Eenzaam Fragmenten uit het gelijknamige hoek van H.K.H. Prinses Wilhelmina DINSDAG 17 FEBRUARI 1959 5 DERDE DEEL: Het begin van de nieuwe eeuw. Tussen twee oorlogen H® 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 ;S 9999999999999999 In 1899 en 1907 vonden te Den Haag de zogenaamde vredes conferenties plaats, de eerste op voorstel van Tsaar Nicolaas van Rusland. Ik had weinig illusies, dat men zich bij voorkomende ernstige conflicten aan de tijdens deze vredesconferenties opgestelde conventies zou houden, al had ik mij toen nog geen voorstelling gemaakt, hoe zeer deze in de naaste toe komst zouden worden genegeerd! Het enige wat in feite van deze conferenties is overgebleven is het Permanente Hof van Arbitrage, dat in het Vredespaleis te Den Haag is gehuisvest. In 1913 vond de opening van het Vredespaleis plaats en de installatie van het Permanente Hof van Arbi trage in deze woning. Wij waren bij deze plechtigheid tegenwoordig en bezichtigden vervolgens het nieuwe ge bouw. Dit was geschonken door Andrew Carnegie. Vele kostbare geschenken, voor de inrichting bestemd, waren door verschillende landen en personen aangeboden. Moeder, die in Arolsen reeds vertrouwd was met hetgeen men thans „sociaal werk" noemt, was aanstonds na haar huwelijk begonnen op Het Loo haar zorgende hand uit te breiden over hen, die in dienst van mijn vader waren, en hun gezinnen. Zij liet door de echtgenote van de intendant de gezinnen bezoeken en zich op de hoogte houden van hun toestand. Zij hielp daar waar het nodig was; ieder geval afzonderlijk beschouwend en zich persoonlijk in elk geval erop beradend, welke hulp het meest doeltreffend zou zijn. Natuurlijk hoorde ik reeds als kind hiervan. Toen moeder Het Loo voorgoed verliet, nam ik deze taak van haar over. Na de grote aankopen van bos en heide, die enige tijd na ons huwelijk plaatsvonden, onderging het werk onder de mensen grote uit breiding, want er kwamen veel werknemers bij. Niet alleen kreeg ik de zorg voor meer gezinnen, doch ook het onderhoud van meer huizen. De woningen op de Hoge Veluwe muntten toen maals niet uit door hygiëne. Reeds spoedig be sefte ik, dat het werk door moeder begonnen een tegenwicht behoorde te vormen tegenover de gestie van hen, die voor ons de functie van werkgever vervulden. Dat er naar gestreefd moest worden het juiste evenwicht te bereiken tussen de be langen van de bevolking der dorpjes, die toenmaals op ons als werkgever waren aangewezen en het belang van de boseigenaar-werkgever. Teneinde de hygiënische toestanden te verbeteren en de gezinnen op een hoger peil te brengen, de zieken te verzorgen en allen tot geestelijke steun te zijn, werden in de verschillende ressorten geleidelijk zusterhuizen gesticht en zusters aangesteld, of beter gezegd, gekozen. Want een eerste vereiste was, dat zij het vertrouwen hadden van de bewoners van hun dorp, niet in de laatste plaats op geeste lijk gebied. De opzet was aanvankelijk nog primitief, want zij moesten de pioniers zijn voor al hetgeen dat tot de bevordering van de gezondheid, de eerste ontwikkeling en tot de versterking van het gemeenschapsbesef kon bijdragen. Nadat het zusterhuis er was, volgde de opening van een lokaal, dat het centrum kon worden voor het dorpsleven. Het bood onder andere gelegenheid tot het houden van cursussen van allerlei aard, cursussen waar de mensen zelf om vroegen. Dit geschiedde, wat de meisjes betreft, bij de zusters, die naast hun gewone taak het ont wikkelingswerk onder het vrouwelijk gedeelte van de be volking leidden. Al was dit alles oorspronkelijk eenvoudiger dan het later bij de opbouw van Drente door de Commissaris der Koningin, mr. Linthorst Homan, opgezette sociale werk, het had er toch veel overeenkomst mee. Ook bij