isolementen
LEVEN MET BEELDEN EN
SCHILDEREN MET FOTO'S
D A
D
A
D
A
D
A
D
A
Jan Steen
u
Erbij
ZATERDAG 17 JANUARI 1959
WïïMmr
-
WÊiÈÊÊSm:
I
Jan Steen was van de eindigheid zijner wereld heel diep overtuigd. Hij hield van
haar, omdat ze niet kon blijven duren. Maar ze bleef onomschrijfelijk, dank zij het
avondlicht, dat haar wegdoezelt. Het leven duurt zo kort. Steen is geen predikant.
Doch als de Heer op de bruiloft te Kana het water van onze alledaagsheid veranderd
heeft in de wijn van zijn glorie, heft uit de achtergrond een bruiloftsganger het glas
en drinkt Hem toe. Die bruiloftsganger is Jan Steen. ANTON VAN DUINKERKEN
TOT 15 FEBRUARI is in het Maurits-
huis een tentoonstelling van werken van
Jan Steen te zien. Het is voor het eerst, dat
in dit Haagse museum een tentoonstelling
wordt gehouden. Het gebouw is er te klein
voor. Men moet in zo'n geval teveel van
eigen bezit opbergen. De bedoeling van de
ze expositie is mede het bestaan van dit
museum onder de aandacht van een gro
ter publiek te brengen, daar het Maurits-
huis wel gezien bleek te worden als een ge
sloten verzameling. Het is echter juist de
taak van de stichting Johan Maurits van
Nassau, die deze expositie organiseerde,
aanvullingen te bevorderen. Verdere be
kendheid aan het Mauritshuis wordt van
de plaatsnood een deugd makend nog
bevorderd door het uitlenen voor de tijd
van deze tentoonstelling van enige schilde
rijen aan de Lakenhal te Leiden, waar
Steen's ouders huwden en de kunstenaar
zelf zich in 1646 als jongmens liet inschrij
ven aan de universiteit.
Men mag vermoeden, dat Steen met dit
laatste minder de bedoeling had om lette
ren te gaan studeren, dan wel dat hij langs
deze weg vrijstelling van schuttersdien
sten en van bieraccijns hoopte te verkrij
gen. En ik vermoed dat menigeen, die
voor de laatste oorlog zijn dienstplicht te
vervullen had, wel even zal glimlachen
bij het lezen van deze regels. Het plaatst
immers Jan Steen al wat dichter in onze
buurt. Het is de bedoeling van deze ten
toonstelling de mens van vandaag te con
fronteren met de figuur van Steen, wiens
werk voorheen toch met gemengde gevoe
lens van waardering bekeken werd. „Een
huishouden van Jan Steen" is de nog zeer
bekende uitdrukking van een zekere opi
nie. Ik heb het gevoel, dat de uitdrukking
toch minder gebruikt wordt dan vroeger
en dat zij van betekenis enigszins veran
derde. Jan Steen's voorstellingen werden
niet helemaal netjes gevonden en mis
schien zelfs helemaal niet netjes. Erg be
hoeft het buiten zijn tijd niet geweest te
zijn, want och. het was het leven van vroe
ger. En met het leven van vroeger heeft
men toch niets te maken. Als ons huis
maar niet op dat van Jan Steen zou lijken.
Men kon het mogelijk waarderen als een
zekere ondeugendheid, waaraan we zelf
niet te pas kwamen.
Zelf dan weer eens geconfronteerd met
Steen's werk heb ik getracht er het echte
leven in te zien. Dat ging eerlijk gezegd
nogal gemakkelijk. Ter verontschuldiging
van mezelf zocht ik naar iets van vandaag,
dat met Steen's werk vergeleken kon wor
den. Bovendien zou de auteur een verge
lijkbare populaire naam als Jan Steen
moeten hebben. Ik kwam toen, ongeacht
het verschil in beschouwingswijze, op onze
bekende ,.stukjes"-schrijver Simon Car-
miggelt, waarbij te mijner verontschuldi
ging zij opgemerkt, dat ik uiteraard meer
kijk dan lees. Ik geloof echter, dat wie Car-
..De Kandeelmakers" (uit het bezit van
Het Mauritshuis in Den Haag). Kandeel
was vroeger een bekende drank (van
wijn of bier met melk of vleesnateier
dooiers en kaneelfoelie of andere
kruidnagelen) voor kraamvrouwen.
