ALFRED LORD TENNYSON WERD ISO JAAR GELEDEN GEBOREN. DE ENGELSE HOFDICHTER DIE EEN IMPERIUM BEÏNVLOEDDE JOYCE CARYS LAATSTE WOORDEN ttang, e,eti Haai en u kunt weer een tijd tegen het grut Erbij HEEMSTEDENAREN OP HA Al ENVANGST ZATERDAG 8 AUGUSTUS 1959 PAGINA DRIL Jeugdportret van Tennyson, naar een schilderij van Samuel Laurence. LEEST MEN ITEM NOG, Alfred Tennyson, de „Poet Laureate", de officiële hofdichter van het Victoriaanse tijdperk, die 6 augustus 1809 te Somershy in het Oost-Engelse Lincolnshire werd. geboren en bijna een halve eeuw lang de stem van Engeland was? Een haastige, oneerbiedige tijd heeft ook Tennyson van zijn voetstuk gestoten en een critischer generatie heeft hem ontdaan van de legende van onfeilbaarheid en van het aureool van grote ethische kracht, waarmede de negentiende eeuwse zucht tot heldenverering hem had omgeven. Er zijn evenwel tekenen die er op wijzen, dat Tennyson's werken het stadium der ergste ver guizing hebben doorstaan en dat men thans bereid is, deze Engelse Vergilius de plaats te geven die hem toekomt onder de grote dichters, om de indrukwek kende omvang en rijke afwisseling van zijn oeuvre, de unieke wijze waarop hij de ongerepte natuur van \iet landelijke Engeland van vóór de industriële revolutie heeft geschilderd en om de intense bewogenheid, en diepemenselijkheid van enige van zijn grootste scheppingen. Onder deze neemt de „In Meihóriam"- Cyclus wel een eerste plaats in, want indien Tennyson's werken alleen deze honderdtweeëndertig zangen zouden bevatten, dan zou zijn oeuvre reeds opmer kelijk zijn. Tennyson heeft deze zangen tussen andere werken door neer geschreven in de jaren 1833 tot 1850. DE AAN DE „IN MEMORIAM" ten grondslag liggende tragiek is bekend. Te Cambridge had de dichter in een kring van vrienden die zich „de Apostels" noem den, onder andere Arthur Hallam ont moet, zoon van een gefortuneerd histo ricus. Deze Hallam was blijkens getuige nissen van verschillende van zijn studie genoten onder andere van de later be roemde staatsman Gladstone de meest- belovende van de toch al uit zeer begaaf de jongelieden bestaande groep. Daarbij was hij om zijn buitengewone karakter kwaliteiten en zijn vitale charme de meest geliefde van de groep. Tussen de dichter een merkwaardige combinatie van her culische kracht, dichterlijke fantasie en gevoeligheid en Arthur Hallam, bereisd, groot vereerder van Dante en opgevoed in kringen van de hoogste cultuur, ontwikkel de zich een hechte vriendschap. DEZE VRIENDSCHAP en Hallam's warm enthousiasme zijn voor Tennyson in levensperiode waarin hij vol twijfel was en naar een eigen stijl zocht, van het Grootste belang geweest. De banden tussen de vrienden werden verder verstevigd, toen Arthur zich in 1832 met Tennyson's zuster, Emily verloofde. Hallam heeft zich voor de jonge innerlijk zeer onzekere en enigszins mensenschuwe dichter een ware vriend getoond. Zijn pioniersgeest spoort hem aan en hij wijdt een zeer en thousiaste bespreking aan zijn werk, dat nu onder andere omvat: „The Devil and the Lady", „Mariana in the South", „Dream of Fair Women" en „The Palace of Art". EEN ZEER ONHEUSE bespreking van enige van Tennyson's werken in „Black wood's Magazine" ontmoedigt de dichter echter zo, dat hij met de uitgifte van een van mystieke schoonheid en gelouterde liefde. Reeds vroeg heeft hij achter de droeve levensraadselen, achter chaos en lijden een goddelijke wetmatigheid ont dekt en daarvan heeft hij getuigd. Het is ook een haast kinderlijke naïeve- teit, die sommige van zijn werken hun bij zonder karakter verlenen. In zijn omgang met mensen was de dichter van een niets