ons werd er steeds meer naar gestreefd eigen zeggenschap over het werk aan de betrokkenen te geven, dus zelf bestuur. Aanvankelijk financierde ik de hele zaak, doch later werd ter verhoging van hun belangstelling een bijdrage van de belanghebbenden gevraagd. Er moest veel opgeknapt worden aan de huizen. Ik liet ze geschikt maken voor het gezin dat er in woonde en de inrichting en omvang aan de samenstelling hiervan aan passen. Als de kinderen opgroeiden of het gezin talrijker Prins Hendrik in padvindersuniform. werd, kwamen er kamers bij. Was er een t.b.-patiënt, dan werd er in het boerenhuisje een zolderkamer getimmerd waar het zonlicht en de buitenlucht ruime toegang hadden. Zo werd isolatie van het overige gezin mogelijk. De zuster van het betrokken ressort had daarbij de deskundige leiding. Dit werk leerde mij in het klein problemen kennen, die overal in de maatschappij, maar dan met een veel groter omvang, aan de orde waren. Van veel ging ik mij per soonlijk overtuigen. Al spoedig kwam ik bij mijn bezoeken aan huis bij zieken en hulpbehoevenden tot de overtuiging, dat, hoezeer ook stoffelijke hulp in allerlei vorm nodig en geboden was, de geestelijke steun voor velen van nog méér belang was. Deze bracht iets blijvends, waaraan ze vaak zo'n behoefte hadden. Voor mijzelf heb ik veel te danken aan het geduld en het geloofsvertrouwen en de overgave, die mij tegemoet kwamen bij die bezoeken en in de gesprekken die wij voerden. Het ging mij gelijk menig ander, die bij het ver laten van een zieke of anderszins zwaar getroffene inner lijk rijker wegging dan zij kwam. Zoals ik reeds vermeldde waren wij ieder jaar van eind november tot april of mei in Den Haag. Ik ondervond het steeds weer als een gemis, geen gelegenheid te hebben deze bezoeken in de wintermaanden voort te zetten. Onze vakantie namen wij meestal in het najaar. We gingen dan naar Steinfeld. Ik bleef daar dan de gehele tijd, mijn man trok er nogal eens een dag op uit om herten te schieten in de omgeving van Ludwigslust. Later, toen hij het buitengoed Dobbin gekocht had, brachten wij een deel van onze vakantie aldaar door en verdeelden onze tijd tussen mama en Dobbin. In Dobbin trachten wij altijd een familiebijeenkomst te hebben. Er hoorden veel bossen bij waar door familie en anderen veel gejaagd werd. Dobbin was, zoals ieder Mecklenburgs herenhuis, gelegen aan de korte zijde van het erf; aan de lange zijden stonden al de gebouwen van het grote boeren bedrijf. In dat bedrijf in Dobbin ging nogal wat om, er waren een paar honderd koeien, verscheidene kudden schapen, tientallen paarden en wel een veertig a zeventig veulens. De omgeving van het huis was bijzonder mooi: een klein park dat overging in de velden en met gras begroeide heuvels, waarop hier en daar prachtige oude eiken stonden. En in de verte het meer met zijn eilanden waarheen ons vee 's zomers al wadende en zwemmende zijn weg zocht om er te grazen. Een hele uitgestrektheid van dit meer behoorde tot Dobbin; het was wel twintig'minuten in de motorboot tot we de watergrens van Dobbin bereikt hadden. Op het landgoed lag een dorpje, dat door onze mensen bewoond werd, en een landelijk kerkje. Wij kozen als reisgezelschap personen uit onze omgeving, die onze genoegens en smaak konden delen. Allen waren we toen meer of minder jong en wij genoten bijzonder op deze reizen. Zeer prettige herinneringen heb ik be houden aan het opgewekte gezel schap van mijn jeugdige dames. Hoeveel pret hebben wij niet samen gehad. In 1907 gebeurde er iets, dat mijn man in een geheel andere verhouding bracht tot ons volk. Het was de stranding en het in tweeën breken bij zwaar storm weer van de lijn- boot op Harwich, de „Berlin", op de pier bij Hoek van Holland. Hendrik begaf