miggelts cursieve kronieken kan waarde
ren ook van het echte leven in Steen's werk
zal genieten. Ik geloof dat het succes van
iemand als Carmiggelt bewijst, dat wij
vrijer zijn van zekere vooroordelen, die tot
uitingen als „Het is daar een huis van Jan
Steen" hebben geleid. Lezer, ik kan een
jeetje verlief worden op het van dronken
schap in slaap gevallen vrouwtje op het
schilderij „Dé gevolgen van de onmatig
heid". Ik hoop, dal haar kater een niet te
grote was en ik zou plagerig om haar grin
niken als ze de volgende dag met een hou
ten hoofd stil rondliep, zich een beetje ge-
negerend voor het te vlug voorbijgegane
plezier. En wie onzer heeft nog te doen
met de man, die zich liet bestelen in een
huis, waar hij beter niet had kunnen ko
men?
Steen schilderde hetzelfde, dat vandaag
iog gebeurt en hij bekeek het met geen an
dere mening, met geen andere ogen dan,
de naar ik hoop, ook door u gewaardeerde
Carmiggelt de voorvallen van zijn omge
ving. Men kan niet zo fraai schilderen als
men de mensen n:et met enige ontroering
bekijkt. Mogelijk dat men wenst, dat op
bepaalde dingen wat dieper werd inge
gaan. Maar dan had Steen niet zoveel
kunnen schilderen. Steen schilderde een
in het verborgene gevierde Prinsjesdag
(in het stadhouderloze tijdperk) en Anton
van Duinkerken beschrijft het doek in zijn
inleiding tot de catalogus als volgt: „De
luiken zijn gesloten. Het vertrek is niet
te fel belicht. De tersluikse vreugde van de
samengedromde oi anjeklanten is door va-
„De eenzame drinker" is voor deze ten
toonstelling in bruikleen afgestaan door
het Smtfh College Museum of Art in
Northampton (Massachusetts).
derlandse drank verhit. Elke bezoeker
draagt zijn klandestien oranjestrikje. De
kastelein viert geknield op de voorgrond
zijn rederijkersgaven bot. Hij houdt een
opgewonden toespraak. Aan de wand
hangt, met oranje versierd, het pipse por
tret van het kind. dat eenmaal Willem de
Derde, stadhouderkoning, zal heten. De
schrijfrol van de redenaar geeft ons een
goed idee van de stemming, waarin het ge
zelschap verkeert. Er staat een nauwelijks
leesbaar rijmpje op, oubollig, maar vrij
moedig: „Op de gesontheyt van het Nas
sau's basie, in de ene hant het rapier, in de
andere hant het glasie". Achter de voet
van de dichter rolt een sinaasappel over
de plavuizen. Genieten wij hiervan bij de
herinnering aan klandestiene koninginne
dagen schrijft Van Duinkerken verder
dan is dit een bewijs te over, dat Steen de
situatie goed begreep". Men leze zelf ver
der het portret, dat Van Duinkerken in de
rijkverluchte catalogus van Steen geeft en
ge zult de schilder gemakkelijker gaan be
minnen, als dat nog niet het geval mocht
zijn.
Dr. A. B. de Vries weidt over de waar
dering van de schilder Steen verder uit. Het
is natuurlijk zo, dat een Vermeer wat be
treft het puur schilderkunstige ons meer
te zeggen heeft. Nog steeds is diens werk
een les voor de schilders na hem. Aan de
zuiver picturale waarden daarvan zijn
schilderkunstige wetten te ontlenen. Steen
heeft ons geen andere weg gewezen dan
die van hard en ernstig werken in het alge
meen. Echt te kort schieten deed hij toch
maar heel weinig. Misschien heeft hij in
zijn composities wel eens wat te veel van
het goede gegeven. Hoe enorm knap wist
hij echter zijn werken met de vele figuren
te vullen. Nooit is er een vervelend herha
len. Oorzaak hiervan is voor een deel het
feit, dat hij al zijn figuren werkelijk zag.
