ten vluchtige geschiedenis van kleding en made
NIEUWE FRANSE ROMANS
VLEUGELS
E*blj
Kloosterzuster levert
modekoning ideeën
Ontsluierd
Kort verhaal door
Lyda Elkan
ZATERDAG 7 NOVEMBER 1959
IN A VIER
DE VEELGEBEZIGDE UITSPRAAK,
dat de- ontwikkeling van kleding en het
verschijnsel mode onvermijdelijk een cir
kel vormen, is slechts ten dele waar. Maar
het is verstandig om de begrippen kleding
en mode niet met elkaar te verwarren en
het gemaakte onderscheid over te nemen.
Mode is iets van de laatste eeuwen, kle
ding is iets van de oudste tijden tot nu
toe. Ons uitgangspunt is een enige duizen
den jaren oude rotstekening in Afrika. De
kleding, daarop aangegeven, wordt nu nog
door sommipe Bantoestammen gedra
gen. Alleen behielp men zich vroeger met
dierhuid of boombast, thans gebruikt men
textiel. Het is niet de bedoeling, voort
durend erop te wijzen waarom in een be
paald geval sprake is van kleding, niet
van mode. Om meteen al een uitzondering
te maken: de lendedoek ran de Bantoe
was uitsluitend de noodzakelijke lichaams
bedekking. Beschildering van pijlenkoker,
voorhoofd, borst en bovenarmen, de stok
jes of veren als hoofdtooi, dit alles had
een functie: elkaar als strijders of jagers
te herkennen, soms ook om zich reeds op
afstand te doen kennen als getrouwd man.
KENMERKEND VOOR het oude Egyp
te was dat veranderingen er langzaam tot
stand kwamen. Het onderging weinig in
vloeden van buiten omdat het juist bezij
den de grote west-oost handelswegen lag.
De lendedoek van de mannen wordt ge
leidelijk tot een rokje, reikend van het
omgorde middel tot een handbreedte bo
ven de knie. Het is meestal van wol ge
maakt, terwijl er nu en dan een schapevel
los overheen wordt gedragen. Pols, boven
arm en hals zijn versierd. De noodzake
lijke bescherming van de nek (tegen de
zonnestralen) wordt bekroond met een
aardige metalen vorm, vaak met vogel
motieven (eend en duif).
Voor koningen en dignitarissen is een
asymmetrische rok regel: de stof is naar
één zijde geplooid en wordt gevat in een
driehoekig, vermoedelijk gouden orna
ment. Het stralenbundelmotief duidt op
zon en op de soevereiniteit over Neder-
Egypte.
DE EGYPTENAREN zijn ware mees
ters in het spinnen van ragfijne draden.
Het is bekend dat 100 km gesponnen draad
in die tijd nog geen 500 gram woog! De
stoffen zijn evenals trouwens in Assyrië
en Perzië rijk geborduurd; in linnen
wordt kostbaar materiaal verwerkt. Later
wordt de lange tunica gedragen, vervaar
digd van fijn linnen gaas en doorweven
met gouddraad. Ramses II bezat zelfs
een transparante mantel.
In haar jeugd is de vrouw volstrekt on
belangrijk. Men schenkt haar geen aan
dacht en vindt een ceintuur met een mi
niem rokje voor de kleintjes wel voldoen
de. Daarna echter bestaat haar kleding
uit een nauwsluitend kleed van bijzonder
druk geborduurde stof. Het bedekt haar
van de kuit tot op borsthoogte. Twee band
jes over de schouder bewaren het niveau.
Sieraden draagt zij aan de hals, om boven
arm en pols, terwijl ook het oor niet is ver
geten. Brede, bewerkte banden om de en
kels completeren haar toilet.
DE DONKERBLAUWE wollen „pruik"
van de vrouw is bovenop het hoofd gevan
gen in een metalen fantasievorm, op de
rug eindigt hij in een strook stof. Zij
draagt een korte „cape" boven een zeer
lage japon die de borst niet bedekt. De
stof is soepel en zeer licht maar geheel
met kralen bezet en daardoor is het kleed
toch zwaar. De voornaamste kleuren zijn
bruin, blauw en terra; ook wit en zwart
zijn veel gebruikt. Drie armbanden zijn
gewoon. Een los in plooien vallend kleed,
evenmin de borst bedekkend en grijs van
kleur, zonder versiering, wordt gedragen
bij rouw.
