist de over heersende plaats innam. De choreograaf, die tegelijkertijd regisseur was, regelde het opkomen en afgaan, de pantomimische scènes en de dansen van groepen en solis ten. Erop bedacht de actie levendig te houden gaf hij zo nauwkeurig mogelijke aanwijzingen aan de componist, die zich naar zijn wensen moest richten als een gehoorzame dienaar. Zo was de muziek, voor de verschijning ten tonele van Tsjai- kofsky, slechts een element in de ballet voorstelling zonder aanspraken op het spe len van een eigen rol. Aan het innemen van een eerste plaats werd zelfs in het geheel niet gedacht. De balletten uit die periode, zoals De grillen van Cupido, La Sylphide, Pas de Quatre en Giselle kunnen als nog levende voorbeelden van die in stelling dienen. In verscheidene opzichten kunnen deze balletten ons nog steeds ontroeren en ik heb mij dikwijls afgevraagd: waardoor? Het zijn zeker niet de onderwerpen of de muzikale bestanddelen van deze werken, die ons zijn blijven boeien. Het zijn de in het verleden gevonden en sindsdien be waarde choreografische evoluties, die onze geestdrift gaande maken. In zulke balletten als La Sylphide en Giselle is het menselijke drama slechts een voorwendsel om te ge raken tot de eeuwige dans, die te subliemer aandoet naarmate zij zich bevrijdt van de belemmeringen van de werkelijke wereld. De choreograaf, die niet altijd een goede librettist of regisseur is geweest, kon zich het beste uiten in de grote gedanste tafre- len, waarin zijn verbeelding, gesteund door een bezielde muziek, hem de weg wees naar nog altijd treffende ontwikkelingen. Een menselijk drama laat zich, in welke tijd dan ook, moeilijk tot uitdrukking bren gen. Maar de dans beschikt evenals de muziek over transcendente en eeuwige middelen. Wij zien dat de eerste aardse, dus gespéélde akte van Giselle aan voortdurende wijziging van presentatie onderhevig is, maar dat niemand aan het tweede bovenaardse, gedanste bedrijf iets verandert. Dat geldt eveneens voor Het Zwanenmeer, welke versie men ook neemt. DE KOMST van Tsjaikofsky als ballet componist brengt een verschuiving teweeg in de voordien bestaande verhouding. De componist verwerft op slag een betekenis, die menigmaal die van de choreograaf overtreft. De muziek wordt weliswaar nog geschreven op grond van een bestaand scenario, maar gaat dit ver te boven en maakt ook alleen opgang. Nog altijd wor den in de concertzalen suites gespeeld van muziek voor balletten als De Notenkraker, De Schone Slaapster en andere, zonder dat de toehoorders een gemis gevoelen door de afwezigheid van de choreografische uit drukking. Menigmaal zijn het dramatische libretto en zelfs de choreografie zozeer beneden het peil van de muziek gebleven, dat zij er alleen maar afbreuk aan zouden doen. De muziek, hoezeer ook vervaardigd op voorschriften van choreografen, heeft allengs een de bedoelingen overtreffende waarde gekregen. De choreograaf was er niet aan gewend de bestelde en ontvangen muziek grondig te bestuderen, zich daarin te verdiepen en te proberen zijn aanvanke lijke voornemens aan te passen bij de resultaten van een somtijds geniale inspi ratie. ISADORA DUNCAN was de eerste die de noodzaak daartoe gevoelde. Hoewel zij over een slechts geringe technische vaar digheid beschikte, heeft zij op de ontwik keling van de danskunst een enorme in vloed uitgeoefend. Zoals alle vertolkers, dirigenten en vii-tuozen probeerde zij de diepere zin van de door haar gekozen muziek te achterhalen, het daarin verbor gen mysterie binnen haar macht te bren gen. Zij heeft begrepen dat men, om een meesterlijke compositie te kunnen weer geven, zich om te beginnen moet losmaken van zichzelf, dat men zich geestelijk voor het andere moet openstellen, dat men