Het zijn allemaal portretten. Op boeiende
wijze wist hij ze naast en achter elkaar te
plaatsen. Oversnijdingen bleven interes
sant gelijk de tussen de figuren open geble
ven plekken. En is niet het schilderen van
de lach een der moeilijkste dingen van het
kopschilderen! Al zijn expressies zijn bo
vendien raak. Dit alles is nooit zo te foto
graferen. Het is waarlijk een belachelijk
domme en dilettantische gedachte,
dat de fotografie een dergelijke schilder
kunst overbodig gemaakt zou hebben. Men
zou al tenminste het toneelleven moeten
fotograferen om iets te maken, dat nog een
beetje vergelijkbaar is. En waar vindt
men het theater, waarbij de expressies
dan toch niet te zeer overdreven zouden
zijn, omdat de acteurs nu eenmaal iets
over het voetlicht mosten tillen? Welke fo
tograaf zou zelf theatervoorstellingen kun
nen maken? Want dit deed Jan Steen eigen
lijk ook nog.
Men vermeie zich voorts in dé vele zo
heerlijk en gezond geschilderde details.
Dan zal men vermoedelijk ook wel aan de
„De bruiloft te Kana" (een voorstelling
van het bijbelse verhaal met verklede
Leidse figuren) is gemonogrammeerd
met de initialen I. H. S. ofivel Jan Ha-
vicksz. Steen en maakt, thans een kost
baar onderdeel van de verzameling van
Sir Alfred Beit in Blessington, Ierland
uit. Daarnaast: „De Muzikanten" uit
1659, eigendom van mr. Anthony de
Rothschild, de handtekening J. Steen
dragend. De ingezette tekst is het slot
van een artikel door Anton van Duin
kerken in de catalogus.
grote Frans Hals denken. Iemand, die zo
veel en zo goed geschilderd heeft, kan
nooit als een oppervlakkige feestvierder
geleefd hebben. Dat werd namelijk veron
dersteld. Als ergens ooit verhaald wordt,
dat bepaalde figuren met drank in het lijf
geschilderd hebben, dan zou ik de vertel
lers daarvan willen raden zelf te proberen
iets te maken na het drinken van het een
en ander. Er is ernst en beheersing van
geest en lichaam voor nodig om de levens
vreugde te verbeelden, die een artistiek
man als Jan Steen ongetwijfeld bezat.
Bob Buys
In deze kroniek van Engelse
litteratuur worden besproken:
„kk>rstal Boy" door Brendan
Behan en „The Rack" door A
E. Ellis, respectievelijk door
Hutchinson en Heinemann te
Londen uitgegeven.
De Dubliner Brendan Behan is een be
kende Londenaar geworden door zijn
twee toneelstukken: The Quare Fellow en
The Hostage, door de theatre Workshop
opgevoerd. Hij heeft nu de grondvesten
van zijn reputatie versterkt met het ver
haal van een periode die hij vroeger in
Engeland heeft doorgebracht, toen hij zes
tien jaar oud, in Liverpool gevangen ge
nomen was als lid van het Ierse republi
keinse leger, dat zich bezig hield met in
Engeland bommen te laten ontploffen.
Waarschijnlijk omdat hij zo'n aardige ke
rel was, werd hij geïnterneerd in een van
de mildste van de Borstal-tuchtscholen,
die in verschillende graden van streng
heid bestaan. De paar jaren, die hij daar
doorbracht, hoeven niet genoteerd te wor
den als een stuk verloren jeugd: gehol
pen door zijn innemende natuur had hij er
nogal een mooie tijd.
Zo klinkt het in „Borstal Boy" tenmin
ste. Het is geen boek van problemen
maar van herinneringen aan menselijke
betrekkingen. Het is vaak grappig, van
een grappigheid die de lezer het best zal
weten te appreciëren als hij een beetje
vertrouwd is met het jargon waarin de
jonge delinquenten met elkaar converse
ren (overigens is die taal niet erg inge
wikkeld en men komt er gauw genoeg ach
ter wat enkele ongebruikelijke woorden
betekenen). Het is ook niet zelden ontroe
rend in zijn beschrijvingen van de vriend
schappen van de jongens en van de schap
pelijkheid der cipiers (wel moet vermeld
worden dat het voorarrest, dat de eerste
honderd pagina's van het boek in beslag
neemt, niet zo zonnig was). Men kan zich
voorstellen dat velen van Brendan Be-
han's mede-gedetineerden het leven in het
kamp anders zagen, heel wat grimmiger.
Het verbaast ons niet te lezen, dat een ge
vangenisdokter na een kort gesprek met
de auteur „lachte, zijn hoofd schudde en
met een zucht mijn dossier wegstopte".
