isolementen LEVEN MET BEELDEN EN SCHILDEREN MET FOTO'S D A D A D A D A D A Jan Steen u Erbij ZATERDAG 17 JANUARI 1959 WïïMmr - WÊiÈÊÊSm: I Jan Steen was van de eindigheid zijner wereld heel diep overtuigd. Hij hield van haar, omdat ze niet kon blijven duren. Maar ze bleef onomschrijfelijk, dank zij het avondlicht, dat haar wegdoezelt. Het leven duurt zo kort. Steen is geen predikant. Doch als de Heer op de bruiloft te Kana het water van onze alledaagsheid veranderd heeft in de wijn van zijn glorie, heft uit de achtergrond een bruiloftsganger het glas en drinkt Hem toe. Die bruiloftsganger is Jan Steen. ANTON VAN DUINKERKEN TOT 15 FEBRUARI is in het Maurits- huis een tentoonstelling van werken van Jan Steen te zien. Het is voor het eerst, dat in dit Haagse museum een tentoonstelling wordt gehouden. Het gebouw is er te klein voor. Men moet in zo'n geval teveel van eigen bezit opbergen. De bedoeling van de ze expositie is mede het bestaan van dit museum onder de aandacht van een gro ter publiek te brengen, daar het Maurits- huis wel gezien bleek te worden als een ge sloten verzameling. Het is echter juist de taak van de stichting Johan Maurits van Nassau, die deze expositie organiseerde, aanvullingen te bevorderen. Verdere be kendheid aan het Mauritshuis wordt van de plaatsnood een deugd makend nog bevorderd door het uitlenen voor de tijd van deze tentoonstelling van enige schilde rijen aan de Lakenhal te Leiden, waar Steen's ouders huwden en de kunstenaar zelf zich in 1646 als jongmens liet inschrij ven aan de universiteit. Men mag vermoeden, dat Steen met dit laatste minder de bedoeling had om lette ren te gaan studeren, dan wel dat hij langs deze weg vrijstelling van schuttersdien sten en van bieraccijns hoopte te verkrij gen. En ik vermoed dat menigeen, die voor de laatste oorlog zijn dienstplicht te vervullen had, wel even zal glimlachen bij het lezen van deze regels. Het plaatst immers Jan Steen al wat dichter in onze buurt. Het is de bedoeling van deze ten toonstelling de mens van vandaag te con fronteren met de figuur van Steen, wiens werk voorheen toch met gemengde gevoe lens van waardering bekeken werd. „Een huishouden van Jan Steen" is de nog zeer bekende uitdrukking van een zekere opi nie. Ik heb het gevoel, dat de uitdrukking toch minder gebruikt wordt dan vroeger en dat zij van betekenis enigszins veran derde. Jan Steen's voorstellingen werden niet helemaal netjes gevonden en mis schien zelfs helemaal niet netjes. Erg be hoeft het buiten zijn tijd niet geweest te zijn, want och. het was het leven van vroe ger. En met het leven van vroeger heeft men toch niets te maken. Als ons huis maar niet op dat van Jan Steen zou lijken. Men kon het mogelijk waarderen als een zekere ondeugendheid, waaraan we zelf niet te pas kwamen. Zelf dan weer eens geconfronteerd met Steen's werk heb ik getracht er het echte leven in te zien. Dat ging eerlijk gezegd nogal gemakkelijk. Ter verontschuldiging van mezelf zocht ik naar iets van vandaag, dat met Steen's werk vergeleken kon wor den. Bovendien zou de auteur een verge lijkbare populaire naam als Jan Steen moeten hebben. Ik kwam toen, ongeacht het verschil in beschouwingswijze, op onze bekende ,.stukjes"-schrijver Simon Car- miggelt, waarbij te mijner verontschuldi ging zij opgemerkt, dat ik uiteraard meer kijk dan lees. Ik geloof echter, dat wie Car- ..De Kandeelmakers" (uit het bezit van Het Mauritshuis in Den Haag). Kandeel was vroeger een bekende drank (van wijn of bier met melk of vleesnateier dooiers en kaneelfoelie of andere kruidnagelen) voor kraamvrouwen. miggelts cursieve kronieken kan waarde ren ook van het echte leven in Steen's werk zal genieten. Ik geloof dat het succes van iemand als Carmiggelt bewijst, dat