alleen vernieuwd en verrijkt door de ont moeting ons kan overtuigen van de moge lijkheid om „door middel van de dans te openbaren wat de muziek verbergt". Fo- kine heeft veel aan Isadora Duncan te danken. Haar voorbeeld volgend onder zocht hij de eigenaardigheden van de mu ziek alvorens deze te vertolken. Eenmaal bij Chopin terechtgekomen heeft hij alleen een nocturne, een prélude, walsen en ma zurka's genomen, zich niet durvende wagen aan diens meer ingewikkelde werken. En zoals steeds wordt naarmate men dieper onder de oppervlakte zoekt meer van waarde naar boven gebracht: Les Sylphi- des is een meesterwerk. Geplaatst naast Strawinsky, die muzikale reus, heeft Fokine zich geenszins zijn mindere gevoeld. Zeker, Petroesjka, De Vuurvogel, zijn ger.iale werken, waarvan de muziek het desnoods ook zonder toneel beelden kan stellen. Niettemin krijgen de dans in Petroesjka, de scène in de kamer van de Moor, de rei van de voedsters en die van de koetsiers, het duet uit De Vuur vogel, de solo van de prinses en de ber ceuse, om slechts enkele voorbeelden te noemen, pas hun volledige betekenis, wan neer zij de zichtbare voorstelling genieten, waarvoor zij zijn gedacht. Daar beeft het choreografisch genie van Fokine zich we ten te handhaven en zelfs het muzikale genie van Strawinsky weten aan te vullen. Daarentegen heeft geen enkele choreograaf het grote mysterie van het heidense ritueel in „Sacre du Printemps" voldoende aan gevoeld, waardoor deze schitterende mu ziek nooit een haar waardige vertolking heeft gekregen. HOE DAN OOK, de betekenis van de muziek in de hedendaagse choreografische scheppingen, al dan niet aan een onder werp gebonden, wordt steeds onmisken baarder. Het meesterschap van Balanchine is voor geen bestrijding vatbaar. In Sere nade heeft hij de openbaring geleverd van een gevoeligheid bij Tsjaikofsky, waar men geen vermoeden van had. De schoon heid van de choreografie, de finesse van de tot uitdrukking gebrachte gevoelens, vullen niet alleen het muzikale werk aan. maar overschaduwen dit zelfs. De Symfonie van Bizet moet worden ondergebracht in de zelfde categorie der gelukkig gceslaagde ondernemingen. Daarentegen heeft Balan chine nooit de sleutel gevonden tot het werk van Mozart, waarvan zijn interpreta ties, hoe rijk ook aan vormen, de spirituali teit missen, waarnaar men vergeefs blijft uitkijken. Het Concerto barocco op het dubbelconcert van Bach is halverwege tussen welslagen en mislukking uitgeval len. Het. bewonderenswaardige vormenspel evenaardt Bach's vindingrijkheid, maar af wezig is de bezonkenheid van een weelde rige bezieling, die daarmee gepaard zou moeten gaan. Men moet daarbij bedenken dat de goede zowel als de mislukte uit komsten bij Balanchine altijd voortbreng selen zijn van een choreografisch genie. Een volledige studie van zijn werk, zowel met betrekking tot de toppen als de laagte- punten daarvan, is uiteraard nog niet mo gelijk. Hij heeft een synthese gevonden tussen de muziek en de dans op een zeer persoonlijke manier en desondanks of juist daardoor een enorme invloed uitgeoefend. Ongelukkigerwijze wordt dit evenwicht te veel onderschat, door choreografen, die zich met lichtvaardige hand meester maken van muzikale werken, die zij uit de hoogte van hun particuliere standpunt geringschatten, hetzij dat ze deze aanwenden voor een allerminst bijpassend scenario, hetzij ter uitwerking van denkbeelden of gevoelens, die met de geest der aldus misbruikte mu ziek onverenigbaar zijn. Dergelijke choreografen behandelen, in hun jeugdige ijdelheid. vaker nog door ge brek aan inzicht, de muziek als een naar willekeur toe te voegen bestanddeel van hun eigen opvatting. Jammer genoeg ver geten zij, dat de muziek de persoonlijke expressie