ontziende openhartigheid. In 1883 kreeg de gevierde dichter, onder Gladstone, een er felijke adellijke titel aangeboden. Zijn stof felijke resten rusten te midden van de gro te doden van het Britse wereldrijk in de Abdij van Westminster. S. J. Teunisse strijden en vallen, verschijnt zijn „Charge of the Light Brigade", waarin hij de charge bezong van de „noble six hundred" tegen een Russische overmacht bij Balaclava. Tennyson is nu zelf een nationale figuur geworden. Uit alle delen van het Koninkrijk en zelfs uit Amerika komen de souvenir- en autogramjagers naar „Fairingford" op het liefelijke eiland Wight. Sinds Dry den heeft Engeland geen hofdichter gehad die het ambt van Poet Laureate" zoveel luister heeft bijgezet en het is of Tenny son's roem op de Kroon terugkaatst. Want als de liefde tot het Engelse Koningshuis, na een dieptepunt tijdens de regering der Hannoveriaanse vorsten, weer toeneemt, is dat in belangrijke mate aan rennyson te danken. TUSSEN DE DICHTER EN koningin Victoria, toevend te Osborne op het eiland Wight of te Windsor, hebben steeds be trekkingen van de hartelijkste verering naast de bijbel haar grote troost was ge weest in haar rouw om het verlies van de Prins Gemaal. Zelden bereikten gedichtenbundels opla gen als sommige r van Tennyson en zelden zijn een dichter ook zulke vorstelijke ho noraria geboden. De meest uiteenlopende figuren brachten hem hun hulde: de grijze staatsman Gladstone die de dichter ver geleek met een adelaar en zichzelf met een aardworm, de sombere Carlyle (die poëzie overigens tijdvermorsen vond), Edgar Allan Poe, de Amerikaanse dichter Long fellow, Elisabeth en Robert Browning. tAAAAA, JOYCE CARY, THE CAPTIVE AND THE FREE - Michael Joseph, Londen ANDREW WRIGHT, JOYCE CARY - Chatto and Windus, Londen TOT TENNYSON'S grotere werken be horen zijn „Idylls of the King", het ro mantische „Lost Tournament", „The Princess" en „Locksley Hall". In het eerstgenoemde bezingt Tennyson de ideale man, de ideale vorst, Arthur. In „The Princess" stelt de dichter reeds de emancipatie van de vrouw aan de orde en „Locksley Hall" is niet minder profe tisch, omdat Tennyson hierin als in een sivioen ziet: „Het Parlement der Mens heid" en de „Wereldfederatie!" Reeds vroeg voorzag hij de gevaren van een tech- nisch-wetenschappelijke vooruitgang zon der een moreel-verantwoord doel. Men heeft de dichter wel verweten, dat zijn „dramatis personae" niet tot leven ko men, dat zijn „Mariana's, Oenones en zijn „Droom van Schone Vrouwen" schilderin gen blijven en dromen. Maar zijn werk be vat dan ook een boodschap, een boodschap De Engelse romanschrijver Joyce Cary, in 1957 gestorven toen hij achtenzestig was, heeft ons een roman na gelaten die hij niet helemaal heeft kunnen afmaken. Een beetje bijgewerkt door een mevrouw die hem en zijn manier van werken goed kende, is die nu toch uitge geven: The Captive and the Free. Het ver haal is volledig; er zijn alleen vrij wat slordigheden in die Cary zeker rechtgezet zou hebben hij herschreef altijd veel. Er is ruimschoots gelegenheid tot aan merkingen maken voor lezers die orde wensen in hun lectuur, maar zelfs zij zou den het boek toch moeten lezen, en er de vitaliteit en intelligentie niet van kunnen miskennen. DE HOOFDPERSONEN zijn de twee mannen die vrij zijn doordat zij zelf hun leven maken: Preedy de evangelist en ge nezer door het geloof, en Syson de jonge dominee die eerst zijn tegenstander is en dan gedwongen wordt zijn eigen overtui ging nader te bepalen. Zij worden beiden in beweging gehouden door hun onmoge lijke karakters, en Cary beneemt ons geen ogenblik het uitzicht op hun verschijning