wij vrijer zijn van zekere vooroordelen, die tot uitingen als „Het is daar een huis van Jan Steen" hebben geleid. Lezer, ik kan een jeetje verlief worden op het van dronken schap in slaap gevallen vrouwtje op het schilderij „Dé gevolgen van de onmatig heid". Ik hoop, dal haar kater een niet te grote was en ik zou plagerig om haar grin niken als ze de volgende dag met een hou ten hoofd stil rondliep, zich een beetje ge- negerend voor het te vlug voorbijgegane plezier. En wie onzer heeft nog te doen met de man, die zich liet bestelen in een huis, waar hij beter niet had kunnen ko men? Steen schilderde hetzelfde, dat vandaag iog gebeurt en hij bekeek het met geen an dere mening, met geen andere ogen dan, de naar ik hoop, ook door u gewaardeerde Carmiggelt de voorvallen van zijn omge ving. Men kan niet zo fraai schilderen als men de mensen n:et met enige ontroering bekijkt. Mogelijk dat men wenst, dat op bepaalde dingen wat dieper werd inge gaan. Maar dan had Steen niet zoveel kunnen schilderen. Steen schilderde een in het verborgene gevierde Prinsjesdag (in het stadhouderloze tijdperk) en Anton van Duinkerken beschrijft het doek in zijn inleiding tot de catalogus als volgt: „De luiken zijn gesloten. Het vertrek is niet te fel belicht. De tersluikse vreugde van de samengedromde oi anjeklanten is door va- „De eenzame drinker" is voor deze ten toonstelling in bruikleen afgestaan door het Smtfh College Museum of Art in Northampton (Massachusetts). derlandse drank verhit. Elke bezoeker draagt zijn klandestien oranjestrikje. De kastelein viert geknield op de voorgrond zijn rederijkersgaven bot. Hij houdt een opgewonden toespraak. Aan de wand hangt, met oranje versierd, het pipse por tret van het kind. dat eenmaal Willem de Derde, stadhouderkoning, zal heten. De schrijfrol van de redenaar geeft ons een goed idee van de stemming, waarin het ge zelschap verkeert. Er staat een nauwelijks leesbaar rijmpje op, oubollig, maar vrij moedig: „Op de gesontheyt van het Nas sau's basie, in de ene hant het rapier, in de andere hant het glasie". Achter de voet van de dichter rolt een sinaasappel over de plavuizen. Genieten wij hiervan bij de herinnering aan klandestiene koninginne dagen schrijft Van Duinkerken verder dan is dit een bewijs te over, dat Steen de situatie goed begreep". Men leze zelf ver der het portret, dat Van Duinkerken in de rijkverluchte catalogus van Steen geeft en ge zult de schilder gemakkelijker gaan be minnen, als dat nog niet het geval mocht zijn. Dr. A. B. de Vries weidt over de waar dering van de schilder Steen verder uit. Het is natuurlijk zo, dat een Vermeer wat be treft het puur schilderkunstige ons meer te zeggen heeft. Nog steeds is diens werk een les voor de schilders na hem. Aan de zuiver picturale waarden daarvan zijn schilderkunstige wetten te ontlenen. Steen heeft ons geen andere weg gewezen dan die van hard en ernstig werken in het alge meen. Echt te kort schieten deed hij toch maar heel weinig. Misschien heeft hij in zijn composities wel eens wat te veel van het goede gegeven. Hoe enorm knap wist hij echter zijn werken met de vele figuren te vullen. Nooit is er een vervelend herha len. Oorzaak hiervan is voor een deel het feit, dat hij al zijn figuren werkelijk zag. Het zijn allemaal portretten. Op boeiende wijze wist hij ze naast en achter elkaar te plaatsen. Oversnijdingen bleven interes sant gelijk de tussen de figuren open geble ven plekken. En is niet het schilderen van de lach een der moeilijkste dingen van het kopschilderen! Al zijn expressies zijn bo vendien raak. Dit alles is nooit zo te foto graferen. Het is waarlijk een belachelijk domme en dilettantische gedachte, dat de fotografie een dergelijke schilder kunst overbodig gemaakt zou