van een componist is. In plaats van een dergelijk werk te benaderen met de nederigheid van een vertolker, behan delt hij het met de minachting van een veroveraar. Dat verklaart mede waarom choreografische proeven de laatste jaren ondanks aanvankelijke successen slechts een kortstondige levensduur hebben. Hoe wel soms de betekenis van de muziek toe nemende erkenning vindt en aldus het punt, van universele geldigheid bereikt, zijn de daarbij willekeurig bedachte verhalen en de daaraan vastgeplakte balletvormen meestal snel in het menselijk gezichtsveld verkleind. Dergelijke misbruiken zijn te flagrant om aanvaard te kunnen worden en de getoonde achteloosheid in dit opzicht door sommige choreografen verraadt ge brek aan respect zo niet onwetendheid. DE CHOREOGRAAF, die de vertolker wil zijn van een muziekstuk, dat niet spe ciaal voor hem is geschreven, dient in deze muziek door te dringen, de vormen daar van te analyseren, zich de diepere zin eigen te maken, zich te laten bezielen door de creatieve geest, wil hij aan de toeschouwer door middel van de dans kunnen overdra gen, wat de muziek in zich bergt. Wil daarentegen een choreograaf uitdrukking geven aan een eigen zielstoestand, met be hulp van een omlijnd gegeven of door oor spronkelijke, zinscheppende beeldspraak, dan mag hij zijn opvattingen niet opdrin gen aan een componist, aan wie deze even vreemd als verre waren. Zo'n choreograaf moet een componist zoeken, wiens geeste-- lijke gesteldheid de garantie belooft van een vruchtbare samenwerking. Met hetzelf de sentiment, als gangmaker kunnen de zichtbare gestalte en de muzikale aard van het te scheppen werk elkaar wederkerig bepalen, van welke wisselwerking een duurzaam zo niet eeuwig resultaat het gevolg kan zijn. Terpsichore bevindt zich in een hache lijke staat, zolang zij door onverantwoor delijke stoutmoedigheid wordt bedreigd. DEZER DAGEN heeft de stad Groningen haar jaarlijkse Hendrik de Vriesprijs toegekend aan Ab Visser, als ik het wel heb voor zijn gehele werk en niet alleen voor zijn geroman tiseerde Groningse jeugdherinneringen (,.De Buurt' en „De vlag halfstok" in 1953 en in 1956 verschenen bij de n.v. De Arbeiderspers), die in „God in Frankrijk" (uitgave A. A. M. Stols) werden vervolgd als een zelfstandige episode uit zijn zwervend leven. Het is maar te hopen dat deze officiële erkenning van Ab Vissers betekenis als dichter, novellist en romanschrijver voor menigeen een aanleiding zal zijn om zich van de omvang van dat werk, van de gevarieerdheid en kwaliteiten daarvan, op de hoogte stellen door hem te lezen en zich rekenschap te geven van de afzonderlijke, bijna uitzonderlijke plaats, die hij in de „moderne Nederlandse letteren" inneemt. Visser behoort niet en men kan hem daar alleen maar erkentelijk voor zijn tot de gerucht makenden, de modescribenten, de speculanten a la hausse op de publieke sensatielust, de rentetrekkers van het existen tiële kapitaal, waarmee buitenlandse auteurs van grote naam en verdienste zich in de litteratuur hebben geëngageerd. Visser heeft zich niet in de afgronden van het Niet gestort, zich evenmin in duizend bochten gewrongen om de paroxis- men van de moderne ziel te bezweren. Hij stond niet met knikkende knieën voor het duister van de walging, dook niet in de diepten der psyche naar zijn mythische oorsprong, schreef niet bizar, niet experimenteel, niet verfrommelend en beduimelend, niet esthetisch en niet regionaal, niet ethisch en niet nihilistisch. Hij schreef doodeenvoudig zoals hij is, zonder zich over zijn wijze van schrijven, hoe nauwgezet hij dat ook doet, te bekommeren. Anders gezegd: hij schrijft wat ettelijke auteurs zouden wensen te kunnen schrijven: een rasechte roman, een levend verhaal