Wouter Hutschenruyter, een der pioniers
van het Nederlandse muziekleven
J
'H Concerto
De negen Muzen
HUBERT LAMPO OP ZOEK NAAR ATLANTIS
Litteraire
Kanttekeningen
Erbij
„Carrousel der Kunsten"
sluit met verlies
ZATERDAG 15 AUGUSTUS 1959
PAGINA DRIE
DE DIRIGENT EN SCHRIJVER over
muziek Wouter Hutschenruyter jr.
werd honderd jaar geleden, op 15
augustus 1859, als spruit van een
muzikale stamboom in Rotterdam
geboren. Dit herdenkingsfeit geeft
tevens aanleiding om even stil te
staan bij het Hollandse muziek
leven van die tijd, om vervolgens,
het levensverhaal van deze musicus
volgend, de evolutie ervan na te
gaan. Dat er in Nederland van
oudsher veel in intieme kring aan
muziek gedaan werd, daarvan ver
tellen ons talloze genreschilderijen.
Doch hoe het met de muzikale toe
standen gesteld was omstreeks het
begin van de negentiende eeuw
daarvan gewaagt de Mannheimer
Theater-Almanach als volgt: „De
smaak voor schone kunsten ligt in
dit rijke land nog in de wieg. Het
klimaat en de wingeest van de
natie verstikken allen prikkel tot
bevrediging der rijkere organen.
Men hoort muziek om de tijd te
doden en over handelszaken te
spreken. Iedere ondernemer van
een concert moet zijn toehoorders
op stoven en dranken regaleren,
welke uit slechte koffie en thee
bestaan. Dikwijls rookt men ook
tabak en wordt er hardop gepraat
kwakzalverijen worden met luiden
bijval ontvangen. De Hollander be
steedt veel geld aan muzikaal on
derwijs, maar leert in zeven jaar
zoveel als een Italiaan in zeven
maanden". Dat was niet vleiend
maar de kern van de zaak, het
huiselijk musiceren, het zeer ver
breide dilettantisme, wordt voorbij
gezien. Bij de opkomst van het
openbare concertleven, in het be
gin van de negentiende eeuw,
openbaarde de muziekliefde zich
in Holland opvallend in orkestspel
Omstreeks 1840 waren er in Am
sterdam niet minder dan tien orkes
ten, waarvan de bezetting uiter
aard hoofdzakelijk uit dilettanten
bestond, maar die in de regel door
beroepskrachten versterkt werden
Zo telde „Blaas en Strijklust", een
muziekvereniging van aanzienlijke
burgers, onder zijn vierenvijftig
leden twintig „meesters". Boven
dien was er in alle belangrijke
centra een „schuttersmuziek", een
harmoniekorps dat meestal niet van
amateuristische smetten vrij was.
maar in zijn ontwikkeling toch in
meer dan één geval tot de vorming
van een goed beroepsorkest (denk
slechts aan Utrecht en Haarlem) ge
leid heeft. Beroepsmuzikant bete
kende zowat van alle markten thuis
zijn: zowel bedreven in het bespe
len van een paar hout- en koper
blaasinstrumenten, als in het han
teren van strijkspeeltuigen, pauken
of zelfs piano. Het muziekleven
werd hoofdzakelijk geleid door
Duitsers; prof. Reeser noemt in
zijn voortreffelijk gedocumenteer
de studie „Een Eeuw Nederlandse
Muziek", uit die periode bij name
een veertigtal oosterburen, die hij
kwalificeert als „een vreedzame,
maar cultureel lang niet ongevaar
lijke vijfde colonne".