hebben. Men zou al tenminste het toneelleven moeten fotograferen om iets te maken, dat nog een beetje vergelijkbaar is. En waar vindt men het theater, waarbij de expressies dan toch niet te zeer overdreven zouden zijn, omdat de acteurs nu eenmaal iets over het voetlicht mosten tillen? Welke fo tograaf zou zelf theatervoorstellingen kun nen maken? Want dit deed Jan Steen eigen lijk ook nog. Men vermeie zich voorts in dé vele zo heerlijk en gezond geschilderde details. Dan zal men vermoedelijk ook wel aan de „De bruiloft te Kana" (een voorstelling van het bijbelse verhaal met verklede Leidse figuren) is gemonogrammeerd met de initialen I. H. S. ofivel Jan Ha- vicksz. Steen en maakt, thans een kost baar onderdeel van de verzameling van Sir Alfred Beit in Blessington, Ierland uit. Daarnaast: „De Muzikanten" uit 1659, eigendom van mr. Anthony de Rothschild, de handtekening J. Steen dragend. De ingezette tekst is het slot van een artikel door Anton van Duin kerken in de catalogus. grote Frans Hals denken. Iemand, die zo veel en zo goed geschilderd heeft, kan nooit als een oppervlakkige feestvierder geleefd hebben. Dat werd namelijk veron dersteld. Als ergens ooit verhaald wordt, dat bepaalde figuren met drank in het lijf geschilderd hebben, dan zou ik de vertel lers daarvan willen raden zelf te proberen iets te maken na het drinken van het een en ander. Er is ernst en beheersing van geest en lichaam voor nodig om de levens vreugde te verbeelden, die een artistiek man als Jan Steen ongetwijfeld bezat. Bob Buys In deze kroniek van Engelse litteratuur worden besproken: „kk>rstal Boy" door Brendan Behan en „The Rack" door A E. Ellis, respectievelijk door Hutchinson en Heinemann te Londen uitgegeven. De Dubliner Brendan Behan is een be kende Londenaar geworden door zijn twee toneelstukken: The Quare Fellow en The Hostage, door de theatre Workshop opgevoerd. Hij heeft nu de grondvesten van zijn reputatie versterkt met het ver haal van een periode die hij vroeger in Engeland heeft doorgebracht, toen hij zes tien jaar oud, in Liverpool gevangen ge nomen was als lid van het Ierse republi keinse leger, dat zich bezig hield met in Engeland bommen te laten ontploffen. Waarschijnlijk omdat hij zo'n aardige ke rel was, werd hij geïnterneerd in een van de mildste van de Borstal-tuchtscholen, die in verschillende graden van streng heid bestaan. De paar jaren, die hij daar doorbracht, hoeven niet genoteerd te wor den als een stuk verloren jeugd: gehol pen door zijn innemende natuur had hij er nogal een mooie tijd. Zo klinkt het in „Borstal Boy" tenmin ste. Het is geen boek van problemen maar van herinneringen aan menselijke betrekkingen. Het is vaak grappig, van een grappigheid die de lezer het best zal weten te appreciëren als hij een beetje vertrouwd is met het jargon waarin de jonge delinquenten met elkaar converse ren (overigens is die taal niet erg inge wikkeld en men komt er gauw genoeg ach ter wat enkele ongebruikelijke woorden betekenen). Het is ook niet zelden ontroe rend in zijn beschrijvingen van de vriend schappen van de jongens en van de schap pelijkheid der cipiers (wel moet vermeld worden dat het voorarrest, dat de eerste honderd pagina's van het boek in beslag neemt, niet zo zonnig was). Men kan zich voorstellen dat velen van Brendan Be- han's mede-gedetineerden het leven in het kamp anders zagen, heel wat grimmiger. Het verbaast ons niet te lezen, dat een ge vangenisdokter na een kort gesprek met de auteur „lachte, zijn hoofd schudde en met een zucht mijn dossier wegstopte". Hoewel het kamp zo georganiseerd was, dat alleen hun erewoord en de verwach ting dat zij toch wel weer opgepakt zou den worden de jongens beletten om te vluchten, was het een rauwe wereld, een apenkooi. Maar