van levende mensen in een onopgesmukte taal. MEN KAN - heeft Karei Jonckheere eens geschreven - niet altijd bij Gezelle aanvangen. Dat is litterair-historisch volkomen juist. Tussen de achtentwintigjarige dichter van „Dichtoefeningen" en de jongte avant-garde van de Vlaamse letterkunde hebben zich in de loop van een eeuw dnevier generaties geschoven, die hoe dan ook in het reine moesten trachten te komen met de tekenen des tijds: met het fin-de- siècle en cle overrompeling van de eerste wereldoorlog, met cle vervaarlijk snel veranderende maatschappelijke en gees telijke constellatie nadien, het losbarsten van de nationaal- spcialistische terreur, de bedwinging van het monster en de gehavende Europese boedel, die cle oorlog aan de vrede vermaakte. Maar al kan men dan niet steeds weer bij cle „Kristen Socrates" die Pol cle Mont destijds benoorden de grote rivieren een eerste klankbord verschafte beginnen, men keert onvermijdelijk tol hem terug. Zelfs cle experimen tele jongeren hebben oor gehad voor zijn klankpoëzie, voor de innerlijke beweging van zijn vers, zijn haast lijfelijke vereenzelviging met de dingen, waarin hij zich met God één voelde tijdens cle stil-vervocrde ogenblikken van inner lijke onverdeeldheid. „Ik ben een blo mme" en hij was een bloem, „Ik! arme, kranke, klagend riet" en hij was dat riet, ruiste als het riet, boog als het riet en richtte zich ruisend- zingend weer op. Maar ook. zelfs daarin, was hij de mens, allereerst de mens, die met zichzelf sprak, bij de diepte van zijn geloof te rade ging, bij de diepte ook van zijn gevoel van onvolkomenheid, van tweespalt en onmacht, om volstrekt te zijn die hij'wilde zijn. die hij móést zijn wilde hij overeen komstig zijn hoogste verlangen in het licht kunnen staan van het .grote licht en zich dichtend afvroeg wat toch die mens was „die geboren, die gekweld wordt, weent en werkt en wankelend heengaat" cle mens die. zoals hij. vroeg of laat „dat bitter water van cle grote zee gesmaakt had". AB VISSER is een natuurtalent en dat brengt met zich mee dat er zomin bij de gefrusteerde baardlieden als bij de gearri veerde ouderlingen van het genootschap der letteren veel belangstelling, laat staan waardering voor hem is. Geschaad heeft hem dat niet. Hij heeft zijn lezers, die niet gering in getal zijn. En zelfs zijn er critici, die zijn benijdenswaardige eenvoud, zijn meeslepende verteltrant, zijn levendige uitbeelding van mensen, zijn pregnante beschrijving van milieus en sferen, rond uit erkennen en niet voorbijzien aan zijn menselijk meegevoel, aan zijn geïroniseerd deelgenootschap in de menselijke kome die, die hij, sinds hij de romantische fictie van zijn overigens verdienstelijke „Man zonder hoofd" de rug toekeerde, in zijn romans en novellen exposeerde. „La comédie humaine" met Balzac heeft Ab Visser de scherpe waarneming van het dagelijkse leven, van de mensen in hun ware-onware doen, van het karakte ristieke, het tragisch-belachelijke gemeen. „Zijn blik" schrijft Stefan Zweig over Balzac „moet wel een enorme, een gul zig opzuigende kracht hebben gehad, die alles wat hij ontmoette opslurpte in zijn innerlijk, in zijn geheugen, waar niets ver geeldeDie blik is ook Vissers eigen lijke schrijforgaan de blik van iemand, die zich door een lichamelijke onvolwaar digheid maar zeer ten deie in de onbe kommerdheid van het leven kan mengen en noodgedwongen afstand moet houden en afstand moet doen. En wat betekent die afstand anders dan de heilzame ironie, dan een zo nu en dan bevrijdend sarcasme, dat door menselijkheid wordt getemperd? Wat betekent dat voor een schrijver anders dan in hemelsnaam niet zwaarwichtig, niet hoogst-ernstig. niet gekunsteld te doen anders dan spelen met een spel, dat in zijn