in de praktijk; maar het gaat hem om hun vrijheid, die hem meer waard is dan het schappelijke gedrag van de gewone mensen in het verhaal. Er is een over gangsfiguur, de journalist Hooper, die ook een visie heeft, maar zó verstrikt is in zijn maatschappelijke ambitie dat zijn optre den er vaak weerzinwekkend van wordt; de anderen zijn normale mensen, een grij ze achtergrond voor de vlammen van de hoofdpersonen. DIT BEELD van grijs en vlammen is alleen een schema. In de praktijk is Joyce Cary te sterk geïnteresseerd in de men selijke natuur om ook maar te proberen het vol te houden. Lady Rideout, belang rijk aandeelhoudster van de krant waar Hooper voor werkt, is zelf op het laatst van haar leven ook bijna geïnspireerd; en haar dochter Joanna, verleid door Hoo per, heeft er tenminste begrip voor. Wij kunnen er het boekje van Andrew Wright bij halen, een inleiding tot de romans van Joyce Cary, die zijn drie types definieert: de creatieve man, de behoudende man, en MARcuS nieuwe bundel heeft gewacht tot het jaar 1842! Intussen was Arthur Hallam, met zijn vader een reis door Éuropa makend, in september 1833, op tweeëntwintigjarige leeftijd, plotseling te Wenen overleden. Kort daarop is de diep-getroffen dichter aan zijn „In Memoriam" begonnen, waar van de afzonderlijke zangen oorspronke lijk „Elegieën" werden genoemd. Als „In Memoriam" alleen maar de ontroerende hartekreet was geweest van een tot de hoogste toppen van zijn kuns: opstreven- de dichter, dan hadden deze zangen nau welijks meer aandacht getrokken dan de werken van andere negentiende-eeuwse dichters, zoals Matthew Arnold, Leigh Hunt en de Brownings. Maar in deze be spiegelingen over de onsterfelijkheid der ziel verheft Tennyson zich van persoon lijke smart naar berusting en vrede en universeel geloof. In dit „Gevecht tegen Twijfel en Dood" herkende een gehele na tie haar eigen twijfel en in de strijd van de dichter vond zij bemoediging tegen groeiend ongeloof. Men bedenke hierbij, dat de evolutietheorie reeds vóór de pu- blikatie van Darwin's boek in 1859 aan de orde was en verder denke men aan de ge schriften van Auguste Comte en Stuart Mill. De verschijning van „In Memoriam" maakte Tennyson met één stoot tot de lei der der Victoriaanse dichters. In enkele maanden na de verschijning in 1850 wer den er zestigduizend exemplaren van ver kocht! Geestelijken citeerden sommige verzen van hun kansels en als in hetzelfde jaar de oude Wordsworth sterft, wordt Tennyson zijn opvolger als „Poet Lau reate". OOK HUWT DE DICHTER in dat jaar Emily Sellwood, „de edelste vrouw die hij ooit ontmoette". Zij zal zijn pad tot zijn dood in 1892 effenen en Tennyson wijdt aan haar twee gedichten van merkwaardige schoonheid. In tegenstelling tot zovele dichters vóór hem, is bij Tennyson de na tuur niet alleen maar een bron van kracht en inspiratie. Nauwgezet volgt hij de wetenschappelij ke ontdekkingen van zijn tijd en hij ver werkt zijn inzichten zo dikwijls die van een gehele natie in zijn rijk-geschakeer de poëzie. Enerzijds is hij de fijnbesnaarde vertolker van de natuur in al haar gedaan ten, anderzijds ziet hij haar „rood in tand en klauw; zorgvuldig de soort in stand houdend, maar volmaakt zorgeloos voor de individu. Doch, indien Tennyson oprechte twijfel heeft gekend aan het bestaan van een lief hebbend God en aan de onsterfelijkheid der ziel, nooit heeft hij getwijfeld aan de vooruitgang! Hij zingt ervan als Prins Al- bert in 1851 de grote werendtentoonstel- ling opent in dat nieuwe wereldwonder, het „Crystal Palace". Hij bezingt gebeur tenissen van nationale betekenis, bij voor beeld de dood van de Hertog van