DE INVLOED van Egypte op Palestina
is zo groot, dat wij de kleding van een
Joodse vrouw uit 1900 v. C. zonder be
zwaar bij die van de Egyptische kunnen
bespreken. Haar wollen, soms ook linnen
japon laat meestal de rechterschouder
onbedekt. Een eenvoudige lichte band
wordt om het hoofd gedragen. Het weelde
rige zwarte haar valt vrij naar achteren
doch ook over de voorschouder en wordt
daar in de „halsopening" gestopt. De stof
ontstond als volgt. Nadat de schapen ge
wassen waren waarbij het vuil uit de
wol verdween werden zij geschoren. De
wol werd opnieuw gewassen waarbij dit
maal het vet werd verwijderd en aan de
vrouwen gegeven. Deze kamden de wol uit,
hingen een ongeveer 30 centimeter lange
spil voor zich, aan de onderkant ver
zwaard met een steen. Wanneer het eerste
plukje wol „pakte" (er was een handige
inkerving in de spil) gaven zij het appa
raat een draaiende beweging die zich aan
de draad mededeelde. Uit de dikke dot
wol onder hun ene arm trokken de dames
steeds nieuwe pluimpjes en de draad
groeide
IN MESOPOTAMIë ZIJN, bij zoveel
oorlogen en overheersingen-door-bezetting
de krijgslieden uitermate belangrijk. Na
een overwinning dragen de hogere mili
tairen uit Tello een kleed, dat de rechter
schouder vrijlaat. Het staat niet vast
waaruit de versiering aan de „zoom" be
stond. Misschien een geitevel met inker
vingen. Mogelijk ook een aantal reepjes
van ander materiaal, naast elkaar op de
stof bevestigd. Als de haargroei niet vol
doende was voor een zeer volle baard,
dan werd deze kunstmatig aangebracht.
Aldus bebaarde bevelhebbers waren om.
streeks 2100 v. C. in Mesopotamië geen
uitzondering.
Een goede eeuw later dragen de dames
in Tello reeds de stola, van dezelfde stof
en met dezelfde versiering als de lange
tunica (hier gebruikt, houdt dit woord het
midden tussen zijn betekenissen: onder
kleed en damesblouse). Zij dragen ringen
om de hals, de wenkbrauwen zijn zwaar,
het kapsel is stijf.
Cor van Ruyssel
ALS ZEESTRAAT heeft Phoenicië een
tijdlang de Middellandse Zee beheerst, van
Palestina tot en met Gibraltar. Hoezeer de
Phoeniciërs ook de boventoon mochten
voeren in economisch opzicht, op ander
gebied moesten zij hun meerdere erken
nen in de Egyptenaren, de Assyriërs en
later ook de Grieken. In verband daarme
de is niet na te gaan welke de zuiver-Phoe-
nicische kleding van de vrouw is geweest;
van de Grieks-Phoenicische geeft een
beeld in het Prado ons enig idee. In die
stijl draagt de vrouw een eenvoudige tu
nica en een mantel die van boven openvalt
in een vorm die aan onze revers doet den
ken. Tamelijk grove hangers zijn beves
tigd aan drie halskettingen, bestaande uit
brede, platte schakels. Ter weerszijden van
het hoofd treffen wij evenals de jonge,
onstuimige Griek of Phoeniciër destijds
uitvoerig bewerkte oorijzers aan, ge
deeltelijk schuilgaand achter forse schij
ven van edelmataal, eveneens bewerkt en
kostbaar. Deze hoofdtooi wordt door een
band over 't haar bijeengehouden. Gouden
oorhangers vallen tot op de schouder.
illlllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllKllllllllllllllllliüllllllllllllllllllllllllllilililillllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllilllllllllllllllllllllllllllllllllll
In de Helen Cordet Club in Londen werd dit damesschoentje getoond. De hak is
vervangen door een grote ring. De mannequin draagt een nieuw soort blauwleren
hoed, een ontwerp van Rudolf va.n May fair.