zich er onmiddellijk heen om te zien of hij helpen kon en vond daar een eigen taak. Aan het technische reddingswerk nam hij niet deel, maar hij was een morele kracht en steun voor de anderen. Tot toen was zijn ware aard en inborst nog weinig bekend, hij was zo bescheiden en drong zich nooit op de voor grond. Maar toen wist het volk ineens welk karakter hij had en bij zijn terugkeer van de redding viel hem een geestdriftige ontvangst ten deel. Hij werd een warme vriend van de redders en het red dingwezen in het algemeen en is dit tot zijn dood gebleven. Toen het voorzitterschap van „Het Nederlandsche Roode Kruis" vacant werd, benoemde ik hem tot voorzitter. Hij werkte er als zodanig hard aan mee dit gereed te maken voor de vervulling van zijn taak in oorlogstijd en deed alles wat in zijn vermogen lag om het tot groei en ontwikkeling te brengen. Op zijn bureau op het Rode Kruis ontving hij zeer velen en had een ieder gelegenheid hem met zijn belangen te benaderen. Daarvan werd steeds een druk gebruik gemaakt. Met een onuitputtelijk geduld en vervuld van de bereidheid tot helpen en ondersteunen, hoorde hij er de noden van elkeen aan. Deze werkkring had tot zijn dood zijn gehele hart; hij had zo'n intense behoefte om leed te helpen verzachten. Temidden van alle spanning en ellende, die de om ons woedende oorlog voor ons volk met zich meebracht, kwam in de eerste dagen van 1916 ook nog een grote wa tersnood ons vaderland teisteren. Felle stormen dreven het water met kracht tegen de Zuiderzeedijk. Van Anna Pau- lowna en Ewijk tot Spakenburg en Bunschoten bezweken de dijken of werden op vele plaatsen overspoeld. Zelfs Hoogland werd overstroomd en ook Marken liep onder. De bevolking, op zolders en daken gevlucht, bracht angstige dagen en nachten door. Hele stukken huizen verdwenen in enkele ogenblikken in de golven. Alleen per boot waren de noodgebieden nog te bereiken, een wegennet was er niet meer. De dijken waren verwaarloosd, of wel zij waren niet hoog genoeg. De doorbraken en overvloeiingen ontstonden daar, waar geen andere, meer binnenwaarts gelegen keringen het water konden tegenhouden. Noordholland liep verder onder dan iemand had kunnen berekenen of vermoeden. Tot aan de Zaan, ja, hier en daar bijna tot aan de duinrand, was Noordholland één watervlak. Ook het lager gelegen gedeelte van Utrecht moest het ontgelden. De stormvloed herhaalde zich meer dan eens en dat over het reeds ondergelopen land, dat geheel weerloos lag. Onze gemobiliseerden bewezen onschatbare diensten bij het redden van mensen en vee. Zij verleenden ook overal hulp met het beschikbaar stellen van militaire voor raden. Ook hielpen zij het dijkleger met het maken van noodwaterkeringen en het versterken van de dijken. Noordholland, dat zo'n grote veestapel en zo'n ontwikkeld veehoudersbedrijf bezit, moest met vaartuigen van allerlei aard geholpen worden dit vee in veiligheid te brengen. Monnikendam bleef aanvankelijk gespaard en de ruime kerk ontving gastvrij paarden en vee, terwijl de bevolking, wonende om de door de watersnood getroffen gebieden, de vluchtelingen gul ontving en onderdak gaf. De door braken waren veel te groot en lagen te gevaarlijk om in de winter gedicht te kunnen worden. Men moest zich dus bepalen tot het opwerpen van zeer onvoldoende keringen. De gehele winter bleef de ongerustheid voortbestaan en was de toestand bij stormweer hachelijk. Onmiddellijk gingen mijn man en ik de toestand in ogenschouw nemen. Wij namen elk verschillende gebieden voor onze rekening, opdat het gehele rampgebied spoedig bezocht zou worden. Wij mochten daarbij geen enkele geteisterde plaats of streek overslaan. Dit overslaan zou op die streek in het oog der bevolking een stemnel hebben gedrukt van minder