Hoewel het kamp zo georganiseerd was,
dat alleen hun erewoord en de verwach
ting dat zij toch wel weer opgepakt zou
den worden de jongens beletten om te
vluchten, was het een rauwe wereld, een
apenkooi. Maar Brendan Behan moet er
als een toonbeeld van hartelijke eerlijk
heid in geleefd hebben. Een week, voor
dat hij uit zijn gevangenschap ontslagen
zou worden, sloot de gouverneur hem
maar liever in een eenzame cel op, om te
voorkomen dat zijn afscheid door een
luidruchtige demonstratie van vriend
schap begeleid werd.
Behalve zijn charme heeft Brendan Be
han een aanzienlijk litterair talent. Zijn
boek zou wel wat meer filosofie kunnen ge
bruiken, maar dan voornamelijk om de
beschrijving van directe - mties en alle
daagse gebeurtenissen d 'eter te doen
afsteken. Men zou die ni .villen missen
en vooral door filosofie niet afgeleid wil
len worden van Behan's onverschillig
heid voor alle soorten beleefdheden en ho
ge woorden, noch van zijn vrienden in het
kamp, wier gezichten wij in sommige ge
vallen bijna zouden kunnen uittekenen.
MET HET isolement van A. E. Ellis is
het een heel andere kwestie. Hij beschrijft
een paar jaar van het leven in een sana
torium in de Alpen, waar zijn tweede ik,
die het verhaal vertelt, heen en weer wan
kelde tussen verwachtingen van herstel en
nieuwe instortingen. Aan het slot wordt
hem meegedeeld dat hij over achttien
maanden misschien gereed zal zijn voor
een operatie die de problemen van zijn
lichaam tot op zekere hoogte, zal oplossen.
Het is een verschrikkelijke geschiedenis,
van pijn en teleurstelling en wanhoop,
daarbij nog van ergernis over de wijze
waarop het sanatorium geleid wordt. De
voornaamste troost voor Paul Davenant,
de hoofdpersoon, is zijn liefde voor een
Belgisch meisje, met wie hij na haar ont
slag uit het sanatorium een corresponden
tie en trouwplannen blijft onderhouden.
Maar juist als hij gehoord heeft, dat hij
zich met achttien maanden rust zal moe
ten voorbereiden op weer een volgende
operatie, vindt hij een brief van haar moe
der die hem zegt, dat het zo niet kan door
gaan en dat hij aan zijn eer verplicht is
om het meisje niet meer te schrijven.
Men wordt van dit boek toch niet neer
slachtig. Er zijn nogal wat komische scè
nes, met patiënten van het sanatorium en
nog beter met de Franse dokters, maar
die zijn niet meer dan één uitdrukking van
de mentaliteit van de auteur, vertolkt
door een citaat van Henry de Monther-
lant aan het begin, waarvan de strekking
ongeveer is: „Ik verfoei die mensen, die
zelfs op hun sterfbed nog willen poseren
en mooie woorden zeggen.
„Heb je me wel zien sterven? Eerder
zou ik mijn klacht willen versterken om
te laten merken, hoe weinig prijs ik stel
op de bewondering van het publiek". Paul
Davenant of A. E. Ellis (de roman is
kennelijk autobiographisch geïnspireerd,
zodat het verschil tussen de dragers van
deze twee namen niet groot zal zijn)
probeert het evenmin te doen voorkomen
of hij te goed is voor klagen en doet an
derzijds ook geen beroep op ons medele
ven. Wij zien hem op zijn eindeloze ziek
bed liggen als een wrakkig lichaam, maar
met heldere doordringende ogen: hij
heeft toch iets overwonnen, niet zijn tu
berculose, want dat zou alleen een mooie
frase zijn, maar juist de menselijke be
hoefte aan mooie frasen en uitwijkma
noeuvres.
Zoals dat hier in het boek staat, is het
overigens niet alleen een overwinning van
moraal, maar ook van schrijftalent. S. M.
IN de Nieuwe Vleugel van het Stedelijk Museum te Amsterdam is tot
2 februari een tentoonstelling te zien, die verslag doet van de Dadaïstische
beweging. Het Dada is een produkt van de tijd tussen 1915 en 1922 en
moet vooral gezien worden als resultaat van ongenoegen met de kunst en
eigenlijk de hele maatschappij van voorheen. Deze beweging
ontstond vrijwel gelijktijdig in Zürich, New York en Parijs en sloeg daarna
naar Duitsland over. Van een echte richting was weinig sprake. Men was
blijkbaar zonder geloof en vooral destructief. Het surrealisme is direct
op het Dada gevolgd. De Roemeense dichter Tristan Tzara en de beeldhouwer
Hans Arp waren de bekende figuren aan het begin dezer beweging.