HET VERVEN van de prachtige witte
wollen lappen werkte inspirerend: in De
bit moeten ongeveer veertig ververijen
hebben bestaan. De hoofdzakelijk in blau
we en terra tinten geverfde wollen stof
werd verkocht aan handelaren die op hun
weg van Egypte naar het noorden of om
gekeerd, Debir wel wilden aandoen.
De Italiaanse modeontwerper Emilio
Schuberth heeft toegegeven dat hij zeer
goede suggesties heeft gekregen van een
kloosterzuster die hem schetsen van vrou
wenkleding zendt. Schuberth haakte in op
een artikel in een Italiaans weekblad
waarin gezegd werd dat hij „samenwerk
te" met een non. De zuster, aldus Schu
berth, is een vroegere studente die leeft
in een klooster in Rome en altijd veel be
langstelling heeft gehad voor het modevak.
Sinds zij non is geworden heeft zij mij her
haaldelijk schetsen gezonden van haar
werken om daarover mijn oordeel te ho
ren.
Schuberth zei dat hij dagelijks ideeën
in zijn bus vindt van mensen die een be
moedigend woord of werk verwachten.
„Ik moedig de zuster aan en bezoek haar
dikwijls omdat ik de ambitie heb de op
pervlakkige en wereldse mode te verande
ren in iets met meer spirituele achter
grond", zei Schuberth. Over het werk van
de zuster zei de modekoning: „Zei ont
werpt zeer goed en haar modellen zouden
de modeshows niet misstaan". De naam
van de non is geheim gehouden.
HIERBIJ IS AFGEBEELD Ramses III
in het jaar 1180 v. C. Hij draagt een gou
den tulband met slangekop. Vlak boven de
ogen, onmiddellijk achter het oor en laag
in de nek is een band die op de rug in bre
de slippen eindigt. Hij draagt een uit ver
schillende onderdelen bestaande „cape";
brede banden kruiselings over de borst.
Boven het middel is versiering, onder an
dere van edelstenen en borduurwerk. Gor
del en rok zijn veelkleurig. De sandalen,
hebben goudleren bandjes die omkrullen
aan de voorzijde. Belangrijkste kleuren:
goud, blauw en groen.
Zes Arabische meisjes uit Aden stapten
eind vorige week de kantoren van de
„Aden Chronicle" binnen en vertelden aan
de redacteuren dat zij niet langer hun ge
laat met een sluier wensten te bedekken.
Het besluit, de sluier af te leggen was
genomen op een vergadering van dertig
Arabische vrouwen. Mannelijke familie
leden kregen de lucht van dit besluit en
vingen de vrouwen op weg naar de krant
op. Zes knappe jongemeisjes slaagden er
evenwel in, door het mannecordon te bre
ken en zij gingen ongesluierd, in korte rok
en in blouse verder. Hun leeftijden va
rieerden van 16 tot 20 jaar. Allen behoor
den tot bekende conservatieve families.
Vergezeld door een jongeling, marcheer
den de meisjes op. Een stoet vrouwen in
auto's sloot zich weldra bij de meisjes aan.
De moedigen werden aangevuurd met de
kreet „We zullen jullie voorbeeld volgen".
Volgens de mohammedaanse wet is de
sluier verplicht, maar ook menen sommi
gen dat deze regel pas is ingesteld drie
eeuwen na de dood van Mohammed.
De mohammedaanse priesters reageerden
snel op dit „vergrijp tegen de godsdienst".
Hun kreet was „de vrouwen hebben een
zonde begaan, laat de mannen daar een
eind aan maken".
Een woordvoerster der meisjes ver
klaarde: „Dit incident is historisch en zal
grote consequenties hebben, doordat het
Aden vooruit zal brengen in zijn strijd om
zelfbestuur".
JACQUES PERRY is geen veelschrij
ver. Sinds hij met .L'amour de rien"
(hier in 1952 besproken) de Prix Théo-
phraste Renaudot behaalde, heeft hij
slechts een enkele roman gepubliceerd.