ernstig getroffen te zijn. Het is een algemeen menselijke trek, dat, wanneer er een ramp gebeurt, ieder zich gaarne wil beschouwen als behorende tot de meest ernstig getroffenen. Ik voer, zonder dat de ondiepte bezwaren opleverde, met een bootje over het anders zo vruchtbare land. Bij de eerste watersnood was Amsterdam enige dagen mijn hoofdkwartier. Zowel om zijn ligging vlakbij het onder gelopen gebied, als om de hulp die Amsterdam aan de vluchtelingen bood. Deze hulporganisatie was geheel geïmproviseerd met veel vrijwillige helpers en helpsters. Mijn man ging eerst naar Marken. Hoogland. Spakenburg en Bunschoten en regelde daar de hulpverlening van het Rode Kruis. Daarna ruilden wij van gebied en toog ik naar Marken en de andere juist genoemde plaatsen. Marker gemobiliseerden roeiden mij over hun eiland en gaven mij met jeugdig vuur alle inlichtingen. In Spakenburg en Marken waren in de nacht der ver schrikking kinderen geboren op zolder, terwijl de golven met donderend geraas onder de hanebalken van het dak spoelden. De moedei-s brachten de nacht op één van deze balken door. Ik bood aan peet te staan over deze jong geborenen. In Spakenburg was het Aartje Wilhelmina Vedder en Marken Lijsje Wilhelmina van Riel. Toen ik dit voorstel deed, stond mij het voorbeeld van mijn grootvader voor de geest. Jaren tevoren had ik in de levensbeschrijving van mijn grootvader door Bosscha ge lezen, dat hij een moeder, die aan haar kind het leven schonk tijdens een dijkdoorbraak, had voorgesteld peet van dit kind te zijn. Ik houd veel van mijn peetkinderen en sta nog altijd in relatie met hen. Ook Anna Paulowna was zwaar getroffen. Het was een lange tocht de getroffenen en ook hun gastheren en gastvrouwen op te zoeken. Van Ilpendam werd zelfs de veengrond weeggespoeld, waarop de eendenfokkers hun eenden hielden. Hiermede was hun eigendom verdwenen en "hun gehele bedrijf was te gronde gericht. De eenden werden in een ander deel van het land gastvrij opgenomen en verzorgd. De Ilpendammers zelf trof ik in Amsterdam aan. Veel erger dan de eerste doorbraak en zijn gevolgen, was de tweede stormvloed, die overal het water verder opjoeg en een schier wanhopige situatie deed ontstaan. Het .waren bange nachten, want de weerstand die geboden kon worden, was slechts die van de in allerijl opgeworpen bekistingen, gevuld met zandzakken, die natuurlijk niet tegen een zware stormvloed bestand waren. Purmerend hield het. Hierdoor kon de dam aldaar een iets steviger karakter worden gegeven. Monnikendam, „de vesting dei- golven", zoals toen deze Zuiderzeestad genoemd werd, bezweek echter. Ik ging voor de tweede keer naar Amster dam en nam Juliana mee om de dijkbreuk van de eerste stormvloed bij 'Monnikendam te zien. Monnikendam, dat ik toen nog veilig waande! Juliana kon toen gelukkig nog niet beseffen, hoe benard en ellendig de toestand was. Ik zal nooit vergeten hoe ik, toep wij met het bootje naderden, reikhalzend uitzag naar de dam van zandzakken, die boven het water voor mij <:ag. Met ontsteltenis begreep ik toen ineens wat had plaatsgegrepen en voor mijn geest rees de nacht van verschrik king die de bevolking had doorgebracht. Ik beloofde de zwaarbeproefden te bezoeken, nadat ik het grote oude gat in de dijk zou hebben bezichtigd. Wij voeren dus daarheen. Terug in Monnikendam, liet ik Juliana op de boot om haar de droeve indruk te be sparen en bezocht de bevolking, die onder het gelui van de noodklok de nacht slapeloos en in angst had doorge bracht. In Amsterdam teruggekeerd, stuurde ik Juliana naar huis en ging de volgende dag naar Zaandam. De tocht ging per open motorbarkas over Oostzaan en heel het ondergelopen land. Ik bezocht hen, die door de ont stane ellende ziek geworden waren en deelde