MAAR ER WAREN ook Hollanders die
zich met ere lieten gelden. In Amsterdam
was, na Ruloffs, Van Bree de man gewor
den en straks zou Verhulst er de scepter
zwaaien. En in Rotterdam groeide het ge
slacht der Hutschenruyters op, dat drie
generaties lang zijn tol aan het Nederland
se orkestleven zou betalen. Wouter Hut
schenruyter sr. (1796-1878) componist van
symfonieën, ouvertures, militaire muziek,
missen, koorwerken en een opera was
hoornist, violist, zangpedagoog, organist,
orkestdirigent en tevens ook kapelmeester
van de schutterij. Zijn zoon Willem Jacob
(1828-1889) pianist, hoornist volgde
zijn vader op bij de schutterij. Wouter
Hutschenruyter jr. (1859-1943), telg van
Willem Jacob, volgde de sporen van zijn
vader en zijn grootvader; hij werd pianist,
violist en altist, speelde hoorn en klarinet
en begon zijn dirigentenloopbaan als on
derkapelmeester bij de schuttersmuziek.
Als componist leverde hij enige geslaagde
proeven van aanleg en bekwaamheid; ver
der liet hij zich gelden als pedagoog, wat
ook tot uiting kwam, toen hij in latere
jaren wegens gehoorzwakte, die in volsla
gen doofheid overging, met het geschreven
woord in boeken en tijdschriften een on
gemene activiteit ontplooide.
AAN DEZE MUSICOGRAFISCHE werk
zaamheid danken wij tal van wetenswaar
dige en soms zeer typische bijzonderheden
over het muziekbedrijf, zoals hij het van
huis uit per traditie had leren kennen en
reeds vroegtijdig als orkestlid in de prak
tijk had meegemaakt. Het moet voor hem
wel een bijzondere belevenis geweest zijn,
dat hij als jongmaatje aan de altpartij zat
in het orkest dat, onder leiding van de
Vlaamse componist Peter Benoit, diens
oratorium „De Schelde" uit te voeren had.
Want meer dan eens heeft Hutschenruyter
later over de strenge eisen van deze diri
gent een woordje laten vallen, zelfs over
het feit dat deze op de repetitie de orkest-
lui beval hun hoeden af te zetten. Men
kan er uit begrijpen, dat het er in zo'n
orkest doorgaans vrij gemoedelijk kon toe
gaan en dat de „meesters" dan ook uit
hun gewone doen raakten, wanneer ze bij
geval ook eens moesten werken onder een
temperamentrijke dirigent, die orkestdis
cipline, eiste, van hun gemoedelijkheden
niet gediend was, eindeloos repeteerde en
het uiterste vergde van hun bekwaamheid.
ZO CITEERT HUTSCHENRUYTER ook
in zijn biografie over Brahms het feit dat
toen deze te Amsterdam zijn derde
Symfonie gedirigeerd had en daarbij er
voer dat het orkest, wat kwaliteit en hou
ding tegenover hem als gast-directeur be
treft ontzettend beneden peil was
Brahms verklaarde in het vervolg slechts
naar Nederland te zullen komen „um gut
cessie aan den ongekuiste smaak van
het publiek beschouwen moest. Kes
begon zijn zondagmiddagconcert bijna
altijd met een of andere plechtige
mars in brede vierkwartsmaat. In de
tweede afdeling vond ook vaak een
luchtig stukje zijn plaats op het pro
gramma; hoe vaak heb ik niet meege
speeld van Gillet „Loin du Bal", „La
Toupie" en de „Entr'acte Gavotte"
van Desormes „Les Mandolines" en
meer dergelijke „bonbons", te veel om
ze allen te noemen".
DIT DOET DENKEN aan de tijd toen
Nico Gerharz zijn zondagconcerten van de
H.O.V. besloot met zijn beruchte „Vliege
niersmars". En dat was veertig jaar na
dien. Veel genoegen beleefde Hutschen
ruyter intussen niet van de cursus in theo
rie en muziekgeschiedenis aan de orkest
leden.