In zijn enige maanden geleden versche
nen ,La grande idéé" (uitg. René Jul-
liard) toont hij weer de kwaliteiten die
„L'amour de rien" zo boeiend maakten:
hij is een begaafd verteller, een knap
psycholoog, een goed schrijver. Daaraan
voegt hij in zijn jongste roman een aan
trekkelijk element toe: de humor, die een
in wezen ernstig onderwerp van zijn
zwaarwichtigheid ontdoet. Dat onderwerp
is: de macht der slogans en de exploita
tie van de misère der mensen voor com
merciële doeleinden.
Simon, de hoofdpersoon, is een afgestu
deerd ingenieur, die het dilettantistisch
spelen met ideeën verkiest boven de sleur
van een „vaste" baan. Daar hij echter
niet van de wind kan leven, legt hij een
van zijn ideeën voor aan het „Consortium
général", een machtige invloedrijke trust
die in velerlei zaken belangen heeft: in
de fabricage en verkoop van huishoude
lijke artikelen, in schoensmeer, toiletar
tikelen en limonades zowel als in ban
ken en kranten. Simons idee blijkt onuit
voerbaar, maar daar Gusthaler, de al
machtige directeur van het Consortium
iets „in Simon ziet", belast hij hem met
de leiding van de afdeling maatschappe
lijk werk. Want de filantropie uit reclame
overwegingen maakt deel uit der zaken.
ZO WORDT ELKE maand, steeds in een
andere stad in de provincie, als nummer
van een afwisselend muziek- en cabaret
programma, aan een door agenten van de
trust uitgezochte familie, wier levensom
standigheden geschikt zijn om de deernis
van het publiek op te wekken, 1.000.000
frank geschonken. Publicitaire liefdadig
heid: gedurende minstens een maand zal
het Consortium op aller lippen en in al
ler gedachten zijn. Om de gewenste schok
bij het publiek teweeg te brengen, moet
een reclame-stunt echter niet te lang du
ren. En dus krijgt Simon de opdracht iets
nieuws te bedenken. Daarin slaag hij, als
hij toevallig in de krant leest dat in
Frankrijk 9000 mensen per jaar zelfmoord
plegen. Zijn grande idéé" is dat het Con
sortium een stichting in het leven roept,
wier taak het is de adspirant-zelfvernie-
tigers van gedachten te doen veranderen.
Hoe deze berekende exploitatie van
's mensen ongeluk, onder humanitaire
vlag, verloopt moge de lezer zelf ontdek
ken. Men mene niet dat het onkies is van
Jacques Perry om met humor te schrijven
over het leed van sommige mensen. Een
met verontwaardiging geschreven filippi
ca, overvloeiende van minachting voor het
„dubbele gezicht" van trusts als het
„Consortium général" zou de lezer min
der afkeer hebben ingeboezemd voor hun
reclamepraktijken dan de luchtige, enigs
zins paradoxale satire.
OOK PAUL GUTH, in Saint Naïf"
(uitg. Albin Michel) hekelt zekere ver
schijnselen van onze tijd. Hij doet dat gees
tig, onbevangen, met een glimlach, door
middel van het type dat hij creëerde:
Frangois, de naïeveling. In verschillende
romans ziet de lezer deze achtereenvol
gens als militair, als leraar als huurder,
als verliefde. Niet al deze romans zijn even
geslaagd. De auteur is soms meer grap
pig dan geestig en te lang voortgezette
grappigheid is nu eenmaal moeilijk te ver
teren. Het liefst blijft ons „Le Naïf au
quarante enfants", waarin de ontwape
nende argeloosheid van de steeds naast
de werkelijkheid levende leraar met ge
voelige ironie beschreven is. Met „Saint
Naïf' sluit Gush de serie af.
Frangois die nu tegen de vijftig loopt,
blijkt het leven in een vermechaniseerde
en gevoelloze wereld moede en wil, als
opperste levensvervulling, een poging tot
heiligheid wagen door enkele episodes uit
de Fioretti van de H. Franciscus in prak
tijk te brengen. Men vergeet de onwaar
schijnlijkheid van dat experiment door de
vermakelijke wijze waarop de auteur het
laat verlopen. De critiek die de schrijver
levert op onze tijd in zijn beschrijving
van dat franciscaanse avontuur is niet
zonder wrangheid. De conclusie waartoe
Frangois schijnt te komen is dat de mens
die in deze harde wereld „volgens de een
voud zijns harten" zou willen leven een
Don Quichotte is en dat hij zich gelukkig
mag prijzen als hij nog enige onbevangen
heid en vermogen tot argeloze verwonde
ring behouden kan.