In Knaurs Lexicon van de moderne kunst lezen we dat men de naam
aan het toeval wilde overlaten en dat deze aldus in de Dictionnaire
Larousse gevonden werd. Ook is wel verteld, dat het „dada" van de baby
tot de naam inspireerde, hetgeen dan van een meer idealistische kijk op
deze stroming zou getuigen. Zo bekeken zouden ook de Experimentelen
zich Dadaïsten hebben kunnen noemen. Tot op bepaalde hoogte zijn er voor
het ontstaan van beide bewegingen op elkaar gelijkende motieven te vinden.
Het verschil is echter dat de „experimentelen" toch niet zo gemakkelijk
destructief te noemen zijn. Een tentoonstelling van experimentele kunst
van tegenwoordig maakt op mij zeker een positievere indruk dan
deze expositie. Overigens heeft het Dadaïsme, ondanks het daaraan
toegekende destructieve karakter, toch ook gevolg gehad in r eer positieve
zin, als men tenminste de Belgische dichter Paul van Ostayen in verband met
het Dada zou kunnen beschouwen. In een beweging zonder uitgesproken
richting is veel onder te brengen. Dat blijkt wel uit deze expositie.
Ontmoeten we daar niet zuiver abstract werk? Enkele kubistische zaken
behoeft men niet te zien als tot de beweging behorend. Zij passen in het
verslag van de beweging, die na het kubisme kwam. Zeker kan een en ander
tot het surrealisme gerekend worden. Bij bewust gewilde ontkenning
is het trouwens toch mogelijk, dat er zich iets uit het onderbewuste
manifesteert!
De grote voorloper der beweging, Marcel Duchamp, ontkende op
radicale wijze het esthetische. Ons maakt het alleen-maar-fraaie wel eens
beducht. Hier zou dus een waarschuwing kunnen liggen van positieve aard.
Duchamps vondst was het gebruiksvoorwerpen te onttrekken aan hun
bedoelingen en ze in een andere samenhang de betekenis van
kunstvoorwerpen te geven. Zo zijn ook met woorden associaties op te roepen,
die ons treffen. Duchamp maakte ondermeer een werk van een fietswiel
met voorvork geplaatst in een witgeschilderde barkruk. Mij deed het geval
niets. Gezien het werk van experimentele dichters zou men kunnen menen,
dat de vondst toch zin heeft gehad.
Niet nieuw was het plakwerk van de Dadaïsten, want de kubisten waren
hierin al voorgegaan, zij het met het oog op andere resultaten.
Kurt Schwitters, door mij reeds genoemd naar aanleiding van een
tentoonstelling in de Galerie Etroit te Haarlem, maakte zijn „collages"
met wat men in papiermanden pleegt te vinden. Pretentieus, maar toch wel
aantrekkelijk ingelijst doen zijn compositietjes het op deze expositie wel.
Ze zullen wel niet gemaakt zijn om der schoonheid wille. Het "bloed kruipt
nu eenmaal waar het niet gaan kan. Er is sinds Schwitters begin met
dergelijk werk meer aaneengelijmd
en dan veelal met de bedoeling om
ons te charmeren. Of nu het werk in
ons land van een Jo Kru.yder-Bouman
en een Annie Apol door Schwitters
geïnspireerd werd is de vraag. Er
bestonden toch ook al de zogenaamde
lappendekens. Mag dan de Dadaïstische
beweging als destructief beschreven
zijn, het blijkt dat de mens toch steeds
schoonheid oproept en instinctief naar
tekens en bepaalde vormen van
uitdrukking zoekt. Uit de tijd van
Dada stamt ook de fotomontage. Paul
Citroen, nu zo bekend door zijn
getekende portretten, heeft tot de
eersten met dergelijk werk behoord. Als
uitdrukkingsmiddel moet het hem te
weinig zijn geweest. Maar in de reclame
en andere vormen van publiciteit
heeft men nadien van deze vondst te
profiteren. En dat is meer gebeurd met een een en ander, dat als vorm
van beeldende kunst in den beginne moeilijk te appreciëren leek.