De muzikantenzonen van die tijd al
dus Hutschenruyter hadden als
regel een te gebrekkige schooloplei
ding gehad, om lessen te kunnen volgen
waarbij hun hersens een aandeel aan het
werk op zich moesten nemen. „Van de
opstellen die ik liet maken kwam bitter
weinig terecht; ze waren meestal een
Wouter Hutschenruyter, 1859-1943.
HUTSCHENRUYTER WIST van het dun
bezette en ongedisciplineerde U.S.O. een
respectabel orkest te maken; hij beijverde
zich de Nederlandse componisten een
royale kans te geven, voerde pedagogische
volksconcerten in en spendeerde zijn bij
zondere organisatietalenten aan het be
houd en de groei van het hem toever
trouwde cultuur-apparaat. Het werd hem
ondertussen niet makkelijk gemaakt daar
een deel der kritiek hem lang niet terwille
was. Intussen staat het vast, dat het U.S.O.
in de evolutie van het Nederlandse orkest
wezen, tijdens het bewind van Hutschen
ruyter een niet te onderschatten taak ver
vuld heeft, die men een doorlopende cul
tuurstrijd zou mogen noemen. Toen Hut
schenruyter in 1917 aftrad als dirigent,
was de algemene toestand zo, dat Holland
trots kon wezen op zijn wereldvermaard
Amsterdams Concertgebouw-Orkest; dat
Den Haag zijn voortreffelijk Residentie
orkest bezat en dat Utrecht en Arnhem
volwaardig meetelden. Haarlem stond toen
nog op het punt waar Hutschenruyter had
moeten starten, en het moest al de kinder
ziekten nog doormaken, eer het kon bogen
op een trap van ontwikkeling, die Hut
schenruyter in vijftien jaar met het U.S.O.
bereikt had.
DAARNA HEEFT DE OUD-DIRIGENT
zijn pedagogische gaven te nutte gemaakt
als directeur van de Rotterdamse Toon
kunstmuziekschool en vervolgens, nadat
een ernstig gehooi-lijden hem in 1924 dit
ambt deed neerleggen, als onvermoeibaar
scribent van populair gestelde boeken over
muzikale onderwerpen. In minder dan
twintig jaar Hutschenruyter overleed in
november 1943 schreef hij met welver
sneden pen een uitgebreid muzikaal-litte-
rair oeuvre bij elkaar, dat respect afdwingt
voor zijn belezenheid, algemene ontwikke
ling en geheugen, maar niet minder voor
de energie, waarmee hij op deze wijze het
hoofd bood aan de fysieke ramp die hem
getroffen had.
Jos. de Klerk
Aandacht voor Ibsen. Het Engelse
uitgevershuis Jonathan Cape heeft zijn
plan laten varen om tot een nieuwe ver
taling van de werken van Ibsen over te
gaan, aldus is in Londen bekend gemaakt
De Oxford University Press deelde name
lijk aan het uitgevershuis mee, dat zij al
het plan had opgevat een nieuwe uitgave
van Ibsen te verzorgen. Een lector aan de
universiteit van Durham, McFarlane, de
vertaler en uitgever, schat, dat die taak
10 tot 12 jaren in beslag zou nemen. Als
hij er zich alleen mee bezig zou houden.
Er moeten 26 toneelstukken vertaald wor
den, die in acht delen zullen verschijnen.
Compositie-opdrachten. De staats
secretaris van Onderwijs, Kunsten en We
tenschappen, mr. Y. Scholten heeft op
dracht verleend tot het componeren van
een werk voor strijkorkest aan Henk Ba-
dings te Bilthoven; een compositie voor
piano of viool en piano aan Johanna Bor-
dewijk-Roepman te 's-Gravenhage; een
werk voor fanfare-orkest, aangepast aan
het technisch kunnen van een goed ama
teurkorps, aan Otto Ketting te Rotterdam.