ernst tragiek is? „God in Frankrijk" is van dat alles een voortreffelijk exponent, een hoogtepunt in Vissers werk. Hij heeft zijn boek nu wel een „kroniek van een reis", genoemd, maar het werd een roman, een onvervalste ro man, waarin men mensen ontmoet, die aan de grote komedie het accent geven van het kostelijk-burleske: de inwoners van Cagnes-sur-mer, de internationale arties tenkolonie. Johan Rutgers, Vissers alter ego, in „De Buurt." tot puber opgegroeid en in „De vlag halfstok" volwassen gewor den, bereidt zich met zijn beeldschone vrouw Jeanette voor op een reis naar het zonnige zuiden, naar Cagnes, om daar soe laas te vinden voor zijn ongeneeslijke kwaal, die hem evenveel te stellen als te ironiseren geeft. De schrijver Rutgers, in de rug gedekt door een paar allicht niet lucratieve opdrachten, die hij te elfder ure in de wacht heeft weten te slepen, neemt zonder al te veel hartepijn afscheid van Holland en van het „pension" De drie papegaaien in de omgeving van Den Haag, waar hij van tijd tot tijd als een koekoek pleegt neer te strijken. Het verblijf in Parijs is kort, maar lang genoeg om hem als voorbode van wat hem te wachten staat in contact te brengen met de hem niet onbekende Tom Towers, een Engels man met litteraire aspiraties, die men te veel eer zou geven als men hem een mis lukte Casanova noemde. Tower parasi teert en dat is de zin van zijn bestaan op de kunst en op zijn minnares, op de baten die daaruit voortvloeien en op de geldbuidel van zijn vrienden. Hij is als het erop aankomt (in Cagnes zal het erop aan komen!) aan zijn tijdelijke bruid Lotte Doorman (die aanvankelijk in het fysieke een zekere affiniteit vertoonde tot de schil derkunst, maar zich nu op de experimen tele poëzie'heeft geworpen) gewaagd. Maar dat alles is nog maar introductie. Voor de eigenlijke komedie is het decor van Cagnes onmisbaar, van de Rockpool, zoals Cyril Conolly deze mediterraneïsche artistenkolonie noemde: „de vijver in de rotstuin, pittoresk aan de oppervlakte" zegt Johan Rutgers, „maar met een laag modder en bezinksel op de bodem". Beide, het pit toreske en het bezinksel, heeft Ab Visser het volle pond gegeven. In enkele zinnen roept hij de sfeer van Cagnes op, niet zo als deze in de toeristenfolders staat be schreven, maar zoals hij ze aan den lijve heeft „gevoeld". En in enkele trekken por tretteert. hij de bohème, de slampampers' en de kunstvlooien, de mooiweerspelers en de charlatans, die er figureren. „Het zou beslist jammer zijn, wanneer bepaalde dingen door bepaalde mensen werden begrepen" aldus het citaat dat Ab Visser, niet zonder leedvermaak waar schijnlijk, aan zijn roman als motto mee gaf. Ziehier enige van die behoorlijk geca moufleerde, maar niet minder levensechte bepaalde personen, één voor één getekend a la Daumier: humoristisch, ironisch, sar- castisch-amusant, interessant, maar tra gisch, voor zover de gehele menselijke komedie, waar dan ook, tragisch èn ver makelijk is. Daar is Veronique Chamson met haar vriendin Inge, „die als een enor me luchtbel aan de oppervlakte van het internationale artiestenleven dreef" Inge („lesbienne" natuurlijk en even vanzelf sprekend bevriend met Paul Klee en Cha- gal) die eenmaal de hand van Colette had gedrukt en een zuster heeft, die secreta resse was van Feuchtwanger en dus een kunstenares. Genoeg ook om liefde en geld. liefde óm geld, geld om liefde, vrij spel te geven en Johan Rutgers, alias Ab Visser, de stof te leveren voor een roman, die van de eerste tot de laatste bladzijde bewijst, dat de traditionele roman, waarin wordt verteld, nog springlevend kan zijn, mits er maar een rasechte verteller (als Ab Visser) is, die zich over hem ontfermt. Summa summarum: „God in Frankrijk" is meer dan een