kinder- kleertjes uit aan moeders die alles kwijt waren geraakt. Daarbij bood Ter Laan, de bekende burgemeester van Zaandam, mij de helpende hand. Wij reden verder door de Zaanstreek en toen bracht de burgemeester mij bij één der meest in gevaar verkerende gezinnen, waarvan het wrakke huisje dreigde in te storten. Het stond geheel onbe schermd temidden van storm en golven. Een wankel vlondertje was de enige verbinding met de buitenwereld. Wij wandelden daarover naar binnen, waar de man ons ontving en naar een zolderkamer bracht, de enige die het gezin nog restte. Daarna reed ik naar Alkmaar, waar ik in de trein zou slapen om de volgende dag verder te gaan, doch die nacht kreeg ik het te kwaad met bof en koorts en ik moest naar huis vervoerd worden. Het leed, dat de mensen getroffen had, had diepe indruk op mij gemaakt. Iedere keer als ik thuiskwam, hoorde ik des nachts nog het ritme, waarmee de deinende golven deuren en ramen binnenstroomden om het volgende ogenblik weer terug te vloeien, en het geklepper op die maat van de open- en dichtslaande deuren. Duizenden en duizenden huizen was ik zo voorbijgevaren. Op wat eens de straten waren, dreef het huisraad troosteloos rond, ja, alle bezittingen van de bewoners. Met dat beeld voor de geest, ging men zich verwijten zelf in een goed bed en een mooi huis te liggen. Het koninklijk gezin op Huis Ten Bosch, gekleed in kostuums die daar drie eeuwen geleden gedragen werden. ritten met hem. Hij was doodmak onder de mensen en bij militaire plechtigheden; wuivende zakdoeken en parasols op zijn neus verontrustten hem niet, alleen bij het vuren van de infanterie nam hij de benen. Dan kon noch ik, noch wie ook, hem hiervan afhouden en hem bewegen het tirailleursvuur piet gelatenheid aan te horen. Later kreeg ik een Ierse koolvis, die Juliana „Zedda" ge noemd heeft. Op dit paard kreeg zij haar eerste rijles. Zedda, die een eigen wil en karakter had en waarmee de ruiter met tact moest omgaan, was altijd zacht en braaf en voorzichtig met kinderen. Zij had voor hen bepaald een voorliefde. Meinig staaltje gaf zij daarvan te zien. Juliana hield veel van tochten te paard. Onderweg hielden wij altijd een pauze. Dit was het hoogtepunt van de tocht, dan vertoonde zij zelfbedachte kunsten. Zij vroeg of één of twee paarden naast Zedda mochten worden op gesteld en klauterde dan van rug op rug, daarbij juichend en kraaiend van de pret. Zij was zó vrolijk en haar stem metje bracht zóveel geluid voort, dat het soms de paarden van de gehele cavalcade aan de gang maakte en wij haar bepaald moesten leren bij paarden wat stiller te zijn. De Koningin-Moeder in de dertiger jaren. Juliana had gedurende de oorlogstijd de gelukkige leeftijd van het onbezorgde kind. Die jaren vielen bij haar in de leeftijd van vijf tot negen jaar. Wel was zij zich ervan be wust, dat alles anders ging dan vroeger, voor haar en voor ons, maar van de achtergrond begreep ze gelukkig nog niets. Toen Juliana zes jaar was, vormden wij een klasje op het Huis ten Bosch. Vooraf hadden wij de raad ingewonnen van Jan Ligthart en het besluit genomen zijn methode toe te passen. Ik herinner mij nog levendig mijn bezoek aan zijn school. Ik slaagde erin deze wandelend te be reiken, zonder dat het publiek dit merkte. Ligthart liet al daar alles zijn gewone gang gaan. Hij demonstreerde alleen zijn persoonlijke methode door bij verschillende klassen even- zelf de leiding te nemen. Daarna bracht hij een bezoek aan Juliana en mij in haar speelkamer. Hier sloeg hij haar spel lange tijd gade, teneinde zich een oordeel over haar te vormen voor hij een advies omtrent haar onderwijs aan ons uitbracht. Hij heeft dit nog juist kunnen geven; spoedig daarna overleed hij. De eerste onderwijzeres van zijn