Schildersprüsvraag. Ter gelegenheid
van het zestigjarig bestaan in oktober
van het Verbond van Nederlandsche Werk
gevers stelt het Verbond een prijs van
5000 beschikbaar voor de Nederlandse
schilder, die het beste schilderij inzendt
met als onderwerp de industrie. De jury
bestaat uit de heren J. N. van Wessem,
Bob Buys, Edgar Fernhout, Wibbo Hart
man, David Schulman en K. E. Schuurman.
Binnenkort worden nadere bijzonderheden
over de prijsvraag bekend gemaakt.
Moderne Japanse kunst. De ambassa
deur van Japan. Akira Miyazaki, heeft in
het Kröller-Müllermuseum op de Hoge
Veluwe de tentoonstelling van moderne
Japanse kunst geopend. Op deze tentoon
stelling exposeren drie moderne Japanse
kunstenaars, Nankohu Hidai, Toko-Ski-
noda en Shiko-Munakata. Vertegenwoor
digd is ook de achttiende-eeuwse priester-
kunstenaar Hakuin.
AAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAl
MEN MOET HUBERT LAMPO op zijn
woord geloven als hij verklaart, zijn uit
zonderlijke boek „Toen Herakles spitte en
Kirke spon" (Uitgeverij „Ontwikkeling",
Antwerpen) geschreven te hebben onder de
dwang van een „magische imperatief". Wie
zijn roman „Terugkeer naar Atlantis"
(1953) heeft gelezen zal daar, dunkt me,
moeilijk aan kunnen twijfelen. Ook daar
was het verzonken werelddeel der geluk
zaligen, ten nauwste verbonden met de
geluksgevoelens van zijn jeugd, dat zijn
verbeelding bespeelde en hem als besluit
tot enkele, voor zijn schrijverschap zo ken
merkende regels inspireerde, regels,
waartoe ik na mijn aan één stuk geboeide
lectuur van zijn jongste boek terugkeerde
en die mij als bij de eerste kennismaking
de ongewone sensatie gaven van een ver
wantschap die iets anders en iets meer is
dan een persoonlijke aangelegenheid.
„Soms", schreef hij daar, „kan ik onmoge
lijk de gedachte van mij afzetten, dat er
een andere wereld beslaat, dan deze waar-
Boefoonmuzlek bij
bier em sigaren
zu essen", maar nooit meer om er te diri
geren. Hij heeft hier ook nooit meer voor
een orkest gestaan. Dit geval met Brahms
heeft toen de ogen van de Amsterdamse
muziekvrienden doen opengaan en het is
aanleiding geworden voor de oprichting
van het Concertgebouworkest, waarvan
Willem Kes de leiding kreeg en waarin
Wouter Hutschenruyter, later met de be
scheiden rol van opvoeder tot een waar
dige orkestpraktijk en als tweede dirigent
ingezet werd.
WOUTER HUTSCHENRUYTER jr. had,
hoe dan ook, in zijn vaderstad Rotterdam
een praktische leerschool doorlopen. Want
de veelzijdigheid waartoe de toenmalige
vakmusicus verplicht was, had ongetwij
feld zijn goede zijde, en dit gold zeker
voor deze intelligente jonge man, die zijn
ervaringen met het oordeel des onder
scheids zou weten te benutten, wanneer
hij zou geroepen worden mee te werken
aan de brug die de oude en de nieuwe tijd
zou verbinden.
Deze taak begon, toen hij in 1890 door
Kes naar Amsterdam geroepen werd, om
als hulpdirigent van het Concertgebouw
orkest en als leraar aan de daaraan ver
bonden orkestschool te fungeren. Hoewel
het Concertgebouworkest toen al twee jaar
bestond, waren de oude concertpraktijken
nog lang niet van de baan. In zijn „Herin
neringen" vertelt Hutschenruyter over zijn
eerste optreden te Amsterdam het vol
gende:
„Ik moest al dadelijk de eerstkomen
de zondag een matinee dirigeren. Het
programma tuas dat van een ouder
wets tuinconcert: het bevatte een
opera-fantasie en natuurlijk een
wals van Strauss Trouwens, het re
pertoire van het Concertgebouw be
vatte nog veel wat men als een con-
mengsel van papegaaientaai en wezen
loos gestamel. Eens vond ik een zin, die
ik steeds onthouden heb, en die luidde:
„Met instrumenten hengelaar van tri-
schen van spelen". Toen ik vroeg: „jon
gen, wat heb je daarmee bedoeld?", was
het enig antwoord een béte „ik weet het
zelf niet".