Welling ton. Hij ontpopt zich als een groot patriot als Napoleon III, na zijn staatsgreep, drei gende taal richt tot Engeland. IN EEN WAARLIJK PROFETISCH dichtwerk, „Hands All Round", richt de dichter zich tot „de gigantische dochter in het Westen" om het moederland in geval van nood niet alleen te laten strijden. En als in de Krim-oorlog Engelse soldaten HET ZELFRESPECT van de Neder landse sportvissers leidt in het-vis- arme Nederland maar een kwijnend bestaan. Door visserslatijn en te ver uitgespreide armen tracht men wel geioof te verwerven dat het zelfvertrouwen kan verstevigen, maar het wordt zelden gevonden. Baarzen voor snoeken verkopen is nu eenmaal moeilijk. Een viertal vissers u ziet hen op de hierbij gereproduceerde foto glunderen heeft wellicht iets van dit tekort gevoeld toen in Erbij van 18 april jongstleden een artikel verscheen over de haaienvangst in Looe, een schilderachtig dorpje in Cornwall in het zuidwesten van Engeland. In dat artikel stond dat een zeven tienjarig meisje op één dag eens zeven kanjers van haaien ving. Stel je nu voor zullen de vier vissers wel gedacht hebben dat zo'n kind er eens bij komt staan als wij die visjes van ons staan gróót te praten. Het Erbij-artikel was voor het viertal wat men noemt: hobbel. Ze hadden beet en lieten niet meer los. Met zijn vieren zijn ze naar Looe gegaan en ze hebben er kapitale haaien gevangen. Als ze vertellen hoe groot die waren gaan ze naast elkaar staan, om gezamenlijk aan de lengte van de haai toe te ko men. Hun zelfrespect heeft geen visserslatijn meer van node en als ze in Nederland nu nog eens zo'n piepklein visje uit het water slaan kunnen ze altijd even naar de foto's uit Looe kijken om te weten wat ze waard zijn. Eén hunner heeft ons het verhaal verteld, het verhaal van M. Breumelhof uit Weesp, vader en zoon Suyk uit Heemstede en A. Balk uit Heemstede. HET VIERTAL VERTROK midden ju li met de „Johan van Oldenbarnevelt" naar Southampton en vandaar gingen zij wat twee dagen in beslag nam met de trein naar Looe. Meteen op de dag van aankomst in het badplaatsje zochten zij hun „organisator" Jack Bray op, eigenaar van een vissportartikelenzaak, die de vol gende morgen om negen uur met hen zou starten „voor het evenement van ons le ven". Het was stralend mooi weer toen onze vier kampioenen met warme en regenkle ding 's morgens aan de kade kwamen, overgeleverd aan jacht-oerinstincten van topkwaliteit. Zij werden in twee boten in gedeeld en begonnen overgeleverd aan het avontuur, dat aanvankelijk vooral uit zee ziekte bleek te bestaan, een oud lied op bekende toonzetting, zoals onze zegsman meedeelde. „Maar toen we oog kregen voor het mooie spel van de golven met ons tien meter lange bootje, dat de vreemd ste capriolen maakte, omhoog, omlaag, naar links en rechts, vonden we het op zichzelf al een ideale vakantiebelevenis". DE HAAIENVANGERS voelden zich al spoedig in goede handen, vertrouwden op de twee sterke motoren en de vakkundige kapitein-visser en genoten van de ander half a twee-urige zeetocht, een twintigtal kilometers, naar de visgronden. Daar wer den de motoren afgezet en werd op de ach terplecht een klein zeiltje opgeloefd. Zo gaat het bootje op drift en men vaart nog tien tot twaalf kilometer niet bepaald rustig, want als men niet over zeebenen beschikt kan men zijn lunchpakketje alleen maar op handen en voeten bereiken. „Maar dat vertel ik u graag hoor, want het hoort bij de sterke verhalen waarop we allen zo trots zijn", glundert onze haaienvanger. Aan weerszijden van de boot werden boodschappennetten opgehangen met mazen van ongeveer twee centimeter. In die netten zit