school nam spoedig de leiding van het klasje in handen. Aan haar onderwijs heb ben de kinderen voor hun toekomstig leven veel te danken gehad. Haar bezonken oordeel en haar heldere kijk op de karakters gaven haar veel overwicht op de kinderen. Alles gebeurde volgens de methode van Ligthart; er werden zelfs overeenkomstig zijn denkbeelden tuintjes op het Huis ten Bosch aangelegd. Het rijpaard speelde ook in de oorlogsjaren een belang rijke rol in ons leven, daar ik te paard de onderdelen van het leger inspecteerde. Natuurlijk werden dadelijk na het uitbreken van de oorlog de grenzen van de diverse landen gesloten voor de uitvoer van paarden, doch later lukte het de handelaren af en toe paarden in Nederland in te voeren en zo kon ik mij hiervan blijven voorzien. Later raakten zij in onbruik ten gevolge van het nijpende voedsel gebrek: het tekort aan haver. Ik zou tot. in het oneindige over dit onderwerp kunnen uitweiden: de aardige momenten te paard bij de troep, mijn avonturen als ruiter en die van hen die mij vergezel den. Voor ieder pas aangekocht paard moest een naam bedacht worden. Deze te bedenken was een groot plezier voor Juliana. Haar kinderboeken bewezen haar in dezen goede diensten. Eens las zij een verhaal van een kraai, „Zwarte Jacob" geheten. Juist kocht ik toen een zwart paard, dat natuurlijk dadelijk die naam kreeg. Er viel niet aan te twijfelen, dat „Zwarte Jacob" van de slagvelden kwam, daarvan getuigde zijn hele uiterlijk. Zo'n exemplaar was er nog nooit bij ons op stal geweest. Niet alleen waren zijn manen afgeschoren, maar ook zijn staart, die alleen uit vel en wervels bestond. Als hij voor werd gebracht, liet hij van louter vermoeienis zijn hoofd hangen tot laag tussen zijn voorbenen. Hij moest geheel worden opgekweekt. Natuurlijk deed ik eerst slechts korte De opvoeding en het onderwijs van Juliana vergden veel aandacht van mij. Het klasje van Juliana had het program van de lagere school doorlopen, toen de kinderen de leef tijd van tien jaar bereikt hadden en werd toen ontbonden. Dit viel ongeveer samen met het weer opvatten van de traditie om in de late lente naar Het Loo te gaan, daar de zomer te blijven en er na de onderbreking voor de opening van de Staten-Generaal terug te keren tot december. Voortaan zou ons kind alleen les hebben. Wij besloten, dat zij het belangrijkste van de leerstof van de H.B.S. en het gymnasium zou doorwerken, teneinde op een jongere leertijd dan anderen met hoger onderwijs te kunnen beginnen. De grondwet bepaalde immers, dat zij na het volbrengen van haar achttiende levensjaar de aangewezen Regentes was voor geval ik niet bij machte zou zijn de regering uit te oefenen en dat zij dan, mocht ik komen te sterven, mijn opvolgster was. Wat dus betekende, dat zij op die leeftijd over de kennis moest beschikken, die voor het voeren van het bewind noodzakelijk is. Wij verzochten haar onderwijzeres bij het klasje, mevrouw Van der Reyden- van der Hooft, het onderwijs in enkele vakken voort te zetten, ook om de overgang naar onderwijs door meer leerkrachten minder plotseling te maken. Mejuffrouw Oosterlee werd door ons tot haar gouvernante benoemd. Deze gaf haar tevens les in het Frans. Ook de oude talen werden niet ver geten, al kon de leerling niet evenveel tijd eraan besteden als haar kameraden op het gymnasium. Zodra haar middelbare opleiding dit gedoogde, ging zij geleidelijk op hoger onderwijs over, dat haar door verschillende hoog leraren werd gegeven. Na haar tiende jaar vond ik de tijd gekomen, dat zij zich op kunstgebied moest ontwikkelen. Wij begonnen een zangklasse, die erop gericht was compositie en eigen initiatief te stimuleren. Wat de muziek betreft, mocht zij kiezen welk instrument zij wilde leren bespelen. Ik