MAAR MET AL de wisselvalligheden
van een ondergeschikte baan, bood de
functie aan het Concertgebouw hem één
belangrijk winstpunt: hij leerde van Kes
hoe een jong orkest getraind moest wor
den en kreeg de kans zich vaardig te ma
ken om straks de ommekeer in het mu
ziekleven van Utrecht, als dirigent van het
Utrechts Stedelijk Orkest zelfstandig ter
hand te nemen. Deze taak ving aan in
1892. Hij vond daar een orkest, dat, ge
groeid uit de schutterij, 's zomers als har
monie en 's winters als symfonie speelde;
en verder toestanden op muzikaal gebied
van 't jaar nul. Laat ik het een tijdgenoot,
Anton Averkamp, uit eigen ervaring ver
tellen:
„Het ging er in de Tivoli-zaal zeer
genoegelijk toe. Behalve van de muziek,
genoot men van een kop thee of een glas
bier en de heren bliezen rookwolkjes
in de lucht uit hun geurige sigaren. De
dirigent knikte vertrouwelijk tegen een
hem bekend concertbezoeker en de pro
gramma's waren navenant. Dat was voor
Hutschenruyter, die pas uit het Amster
dams Concertgebouw kwam, een heel
ding. Doch vóór kort waren daar de toe
standen, vooral op zondagmiddag, al
weinig anders. Alleen was daar een Wil
lem Kes gekomen, die met straffe hand
verandering schiep. Zóó straf was Hut-
schenruyter's hand niet; maar toch
slaade hij erin allengs verbetering te
brengen in de manieren van het con
certpubliek".
Een concert te Amsterdam in de tach
tiger jaren (uit het Algemeen Handels
blad van december 1887).
De Haagse kunstkermis „Carrousel der
kunsten", die zestien dagen op de Lange
Vijverberg heeft gestaan is thans afgelo
pen, met een verlies echter van verschei
dene duizenden guldens. Een verzoek aan
burgemeester en wethouders de kunst-
kermis nog veertien dagen te mogen ver
lengen, waardoor het verlies tot een klei
ner bedrag zou zijn teruggebracht, werd
afgewezen. De in verhouding hoge inrich
tingskosten zouden er dan pas uitgekomen
zijn. Ook op een verzoek tot subsidie t.er
grootte van het bedrag van de vermake
lijkheidsbelasting ruim zes duizend gul
den waarmede het grootste deel van
het verlies zou kunnen worden opgevan
gen, werd afwijzend beschikt. De organi
satoren zullen nu alle verliezen zelf
dragen. Alle schuldeisers zullen worden
voldaan. Met het negatief resultaat van de
„Carrousel der kunsten" is een dergelijke
manifestatie volgend jaar zeker nog niet
van de baan, oordelen de organisatoren,
die het aantal bezoekers op dertig- tot
veertigduizend schatten. Voor de komende
veertien dagen had men nog een aantal
nieuwe attracties op het oog, die de car
rousel nog meer hadden kunnen verleven
digen. De leerlingen van de kunstacade
mies in west-Nederland, die de stands
bezetten en daarmede dus een soort werk
studentschap vervulden, heeft men niet
gedurende de gehele kunstkermis het In
uitzicht gestelde honorarium kunnen be
talen.