prijs waard: lezers, lezers en nog eens lezers. In het artikel van Sonia Gaskell vjordt onder meer de betekenis van de componist Pjotr Iljitsj Tsjaikofsky voor het ballet uiteengezet. Ter illustratie een uit het on langs verschenen prachtige Album 8 van Serge Lido overgenomen foto van „Hel Zwanenmeer" in de zetting naar Marius Petipa en Lev Ivanov, zoals deze door het gezelschap van het Bolsjoi Theater uit Moskou in mei 1958 te Parijs werd uit gevoerd. Mogelijk er werden ook in Nederland reeds proeven mee genomen: „Kain" van Jan-Leo Zielstra op een com positie van Henk Badings biedt de elek tronische muziek nieuwe mogelijkheden voor jonge choreografen om hun schep pingskracht langs oorspronkelijke wegen tot gelding to brengen. De foto boven dit artikel brengt een Duitse proefneming in beeld: een creatie van Yvonne Georgi (vroeger in Amsterdam werkzaam) door haar balletgroep in Hannover uitgevoerd. Het fotoboek van Lido bevat nog vele andere schitterende platen van voorstel lingen en repetities van het Russische bal let en alleen al op grond daarvan_ van waarde voor de vele liefhebbers. De in leiding is ditkeer door Marie Rambert geschreven. Een noviteit is de uitvoerige fotoreportage in de ateliers van de ver maarde Franse ontwerpers van decors en van kostuums. De in vorige afleveringen met weinig succes ondernomen proeven met afbeeldingen in kleuren zijn nu achter wege gelaten. Zoals steeds zijn de ver klarende teksten tweetalig. Zoals gebruikelijk heeft het New York Fashion Institute een lijst uitgegeven met de namen van de best geklede vrouv)en ter wereld. Deze jaarlijkse lijst is het resultaat van een enquête onder experts op het gebied van de mode. Voor het eerst heeft het instituut nu ook de best geklede vrouwen van alle tijden in rangorde ge schaard. De eerste plaats op de lijst van de best geklede vrouwen van nu, wordt inge nomen door mrs. Winston Guest, een be kende sportfiguur uit de Amerikaanse so ciety, samen met de Italiaanse gravin Ro- dolfo Crespi, die ook in de Amerikaanse society een goede bekende is. Op hen volgt mrs. Henry Ford de Tweede, echtgenote van de president van Ford. Op haar volgt dan prinses Margaret van Engeland, die vorig jaar door haar koninklijke zuster verdrongen was. Prinses Gracia van Mo naco komt niet op de lijst voor. Wel vindt men er de actrices Kay Kendall, Audrey Hepburn en Merle Oberon. Audrey werd negende en Merle sluit de rij van twaalf. Als de desbetreffende lijst betrouwbaar is, is de hertogin van Windsor de best ge klede vrouw van alle tijden. OOK VLAANDEREN is weer tot hem teruggekeerd. Al is de uitnemende reeks „Monografieën voer Vlaamse letterkunde" (door het Belgische ministerie van Open baar Onderwijs uitgegeven bij A. Manteau te Brussel) niet met Gezelle begonnen, in het derde deel van de tweede serie is voor hem een klein monument opgericht door Anton van Duinkerken, dat mijn warme bewondering heeft en mij, ondanks het korte bestek waartoe inleider en samen steller zich moest beperken, geheel en al zou bevredigen, als hij naar mijn gevoel niet wat vluchtig aan de „andere Gezelle". voorbij was gegaan, de dichter die twintig jaar lang zweeg. Van Duinkerken schetst hem trek na trek: de „beminnelijke detail list" met zijn. vrome aandacht voor het kleine, de dichter in wiens vers de „scho lastieke redeneermethode" opklimmen de van het bijzondere tot het kenmerkende en van het kenmerkende tot het anago- gische tot uitdrukking kwam, de lief lijke natuurdichter, die zich, teruggewezen op zichzelf, verbannen voelde in een strijd perk, de andere Gezelle. die zich oploste in de naïve genieter van het mooie in de natuur, vervuld van een hogere argeloos heid allengs, zoals die eigen is aan heiligen en