wel vijf tot tien kilo „pil chards", een soort haring, die op de bui tenkant van de boot geramd wordt en zo een visspoor achter de boot veroorzaakt, waar de haaien op af komen die in de twee „pilchards" moeten happen die aan een haak zitten aan twee hengels met dob ber. Dehaaienkampioenen kregen een haam om, een gordel van singels om middel en schouders met een musketonhaak. Die haak moet op het grote moment aan de hengel worden bevestigd om de kracht van de haai te kunnen trotseren. „ZO ZATEN WE te wachten. Plotseling gaf de molen het bekende signaal, ik greep mijn hengel, sprong in de stoel, zet te mijn hengel in een dop aan die stoel en maakte de musketonhaak vast. Het sig naal hield op. Ik wachtte enkele seconden Met een foto als bewijsnummer en wars van visserslatijn kwamen drie Heemstede naren en een Weespenaar terug van de haaienvangst. Van links naar rechts de heren Karei Suyk, M. Breumelhof, A. Balk en Jaap Suyk. en sloeg aan. De haai begon het gevecht om zijn leven. Dat vreemde gevoel be sprong mij: hoe groot zou hij zijn en zou ik hem wel kunnen vangen. Het is een heerlijke sensatie wanneer je in je stoel, met je ax-men en borst op en neer trek kend, telkens een paar slagen wint, dan weer een heel stuk verliest. Je zet je slip wat strakker om het weglopen te bemoei lijken en om met een heel sti'akke slip en krombuigende hengel te proberen hem bo ven water te krijgen. Je moet geweldig op je qui vive zijn dat de haai je niet overboord trekt, want wan neer een duikeling van de boot tegelijk komt met een ruk van de haai in dezelfde richting, moet je goed scherp zitten, met je voet tegen de bootrand. Zo gaat dat maar door tot de zeespiegel nogal in be roering komt. De visser staat klaar met een dikke handschoen aan de ene en een stalen haak in de andere hand. Hij grijpt de stalen onderlijn en hijst met de haak de haai aan boord. Een paar forse slagen helpen het roofdier aan zijn einde. De hen gel bleef krom". DE EERSTE KEREN vroegen onze vis sers steeds of het een grote haai was, maar steeds zeiden da kapiteins: „No, it's a small one". En ze haddexx gelijk, want het waren „maar" haaien van 50 en 70 Engelse pon den. Beneden de 75 pond worden ze niet de vrouw, die de vervulling en de vernie tiging belichaamt. Cary kiest geen partij zegt hij; maar ten slotte weten wij toch dat hij op de hand is van de creatieve man. Dat is precies wat wij in deze laatste ro man zien. TROUWENS, of Cary's personages crea tief zijn of behoudend, zij staan altijd on der spanning, van binnen of van buiten. Preedy wordt bezeten door de inspriatie, door de twijfel, door de minachting; Syson sluit zich af van de wex-eld met zijix zelf verwijt en problemen; Hooper wordt wild van de behoefte om zich te laten gelden. De kalme naturen raken betrokken in de beroering hetzij van de kerk waar Preedy zijn genezingen verricht, hetzij van de krant die abonnees verliest en een nieuwe toon zoekt, hetzij in het openbax-e schan daal dat deze twee in samenwerking te weegbrengen. De enigen die kalm blijven zijn de leden van de familie Simpkins, de vrouw van Syson en haar ouders: dat is een familie van academici in de klassieke trant, en hun tolerante en beminnelijke manier van doen, bij de enkele gelegen heden dat zij in het verhaal optreden, is hier het voornaamste bewijs van Cary's onpartijdigheid. IN DE BEROERING drukken de perso nen zich het best uit, en niet eenzijdig, maar tegenover elkaar, zodat de lezer zich voortdurend in een situatie bevindt waar hij twee of drie partijen tegelijk kiest en afwijst. Het is aanvankelijk niet minder verwarrend dan de directe ervaring van het