in wij leven, een land, dat wij in de voor
tijd van ons bestaan gekend hebben". Met
mystiek heeft dit heimelijk besef want
dat is het, alle moderne zakelijkheid ten
spijt niets van doen, wel met een meta
fysische ontvankelijkheid en méér nog met
de onbepaalbare, onomschrijfbare jeugd
ervaring de initiatie van één enkel ogen
blik van een „andere wereld", die zich
droomsgewjs in de werkelijkheid van het
dagelijks bestaan kenbaar maakt. Wie
daarvan weet, zal het heimwee verstaan
waar Lampo zijn Atlantisroman destijds
mee beëindigde, „een heimwee waarvan
men nooit geneest doch dat soms eens
klaps kan omslaan in het vreemde gevoel,
dat er een geheime weg naar dat Atlantis
bestaan moet".
SINDS ZIJN JONGE JAREN heeft dit
Atlantis hem betoverd, naamloos toen
nog, maar met die onontkoombare greep,
waai-mee een jeugdintuïtie vat kan hou
den op een mensenbestaan. Zijn gevoelens
van verwantschap met Alain Fournier,
zoals deze voortleeft in zijn „Grand Meaul-
nes", zijn daaruit verklaarbaar. Meer dan
eens heeft hij in zijn lucide proza dat
men, zonder veel zin overigens, „magisch
realisme" dan wel „neo-romantiek" kan
noemen blijk gegeven van een geboor
te in eenzelfde levensklimaat noem het
een „gouden voortijd". Elysium, Atlan
tis van eenzelfde verbondenheid aan
een wezenlijk andere realiteit dan die van
alle dag, ontastbaar, maar niettemin
reëel, ti-ans-reëel zou men kunnen zeggen.
Werd de Atlantis-roman beschouwelijk
door dit levensgevoel omsponnen als met
een doorzichtige droomnevel, in zijn jong
ste werk trekt Lampo er op uit om één van
de vele wegen te g -an, die naar dat ge
luksland der Atlantc-r zou kunnen voeren,
niet op eigen gelegenheid, maar geleid
door een auteur, wiens mysterieuze boek
werk hij in zijn vroegere roman met de
titel vermeldde, zonder het toen evenwel
gelezen te hebben: „République des
Champs Elysées ou monde ancien" (Repu
bliek der Elysese velden of de antieke we
reld), van de hand van de achttiende-
eeuwse Oost-Vlaming Charles-Joseph de
Grave.
HET MOET HUBERT LAMPO te moe
de zijn geweest alsof hij zichzelf inhaalde,
toen hij enkele jaren na het voltooien van
zijn roman onverwacht tot de ontdekking
kwam dat diezelfde De Grave, wiens boek
titel hem tot een fascinerend accent had
gediend, een voorvader bleek te zijn van
een van zijn vrienden die hem bi.i een toe
vallige herontmoeting over deze merk
waardige schi'ijver en diens nauwelijks
bekende boek begon te spreken Gesteund
door deze merkwaardige coïncidentie
waarbij zich later nog menige andere van
een niet geringere curiositeit voegde
ging hij nu deze lijvige drie-delige verhan
deling over de plaatsbepaling van het ge
lukzalige land ter hand nemen. Hoe verder
hij met zijn lectuur vorderde, hoe meer
hij geboeid, bekoord, betoverd raakte, al
hoewel deze Charles-Joseph de Grave al
lesbehalve een „fantastische dromer",
veeleer een nationalist was, een typische
ï'epresentant van de achttiende-eeuwse
politicus bovendien, die tijdens de Bra
bantse omwenteling en de Franse over
heersing van zich deed spreken en een
„doorwinterd classicus" daarenboven, die
zijn Homerus en PJato ter dege kende.