mystici, twijfels en wanhoop achter zich latend, aan de tragiek ontstegen. Dat alles is in velerlei opzicht treffend geschetst. Gezelle's verhevenheid, zegt Van Duin kerken, was zielseenvoudig, hoe weinig simplistisch zijn gewikte en gewogen stro fen óok waren. Ik voel het zo als Van Duinkerken, maar ik voel het misschien, waarschijnlijk zelfs, op andere gronden zo, omdat het „onachterhaalbaar geheim" van zijn zwijgen, van zijn dichterlijk verstom men, voor mij even zinrijk, zo niet beslis sender is voor Gezelle's grootse menselijk heid, voor ziin vroomheid, zijn zelfstrijd, zijn hartstocht, zijn beproefd en verinnigd dichterschap, als zijn spreken. Henri Bruning heeft enkele jaren ge leden bij de n.v. Daamen een lijvige studie „Guido Gezelle. de andere" gepubliceerd, die op dat zwijgen de volle nadruk legt. Zijn schriftuur werd meer dan een ana lytisch onderzoek, werd een ontmoeting met de mens-Gezelle, bijna een éénzijn uit innerlijke verwantschap, uit eenzelfde on genoegzaam verlangen naar het volstrekte in de vereniging met God, uit eenzelfde dwingende noodzaak om met alweer volstrekte eerlijkheid tegenover zichzelf, zijn onvermijdelijk falen ondanks een groot geloof, te staan. Niet de talrijke teleurstel lingen, de miskenning van zijn pedago gische verdiensten als leraar aan het klein seminarie te Roeselare, de geringe waar dering voor zijn dichterschan of het „mis verstand" omtrent zi.in ware bedoelingen tijdens de jaren van politieke strijd en wat er verder nog doende was om hem in onsnraak te brengen, veroorzaakte Ge zelle's stilzwijgen gedurende een zo lange tijd. maar een innerlijke crisis, Wat zich in hem als een groeiproces, met alle weeën daarvan, voltrok, was zijn ge leidelijke. smartelijke en bevrijdende ont wikkeling van Christus-mysticus tot na- tuur-mysticus, van een dogmatisch ge lovige tot één, die de zedelijke, de diep vrome moed had om oog in oog te staan met de afgrondelijke diente van het leven als zijn leven, als menselijk bestek. „Geen wijsheid, of ze dreigt te dwalen, geen moed, die ooit zal zegepralen bestendig, op de duistere macht Maar die genadeloze erkenning van dat duistere verruimde, verinnigde zijn pries terschap, verdiepte, verhelderde zijn dichterschap, tot hij vrij was geworden, vrij van zijn ontgoocheling en verbittering, vrij van zijn wanhoop en zelfstrijd, vrij vóór de liefde voor de aarde, die liefde voor God is, hoezeer ook van dat hoogste gescheiden. En met die vrijheid kwam tij dens zijn gelukkigste ogenblikken die klare vrede over hem en mèt die vrede zijn een zijn met de natuur, zijn heiliging van het. menselijke, in heimwee naar het hemels- volmaakte. Eenzaam heeft hii dat vol- streden en beleden, wetende van zijn twee ledigheid: zijn pijnlijke, maar aanvaarde onvolkomenheid (die hij tot. in de duis terste hoeken herkend had) èn zijn onstil baar verlangen om te zi.in als de „blomme, die aan niets en hangt, of niets bijkans, te blinken Dat menselijke-al-te-menselijke, die tra giek, deze strijd, die Henri Bruning de mythe van een „Gotische Gezelle" een vernieuwer van het Middeleeuwse Chris tendom en levensgevoeldeed afwijzen en hem de overtuiging schonk dat Gezelle met de grote motieven van zijn poëzie „het menselijk lot van alle tijden" beleed, heb ik in de overigens uitstekende monografie van Van Duinkerken ten hoogste bij wijze van aanduiding weergevonden. Het kan zijn dat hij het inzicht van Bruning niet deelt. Dat is zijn goed recht. Maar ik voor mij kan niet anders dan getuigen dat Ge zelle, gezien als de moderne mens die in zi.in tweespalt, zijn tweegevecht met en om God, rechtop blijft staan, de „andere Gezelle" is n T C. J. E. Dinciux

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1959 | | pagina 16