leven. Pas op den duur blijkt het toch een vorm te hebben, die in het leven ont breekt, maar een conclusie is er eigenlijk niet. Waaraan geven wij de voorkeur in deze verscheidenheid van middelen om een ontoereikend antwoox-d op het probleem van leven en dood te geven? Alleen een rotsvast overtuigde of eigen wijze lezer zal het gevoel hebben dat het leven in deze roman hem niet persoonlijk aangaat. „Het is de meest direkte uit spraak van Joyce Cary over de aard van de religie." Aangezien zijn opvatting juist was dat de waarheid en de vrijheid gele gen zijn in het vexwullen van de creatie ve handeling, blijft het hele vraagstuk over van welke handeling dan aan de le zer opgelegd wordt. Door de roman wordt hij alleen herinnerd aan al de verwaar loosde mogelijkheden. BIJ DIT ALLES MAAKT het verhaal maar zelden op de plaats rust om de per sonen gelegenheid te geven om zich te be zinnen. Hun gedachten worden telkens be trokken in de actie, en een lijst van de ge denkwaardige tafrelen zou zonder toevoe gingen al een halve kolom kunnen vullen. „The Captive and the Free" bevestigt de aanduiding van Joyce Cax-y door Andrew Wright als „een van de reuzen van de mo derne roman". Overigens is dat boekje van Wright een beetje mager, voor het werk van iemand die Cary in de laatste jaren van zijn leven goed gekend heeft. Het zou aardig zijn geweest om er meer persoonlijks in te vinden dan een paar opmerkingen in het voorwoord. Wright, docent aan de Universiteit van Ohio, be doelt alleen, zoals hij zegt, een inleiding tot de romans, en dat doet hij dan ook wel goed, volgens zijn beperkte opzet. Hij geeft korte samenvattingen van de ro mans en van enkele korte verhalen, en wijst er de voornaamste gemeenschappe lijke trekken en de ontwikkeling in aan. TENSLOTTE GEEFT hij een bibliogra fie, en wat materiaal tot beter begrip van dat beroemde boek „The Horse's Mouth". Het is ten slotte toch verhelderend, en wie Cary's vroegere werk niet kent (Mr. John son, de boeken over de kinderjaren, de trilogieën, waar The Horse's Mouth een deel van is) zou er door geanimeerd kun nen worden om het te gaan lezen. Dat zou hem niet berouwen. S. M. eens gewogen. Het werd een wedstrijd tus sen de beide boten welke de grootste haai zou binnenbrengen. De eerste dag won de eerste boot met een haai van 85 pond de wedstrijd. De volgende dag won de ande- re partij met een haai van 95 pond. Dat is de zwaarste gebleven van ons viertal, dat in Nederland geen gebrek aan zelfrespect meer behoeft te hebben. Maar in Looe is het nog wat moeilijk voor hen, want zij zagen een Engelse collega-visser binnenko men met een haai van 340 pond! „HET IS HEERLIJK om 's avonds, te vreden maar moe naar Looe terug te va ren. De schipper heeft dan een aantal ge le vlaggetjes in de mast gehesen, zodat het talrijke publiek op de kade van het bad plaatsje van verre al kan zien hoeveel haaien er gevangen zijn. En in de haven heb je dan de voldoening om te zien hoe je haai langs de vier meter hoge kade muur wordt opgehesen. Je laat je trots naast je slachtoffer fotograferen, een be wijsnummer om je Hollandse vrienden een toontje lager te laten zingen. In 1957 werden er 4171 haaien gevangen bij Looe. Het seizoen is van ongeveer 21 juni tot 7 oktober. De grootste vangst op één dag staat op naam van een vrouw, Daphne Case, die in oktober 1956 dertig haaien binnenbx*acht. De knapste vissers prefereren licht materiaal om haaien te vangen; hun trots is het om zo geduldig met de haai om te gaan dat zelfs de zwaar ste dieren met een lichte lijn kunnen wor den gevangen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1959 | | pagina 13