Brendan Behan moet er als een toonbeeld van hartelijke eerlijk heid in geleefd hebben. Een week, voor dat hij uit zijn gevangenschap ontslagen zou worden, sloot de gouverneur hem maar liever in een eenzame cel op, om te voorkomen dat zijn afscheid door een luidruchtige demonstratie van vriend schap begeleid werd. Behalve zijn charme heeft Brendan Be han een aanzienlijk litterair talent. Zijn boek zou wel wat meer filosofie kunnen ge bruiken, maar dan voornamelijk om de beschrijving van directe - mties en alle daagse gebeurtenissen d 'eter te doen afsteken. Men zou die ni .villen missen en vooral door filosofie niet afgeleid wil len worden van Behan's onverschillig heid voor alle soorten beleefdheden en ho ge woorden, noch van zijn vrienden in het kamp, wier gezichten wij in sommige ge vallen bijna zouden kunnen uittekenen. MET HET isolement van A. E. Ellis is het een heel andere kwestie. Hij beschrijft een paar jaar van het leven in een sana torium in de Alpen, waar zijn tweede ik, die het verhaal vertelt, heen en weer wan kelde tussen verwachtingen van herstel en nieuwe instortingen. Aan het slot wordt hem meegedeeld dat hij over achttien maanden misschien gereed zal zijn voor een operatie die de problemen van zijn lichaam tot op zekere hoogte, zal oplossen. Het is een verschrikkelijke geschiedenis, van pijn en teleurstelling en wanhoop, daarbij nog van ergernis over de wijze waarop het sanatorium geleid wordt. De voornaamste troost voor Paul Davenant, de hoofdpersoon, is zijn liefde voor een Belgisch meisje, met wie hij na haar ont slag uit het sanatorium een corresponden tie en trouwplannen blijft onderhouden. Maar juist als hij gehoord heeft, dat hij zich met achttien maanden rust zal moe ten voorbereiden op weer een volgende operatie, vindt hij een brief van haar moe der die hem zegt, dat het zo niet kan door gaan en dat hij aan zijn eer verplicht is om het meisje niet meer te schrijven. Men wordt van dit boek toch niet neer slachtig. Er zijn nogal wat komische scè nes, met patiënten van het sanatorium en nog beter met de Franse dokters, maar die zijn niet meer dan één uitdrukking van de mentaliteit van de auteur, vertolkt door een citaat van Henry de Monther- lant aan het begin, waarvan de strekking ongeveer is: „Ik verfoei die mensen, die zelfs op hun sterfbed nog willen poseren en mooie woorden zeggen. „Heb je me wel zien sterven? Eerder zou ik mijn klacht willen versterken om te laten merken, hoe weinig prijs ik stel op de bewondering van het publiek". Paul Davenant of A. E. Ellis (de roman is kennelijk autobiographisch geïnspireerd, zodat het verschil tussen de dragers van deze twee namen niet groot zal zijn) probeert het evenmin te doen voorkomen of hij te goed is voor klagen en doet an derzijds ook geen beroep op ons medele ven. Wij zien hem op zijn eindeloze ziek bed liggen als een wrakkig lichaam, maar met heldere doordringende ogen: hij heeft toch iets overwonnen, niet zijn tu berculose, want dat zou alleen een mooie frase zijn, maar juist de menselijke be hoefte aan mooie frasen en uitwijkma noeuvres. Zoals dat hier in het boek staat, is het overigens niet alleen een overwinning van moraal, maar ook van schrijftalent. S. M. IN de Nieuwe Vleugel van het Stedelijk Museum te Amsterdam is tot 2 februari een tentoonstelling te zien, die verslag doet van de Dadaïstische beweging. Het Dada is een produkt van de tijd tussen 1915 en 1922 en moet vooral gezien worden als resultaat van ongenoegen met de kunst en eigenlijk de hele maatschappij van voorheen. Deze beweging ontstond vrijwel gelijktijdig in Zürich, New York en Parijs en sloeg daarna naar Duitsland over. Van een echte richting was weinig sprake. Men was blijkbaar zonder geloof en vooral