NU KAN MEN in het midden laten in
hoever Lampo de gewaagde, maar uitzon
derlijk spitsvondige conclusies, die De
Grave ertoe leidden om de ligging van het
gelukzalige vaderland der rechtvaardi
gen in Vlaanderen en Holland te situeren
als aannemelijk aanvaardt en in hoever
ze als wetenschappelijke hypothese ver
antwoord zijn. Genoeg is te weten dat De
Grave, vooruitlopend op onderstellingen
van veel later daturn en schrijvende in een
tijd dat de ethymologische en archeologi
sche wetenschappen nauwelijks in een be
ginstadium verkeerden, in zijn klassieken,
in Homerus en Plato onder sndere, zijn
aanknopingspunten vond voor tekstanaly
ses en woordafleidingen, die hem de Ely
sese velden in zijn geboorteland, in de del
ta tussen Rijn, Maas en Schelde, deden
zoeken. Het was immers Lampo niet om
een wetenschappelijke studie le doen, laat
staan om een toetsen van een gevonden
„materiaal" op zijn wetenschappelijke ge
halte. Wat hem onweerstaanbaar aantrok
was de „bezetenheid", waarmee De Grave
zich zoveel levensjaren lang aan dit werk,
aan de Atlantis-gedachte, had gewijd.
GEEN SPRAKE DUS van een romanti
sche mystificatie of een romanciërende
fictie. De auteur De Grave heeft bestaan
(hij leefde van 1731 tot 1805), hij ligt be
graven in Sint Denys Western, niet ver
van Gent, zijn boek is een, zij het door al
weer curieuze omstandigheden, zeld
zaam bibliotheekbezit geworden en zijn
Atlantische hypothesen zijn niet minder
waarschijnlijk dan die van zijn voorgan
gers, die het betreurde oereiland van on
ze beschaving en onze verloren geluks
staat beurtelings in Scandinavië, Palesti
na, Siberië, de Sahara, Groenland, het zee
gebied der Canarische Eilanden en Helgo
land hebben gezocht. Maar de feitelijke
gegevens zijn, hoe verrassend en interes
sant, niet het belangi'ijkste van Lampo's
Atlantide. Wat bekoort, wat treft, is de
wijze waarop hij zich met zijn geestver
want De Grave vereenzelvigde en zijn ont
vankelijke, lang niet onvoorbereide ver
beelding (wat iets anders is dan fanta
sie!) liet meespelen, niet met de middelen
van ethymologie en archeologie, die hij
getrouw naar De Grave exposeert, maar
met de hem eigen intuïtie, die hem zegt
dat Atlantis meer dan een legende, meer
dan een dichterdroom is: een stille zeker
heid, waarvan hij steeds heeft geweten en
waaromtrent De Grave hem nu wel geen
onaanvechtbare bewijsvoering, maar wel
een bevestiging verstrekte. Men kan daar
vóór de schouders ophalen, men kan de
gehele Atlantisgedachte naar het rijk der
legenden verwijzen, Lampo en zijn gevoe
lens zijn er niet minder om. En boven
dien: de kern van De Grave's studiën, de
hoofdzaken van zijn ongewone levensloop
door Lampo helder en onderhoudend sa
mengevat, zullen zelfs de scepticus de
vreugde van een ontdekking verschaffen.
MAAR, ZOALS GEZEGD, het is niet De
Grave-zelf, het zijn niet zijn intelligente
gevolgtrekkingen uit het origineel bijeen
gebrachte materiaal, die mij in de eerste
plaats hebben geboeid en bekoord. Het is
Hubert Lampo, als zeldzaam geworden
vertegenwoordiger van het menstype, dat
in zijn „droom" aan een waarheid raakt,
waarvan de oerzin wel voor altijd aan on
ze denkende breinen zal ontgaan, maar
die niettemin meespreekt, meedicht aan de
levens die nog uit iets anders dan hun be
grensde bestaan en hun beperkte kennis
putten. Dat er nog aan een Atlantis, al
dan niet als legende, wordt geloofd, is
hoofdzaak. Voor Lampo is het een inner
lijke ervaring, die hem doet schrijven zo
als hij schrijft: lucide.
C. E. Dinaux
4»