EEN OPTIMISTISCHER kijk op men
sen en wereld geeft G. E. Clancier in
„Les drapeaux de la ville" (uitg. Robert
Laffont), het derde deel, dat als een af
zonderlijk geheel gelezen kan worden,
van een familieroman waarvan de han-,
deling zich afspeelt aan het eind van de
vorige en in het begin van deze eeuw.
Deze familie behoort tot het meest mis
deelde boerenproletariaat uit de streek van
Limoges waar de auteur geboren is.
„Les drapeaux de la ville" bevat, even
als de voorafgaande delen („Le pain noir"
en „La Fabrique du Roi") een sociaal en
een menselijk thema. Het sociale behan
delt de trek van de boeren naar de stad
om daar een minder ellendig bestaan te
zoeken en de eerste uitingen van verzet
van de zich organiserende arbeiders in
de industrie. Tegen deze door de auteur
in half-tinten gehouden achtergrond speelt
zich het menselijke element af: de dage
lijkse zorgen, de kalme deugden, de be
perkte passies van de boerenbevolking in
de nauwelijks zich wijzigende levenssfeer
van haar afgelegen gehuchten en vervol
gens haar moeilijke aanpassing aan het
leven in de stad. Dat alles groepeert de
schrijver rond een gevoelig getekende
centrale figuur: de wilskrachtige en tede
re zelfbewuste en opofferende Catie die,
jong reeds, in haar verlangen naar eer
lijk geluk, alle vreugden en teleurstellin
gen der liefde doormaakt.
LES DRAPEAUX de la ville" wekt
herinneringen op aan de traditionele rea
listische roman. Deze karakterisering
houdt niets geringschattends in. Als af
wisseling met de „probleem-litteratuur"
vormt deze degelijk gecomponeerde ro
man door zijn eerlijkheid, zijn warme
eenvoud en de stilistische kwaliteiten
van de auteur een bijzonder onderhouden
de lectuur.
S. Elte
ALS JE VOOR het raam stond, kon je
de volgende poort zien. Tweede binnen
plaats, stond er boven, had moeder gezegd.
Daarachter was weer net zo'n vierkante
binnenplaats als deze, met net zo'n poort
en dit herhaalde zich zes maal.
Hebben ze dan geen straat, had het
kind gevraagd.
Neen, was het antwoord geweest, ze
hebben geen straat.
Waarom niet, wilde het kind weten.
Omdat de mensen die er wonen arm
zijn, had moeder gezegd.
De mensen waren dus te arm om een
straat te kopen, dacht het kind. En als ze
met grootvader uit wandelen ging vroeg
ze bij elke straathoek: Is deze straat
duur, grootvader?
's Morgens vroeg, voordat de andere
huisgenoten op waren, stond ze voor het
raam. Drommen mensen liepen de binnen
plaats over, de poorten onderdoor. Alle
maal vrouwen, sommige met kinderen
aan de hand, heel weinig mannen.
Waar zijn de mannen, vroeg het kind
later.
Ze hebben geen werk, antwoordde
grootmoeder kalm, ze blijven dus thuis.
De vrouwen werken. Ze doen de was bij
ajtdere mensen om eten voor hun man en
kinderen te verdienen
WIL JE ME een sprookje vertellen,
grootmoeder?
Ze zat naast de sofa waarop haar groot
moeder lag uitgestrekt. Grootmoeder ver
telde nóg mooier dan moeder. Grootvader
zat aan tafel te knutselen aan lijstjes van
schilderijen. Terwijl grootmoeder bezig
was met het kleuren en versieren van een
schitterend koninklijk paleis, onderbrak
hij plotseling het verhaal met de vraag:
En kleine, wat wil je wel van groot
vader hebben?
Vleugels, was het prompte antwoord.