destructief. Het surrealisme is direct op het Dada gevolgd. De Roemeense dichter Tristan Tzara en de beeldhouwer Hans Arp waren de bekende figuren aan het begin dezer beweging. In Knaurs Lexicon van de moderne kunst lezen we dat men de naam aan het toeval wilde overlaten en dat deze aldus in de Dictionnaire Larousse gevonden werd. Ook is wel verteld, dat het „dada" van de baby tot de naam inspireerde, hetgeen dan van een meer idealistische kijk op deze stroming zou getuigen. Zo bekeken zouden ook de Experimentelen zich Dadaïsten hebben kunnen noemen. Tot op bepaalde hoogte zijn er voor het ontstaan van beide bewegingen op elkaar gelijkende motieven te vinden. Het verschil is echter dat de „experimentelen" toch niet zo gemakkelijk destructief te noemen zijn. Een tentoonstelling van experimentele kunst van tegenwoordig maakt op mij zeker een positievere indruk dan deze expositie. Overigens heeft het Dadaïsme, ondanks het daaraan toegekende destructieve karakter, toch ook gevolg gehad in r eer positieve zin, als men tenminste de Belgische dichter Paul van Ostayen in verband met het Dada zou kunnen beschouwen. In een beweging zonder uitgesproken richting is veel onder te brengen. Dat blijkt wel uit deze expositie. Ontmoeten we daar niet zuiver abstract werk? Enkele kubistische zaken behoeft men niet te zien als tot de beweging behorend. Zij passen in het verslag van de beweging, die na het kubisme kwam. Zeker kan een en ander tot het surrealisme gerekend worden. Bij bewust gewilde ontkenning is het trouwens toch mogelijk, dat er zich iets uit het onderbewuste manifesteert! De grote voorloper der beweging, Marcel Duchamp, ontkende op radicale wijze het esthetische. Ons maakt het alleen-maar-fraaie wel eens beducht. Hier zou dus een waarschuwing kunnen liggen van positieve aard. Duchamps vondst was het gebruiksvoorwerpen te onttrekken aan hun bedoelingen en ze in een andere samenhang de betekenis van kunstvoorwerpen te geven. Zo zijn ook met woorden associaties op te roepen, die ons treffen. Duchamp maakte ondermeer een werk van een fietswiel met voorvork geplaatst in een witgeschilderde barkruk. Mij deed het geval niets. Gezien het werk van experimentele dichters zou men kunnen menen, dat de vondst toch zin heeft gehad. Niet nieuw was het plakwerk van de Dadaïsten, want de kubisten waren hierin al voorgegaan, zij het met het oog op andere resultaten. Kurt Schwitters, door mij reeds genoemd naar aanleiding van een tentoonstelling in de Galerie Etroit te Haarlem, maakte zijn „collages" met wat men in papiermanden pleegt te vinden. Pretentieus, maar toch wel aantrekkelijk ingelijst doen zijn compositietjes het op deze expositie wel. Ze zullen wel niet gemaakt zijn om der schoonheid wille. Het "bloed kruipt nu eenmaal waar het niet gaan kan. Er is sinds Schwitters begin met dergelijk werk meer aaneengelijmd en dan veelal met de bedoeling om ons te charmeren. Of nu het werk in ons land van een Jo Kru.yder-Bouman en een Annie Apol door Schwitters geïnspireerd werd is de vraag. Er bestonden toch ook al de zogenaamde lappendekens. Mag dan de Dadaïstische beweging als destructief beschreven zijn, het blijkt dat de mens toch steeds schoonheid oproept en instinctief naar tekens en bepaalde vormen van uitdrukking zoekt. Uit de tijd van Dada stamt ook de fotomontage. Paul Citroen, nu zo bekend door zijn getekende portretten, heeft tot de eersten met dergelijk werk behoord. Als uitdrukkingsmiddel moet het hem te weinig zijn geweest. Maar in de reclame en andere vormen van publiciteit heeft men nadien van deze vondst te profiteren. En dat is meer gebeurd met een een en ander, dat als vorm van beeldende kunst in den beginne moeilijk te appreciëren leek. Het lijkt me alleen, juist nu er van