Het lijkt me alleen, juist nu er van bepaalde vondsten zo'n zinrijk gebruik
wordt gemaakt, wat beperkt om hetzelfde van zovele jaren geleden te herhalen.
DEZE TENTOONSTELLING moge interessant zijn als documentaire,
wat men te zien krijgt is dus in opzet niet zo mooi en eigenlijk nogal
vervelend voor degene, die op kunst uit is. In hetzelfde gebouw vindt men
echter een expositie voor de ware genieters en zeker van een echte!
Getoond wordt de collectie van een verzamelaar van vooral plastiek,
al ware het slechts om te bewijzen dat hier in Nederland niet alleen een
Regnault bestond en daarmee een eerbewijs aan de man, die ervoor zorgde
dat Nederland enige zeer waardevolle kunstwerken rijker werd en die
mogelijk door zijn aankopen ook aanmoedigend optrad. De niet nader
genoemde verzamelaar, wiens bezit ons onder de titel „Leven met beelden"
vertoond wordt, stimuleerde zeker met zijn aankopen van jongeren,
als ik tenminste Wessel Couzijn en V. P. S. Esser nog zo noemen mag.
Zij hebben in ieder geval de de vitaliteit van jongeren. De uiteenlopendheid
van beider opvattingen bevestigt het feit, dat de verzamelaar en zijn
vrouw kozen uit liefde voor de beeldhouwkunst en niet om mede met
het richtingkiezen te willen gelden. Tegenwoordig moet men zoiets gezond
noemen. De motivering van de verzamelaar van zijn kiezen van beelden
en daarnaast enige schilderijtjes en gouaches lijkt me aanvechtbaar.
Dat juist onze tegenwoordige kleinere behuizing schilderijen alleen maar
als wandvulling en achtergrond van beelden zou verlangen, is iets dat ik
niet aanvaarden kan. Een realistische beeldhouwkunst maakt ons interieur
al gauw veel te nauw. Een impressionistisch schilderij kan dan een
„gat in de muur" genoemd worden. Voor wie het weet te genieten wordt
de ruimte van het interieur groter. Ik wil echter gaarne geloven, dat
des verzamelaars vermoedelijk niet zo kleine woning met die beelden een
heel plezierig huis is en wil deze tentoonstelling dan ook een uitstekend
gebaar van het Stedelijk Museum noemen. Behalve werk van de twee
genoemden kan men hier ook scheppingen van Daumier, Gauguin, Barlach,
Gonzalez, Arp, Zadkine, Lipchitz, Moore, Minguzzi en de Hollanders Tajiri
(door zijn vestiging hier) en Carel Visser ontmoeten. Het werk van de
schilders, waaronder Appel, doet nogal kleintjes aan, maar het dient
tenslotte als verlevendiging van de achtergrond.
IN DE GANG naast de trap van het oude gebouw is in dezelfde tijd
een „continue projectie" van de „fotopeintures" van Livinus (A. C. J. van
de Bundt) te zien. Livinus heeft altijd geëxperimenteerd met. verschillende
technieken en dat zeer ernstig. Hij maakt dus thans schilderijen als het ware
met behulp van fotografische middelen. Het kunstlicht zorgt met behulp
van filters voor zijn kleuren. Zelf geeft hij een beschrijving van zijn techniek,
een beschrijving die alleen begrepen kan worden door hen, die met het
fotografische procédé op de hoogte zijn. Het ziet er naar uit dat de techniek,
oppervlakkig bekeken, evenveel vrijheden toelaat en beperkingen kent
als de traditionele schilderkunst. Met fotografie, zoals wij die leerden
kennen, heeft Livinus' werk niets te maken. We zien op het doek
geprojecteerd schilderijen (als men wil) van voor een belangrijk deel
abstracte aard. De catalogus bevat enige kleurendrukken en dus zou in de
zin van beeldende kunst, zoals we die gewend zijn, van een bepaalde vorm
van grafiek gesproken kunnen worden. Smaak heeft Livinus altijd getoond.
Wat we te zien krijgen is stellig niet lelijk. Mogelijk dat dit nieuwe middel
zin blijkt te hebben. Alles hangt verder af van wat de gebruiker
ervan te vertellen heeft.
Boh Buys
-
e
„De dromer" in rode zandsteen door Ossip Zadkine.