Elke dag werd de vraag herhaald, elke
dag was het antwoord hetzelfde. Dan haal
de grootvader de schouders op, schudde
mistroostig het hoofd: Niet te krijgen,
mompelde hij daarbij, niet te krijgen.
Donker was het in de kamer. Twee deuren
aan de ene kant die toegang gaven tot
twee kleine kamers. Aan de andere kant
lag de keuken, die tevens als portaal
dienst deed.
Een benedenverdieping, had groot
moeder gezegd. We hebben gebofd. Hier
onder is een souterrain, dat heeft nog een
kamer minder. Er woont een gezin met
drie kinderen. Stel je voor! Vijf mensen
in twee kamers met een keuken.
Het kind speelde met een klein petro
leumlampje. Ze hield er een schoteltje
met water boren. Als het warm was
bracht ze het aan grootmoeder. Soep, om
beter van te worden.
Wat wil je hebben? klonk de stereo
tiepe vraag van grootvader.
Vleugels, antwoordde het kind auto
matisch.
AAN DE TAFEL zat moeder ondergoed
te verstellen. Bergen kapot ondergoed. Er
moest in jaren niets aan gedaan zijn. Van
af de binnenplaats klonken plotseling de
ijle tonen van een draaiorgeltje. Zo dun
klonk het geluid, dat het was alsof het
van heel ver kwam. Het kind liet haar
spel in de steek en liep snel naar het ven
ster. Op een tweewielig wagentje stond
een minuscuul orgeltje. Een man bewoog
de slinger met een arm waaraan de hand
ontbrak. Aan de andere kant van zijn
lichaam zwaaide een lege mouw ritmisch
met het bewegende lichaam heen en weer.
Een vrouw, ineengeschrompeld van de
koude, hief een centenbakje in haar blote
handen.
Het kind voelde opeens een warme adem
in haar nek en twee handen op haar
schouders.
O God, hoorde ze haar moeder kreu
nen. Daarna lieten de handen los. Even
later zag ze haar moeder naar buiten ko
men, zag haar praten met de orgelman en
zijn vrouw, zag ze dat haar moeder de
vrouw een paar handschoenen overreik
te....
LAAT HET GORDIJN zakken en kom
hier, klonk grootmoeders stem opeens
voor haar doen ongewoon scherp achter
haar. In een oogwenk stond het kind voor
de sofa, de schrik nog in de ogen.
Kom maar naast me zitten, zei de
stem nu zacht. Ik zal je een nieuw sprook
je vertellen. Er was eens...., begon
grootmoeder,.
De moeder sloot de deur achter zich en
leunde het hoofd tegen de deurpost.
Even oud als ik, zei ze toonloos, en
die handen, die handen....
Ja, zei grootvader, hij was onder de
hele gebeurtenis rustig met zijn knutsel
werk doorgegaan, ja. Er brandde plotse
ling een fel, wraakzuchtig licht in zijn
anders zo welwillende oudemannenogen.
Dat heb je ervan als kleine kinderen zo
graag soldaatje spelen. Dan marcheren
de honger en de ellende mee. En als ze
de oorlog verliezen, dan is dat de schuld
van de Joden. Maar dan toch niet die van
de Joodse generaals
Stil, kalmeerde grootmoeder. Het
zijn niet deze mensen. Niet deze....
Even was het stil, toen vroeg grootva
der:
En wat wil het kind hebben?
HIER, SPRAK GROOTVADER Hij
drukte op de treeplank staande het kind
een pakje in de hand. Maak het maar
open als de trein rijdt.
Zorg goed voor haar, zei moeder te
gen grootvader. Zal je goed voor haar zor
gen?
Grootvader knikte, liet met een moede
loos gebaar de armen zakken Enkele
ogenblikken zagen vader en dochtei el
kaar in de ogen, daarna begon de trein
zich langzaam in beweging te zetten. Het
kind stond voor het raampje en wuifde
uit alle macht. Toen de trein buiten de
overkapping van het station was trok de
moeder het kind dicht tegen zich aan en
begon het verstrooid te liefkozen. Maar
het kind onttrok zich aan haar en maakte
het pakje open. Er zaten twee kleine
vleugels van papier-maché in.