bepaalde vondsten zo'n zinrijk gebruik wordt gemaakt, wat beperkt om hetzelfde van zovele jaren geleden te herhalen. DEZE TENTOONSTELLING moge interessant zijn als documentaire, wat men te zien krijgt is dus in opzet niet zo mooi en eigenlijk nogal vervelend voor degene, die op kunst uit is. In hetzelfde gebouw vindt men echter een expositie voor de ware genieters en zeker van een echte! Getoond wordt de collectie van een verzamelaar van vooral plastiek, al ware het slechts om te bewijzen dat hier in Nederland niet alleen een Regnault bestond en daarmee een eerbewijs aan de man, die ervoor zorgde dat Nederland enige zeer waardevolle kunstwerken rijker werd en die mogelijk door zijn aankopen ook aanmoedigend optrad. De niet nader genoemde verzamelaar, wiens bezit ons onder de titel „Leven met beelden" vertoond wordt, stimuleerde zeker met zijn aankopen van jongeren, als ik tenminste Wessel Couzijn en V. P. S. Esser nog zo noemen mag. Zij hebben in ieder geval de de vitaliteit van jongeren. De uiteenlopendheid van beider opvattingen bevestigt het feit, dat de verzamelaar en zijn vrouw kozen uit liefde voor de beeldhouwkunst en niet om mede met het richtingkiezen te willen gelden. Tegenwoordig moet men zoiets gezond noemen. De motivering van de verzamelaar van zijn kiezen van beelden en daarnaast enige schilderijtjes en gouaches lijkt me aanvechtbaar. Dat juist onze tegenwoordige kleinere behuizing schilderijen alleen maar als wandvulling en achtergrond van beelden zou verlangen, is iets dat ik niet aanvaarden kan. Een realistische beeldhouwkunst maakt ons interieur al gauw veel te nauw. Een impressionistisch schilderij kan dan een „gat in de muur" genoemd worden. Voor wie het weet te genieten wordt de ruimte van het interieur groter. Ik wil echter gaarne geloven, dat des verzamelaars vermoedelijk niet zo kleine woning met die beelden een heel plezierig huis is en wil deze tentoonstelling dan ook een uitstekend gebaar van het Stedelijk Museum noemen. Behalve werk van de twee genoemden kan men hier ook scheppingen van Daumier, Gauguin, Barlach, Gonzalez, Arp, Zadkine, Lipchitz, Moore, Minguzzi en de Hollanders Tajiri (door zijn vestiging hier) en Carel Visser ontmoeten. Het werk van de schilders, waaronder Appel, doet nogal kleintjes aan, maar het dient tenslotte als verlevendiging van de achtergrond. IN DE GANG naast de trap van het oude gebouw is in dezelfde tijd een „continue projectie" van de „fotopeintures" van Livinus (A. C. J. van de Bundt) te zien. Livinus heeft altijd geëxperimenteerd met. verschillende technieken en dat zeer ernstig. Hij maakt dus thans schilderijen als het ware met behulp van fotografische middelen. Het kunstlicht zorgt met behulp van filters voor zijn kleuren. Zelf geeft hij een beschrijving van zijn techniek, een beschrijving die alleen begrepen kan worden door hen, die met het fotografische procédé op de hoogte zijn. Het ziet er naar uit dat de techniek, oppervlakkig bekeken, evenveel vrijheden toelaat en beperkingen kent als de traditionele schilderkunst. Met fotografie, zoals wij die leerden kennen, heeft Livinus' werk niets te maken. We zien op het doek geprojecteerd schilderijen (als men wil) van voor een belangrijk deel abstracte aard. De catalogus bevat enige kleurendrukken en dus zou in de zin van beeldende kunst, zoals we die gewend zijn, van een bepaalde vorm van grafiek gesproken kunnen worden. Smaak heeft Livinus altijd getoond. Wat we te zien krijgen is stellig niet lelijk. Mogelijk dat dit nieuwe middel zin blijkt te hebben. Alles hangt verder af van wat de gebruiker ervan te vertellen heeft. Boh Buys - e „De dromer" in rode zandsteen door Ossip Zadkine.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1959 | | pagina 20