behoef hier niets te zeggen over al de verveling, het tijdverlies en de teleur stelling, die de traditionele pianoles bij vele kinderen heeft veroorzaakt, terwijl immers ieder instrument het gehoor kan ontwikkelen en een vrije keus van het kind meer waarborg geeft voor de belangstelling en de vereiste inspanning. Juliana bleek reeds heel jong muzikaal te zijn. Zij neuriede en zong steeds allerlei melodieën en liedjes. Haar keus viel op de viool en verscheidene jaren heeft zij daarop met goed gevolg gestudeerd. Wat tekenen en schilderen betreft, vroeg ik advies aan Albert Roelofs. Juliana kreeg een klasje onder leiding van diens vrouw, mevrouw Roelofs- Bleckmann, die haar opleiding aan de tekenacademie in Den Haag had ge noten en daarna, evenals haar man, was blijven schilderen. Zij begon met het kunstgevoel in de kinderen te ontwikkelen door hen een denkbeeld te geven van toegepaste kunst. Zij moesten daaroe zelf ontwerpen maken en die uitvoeren. Later gaf mevrouw Roelofs hun zowel tekenles als kunstgeschiedenis. De lessen in kunstgeschiedenis heeft zij op verzoek, van Juliana voortgezet tot aan haar huwelijk. Als de kunstgeschiedenis niet behandeld wordt als een stuk historie, ais een oud perkament, dat men voor de klas ontrolt, met andere woorden, niet gelijk de kunst historicus dit pleegt te doen, maar men de oude en nieuwe kunst laat zien door de ogen van een kunstenaar, dan gaat voor de leerling heel die pracht leven door haar reliëf, door haar lijn en door haar kleur. Zó verstond mevrouw Roelofs haar taak. Met grote schroom verzocht ik op zekere dag de heer Roelofs mijn werk eens te bekijken en te keuren. Reeds schreef ik, dat ik na mijn eerste onderwijs geheel op eigen houtje had doorgewerkt en dat de resultaten daarvan min der geslaagd waren. Gedurende de eerste wereldoorlog besteedde ik mijn vrije uren aan tekenen, ook met pastel. Deze ontspanning kon ik mij uiteraard slechts zelden veroorloven. Niet alleen het wei-ken met papier en krijt bereidde mij vreugde; het was niet minder de uiteraard halfbewust als zodanig herkende vlucht uit de zorgen en de druk van het leven van die tijd. Daarom niet het minst oefende deze bezig heid zoveel aantrekkingskracht op mij uit. Iedere keer be tekende zij een ware verpozing en ontspanning voor mij. Natuurlijk bleek bij de beoordeling van mijn werk, dat ik nog niet voldoende kon tekenen. In al mijn werk her haalde zich een en dezelfde fout. In een pastelstudietje, ge maakt van de omgeving van de tuin van het Noordeinde, zag de heer Roelofs echter „meer dan dilettantisme". Wij werden het er over eens, dat ik lessen moest nemen en hij verklaarde zich bereid mij deze te geven. Met deze ern stige, vakkundige aanpak ging een nieuwe wereld, met al de bezieling en al het kunstgenot dat zij geven kan, voor mij open. Met alle krachten die mij overbleven na vol brachte dagtaak, wierp ik mij op het tekenen en het be studeren van de natuur. Met een leraar als Albert Roelofs betekende dit ernstig en hard werken. Ik mocht aanvankelijk alleen tekenen. Hij stond erop, dat ik dit grondig leerde. In het vroege voor jaar gingen wij de ontluikende grassprietjes, de groei van de bladeren en takjes, heel dat wondere leven van de na tuur bekijken en haarfijn op papier zetten. De geestdrift van de kunstenaar werkte aanstekelijk op de leerling. Mijn schetsboek ging leven. Begon het met het weergeven van subtiele bijzonderheden in de natuur, een takje, een blad. weldra groeide uit al dat kleine een landschap op, bomen, velden, heuvels, wolken, huizen, molens. Landschappen met het boeiende spel van licht en schaduw. Voorwaar, ik kon mijn liefde voor de natuur ten volle botvieren!

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1959 | | pagina 9