THY SSEN'BORNEMISZ A LA CHEN MET BLAVATSKY DE COLLECTIE „RENNEN ZONDER RICHTING" Erbij Engelse litteratuur Een opmerhetijh debuut PAGINA DRIE ZATERDAG 5 DECEMBER 1959 ANTON KLOPPERS heeft met zijn eer ste roman „Rennen zonder richting" (n. v. Em. Querido's Uitg. Mij.) in vrijwel al le opzichten het tegenovergestelde gebo den van wat men in de regel als moder ne roman gepresenteerd krijgt. Hij geeft meer dan hij voorgeeft. Hij zégt meer dan hij schrijft. Hij wil niet „modern" doen, maar hij is nieuw. Hij kiest een thema dat hem onder het schrijven niet tussen de vingers doorglipt, maar er in tegendeel met de bladzijde zinrijker, veelzijdiger en sameng est elder op wordt. Hij benadert zijn probleem langs denkwegen en met een compositievorm, die oorspronkelijk zijn, zonder met buitenissigheden te ko ketteren. Het kost hem ongetwijfeld eni ge moeite om in hetgeen men „de exposi tie" van de roman de voorbereiding van het thema noemt, van zijn plaats te ko men en de sprong te wagen. Maar zelfs dat heeft zijn zin in dit tot in zijn gering ste onderdelen „door gecomponeerde" boek. Het behoort bij de innerlijke ge steldheid ervan, bij de implicaties van het probleem. Het is in zeker opzicht het probleem van het avontuur, waarin Klop pers zichzelf met de „ik"-figuur van zijn roman, een zekere Batenburg, stort: het verbond van een mens met het mechani sche wonder, het technisch-volmaakte produkt van het menselijk vernuft, van de denkkracht, het inventief vermogen, de creatieve geest, het verbond met een voorname tweepersoons-racewagen. Een verslaafde passie voor een auto, een roes, een extase, gewekt door een metalen mon ster dat lijkt als romangegeven een nog al opzettelijke opzet. Maar ziehier de „ver rassing": het blijkt de actuele menselij ke situatie „onthullender" te peilen en bloot te leggen dan ettelijke psychologi sche, existentiële, experimente romans van vandaag de dag. Kloppers symboli seert niet, daar is hij ronduit gezegd te origineel voor. Men moet dus de gevoels relatie, die hij tussen Batenburg en zijn „190 SL" tot stand brengt, niet als denk beeldig beschouwen, maar als zeer reëel, zeer menselijk en zeer actueel. BATENBURG, die in sobere bewoor ding zijn avontuur verhaalt, is een onop vallend kantoorman en ordelijk burger, critisch, eenzaam, intelligent en dienten gevolge op zijn hoede voor de impulsen van zijn gemoedsleven. Zijn relativeren de, speculatieve, dualistische denkwijze is, meen ik, minder een kwestie van aan leg dan wel het gevolg van een voor zijn verdere leven beslissende jeugdervaring: een onvervulde liefde, waaromtrent wei nig wordt vermeld, maar juist genóég om Batenburg te herkennen als een „abso- lutische" geest: als een man die zich min der bekommert om een maatschappelij ke carrière dan om een ideaal, dat hij eens in zich moet hebben omgedragen en waar aan de realiteit allesbehalve beantwoord de. Hij is niet teleurgesteld, hij is op een „Kleine Gedigten voor Kinderen" van Hieronymus van Alphen is thans door L. J. C. Boucher in een nauwkeurige kopie van de eerste uitgave van 1778 uitgegeven en wat zullen de volwassenen van nu er van genieten! Een bron van genot is het deze van zwaarwichtige zedeprekerij door drenkte rijmpjes onbelemmerd tot zich te laten doordringen, liefst hardop lezend. „Ook mag het geen kwaad wanneer hier en daar het kinderlijke verstand ene kleine zwarigheid ontmoet, en daardoor tot vragen en praten wordt opgewekt", schrijft de onvolprezen vernieuwer in zijn voorwoord. „Het geduld", „Het geweten", „Het kinderlijk geluk", „De kinderliefde", „Het vrolijk leren" („mijn speelen is lee- ren, mijn leeren is speelen"), „De Naarstig heid." enzovoorts, het zijn alle kostelijke kleinodiën met „gedragen" gravures. Hier bij drukken wij een gravure af „De drijf tol" met de schone regels: „Ik heb in al dat slaan verdriet, en zal om ander speel goed vragen"... vitale plek van zijn hart gekwetst. Dit heimelijke besef van een tekort is, dunkt me, essentieel voor zijn „huwelijk" met de race-auto. Als abstract probleem heeft Batenburg getracht zich rekenschap te geven van de verhouding tussen „mens en techniek". Hij heeft bewondering voor het technische „kunnen", voor de con structie als tastbaar resultaat van een scheppende activiteit bewondering voor het wonder. Niét voor de gebruikswaarde, voor de nuttige toepassing. Met veront rusting vraagt hij zich af of er niet een funeste tegenstelling bestaat tussen het mechanische wonderding en de praktische aanwending ervan. BLADZIJDEN LANG omcirkelt hij dit dilemma. Maar deze herhaling, deze weliswaar platonische en concentrische bespiegeling van het „vraagstuk" is van een kardinale betekenis voor het noodlot tige dat gaat volgen onvermijdelijk móét volgen, in dit geval. Batenburg ver legt door haast onmerkbare verschuivin gen in zijn gedachtengang het accent meer en meer van het „ding" naar de mens, naar bepaalde mensen, naar zich zelf en naar zijn verleden, en zonder zich daarvan misschien bewust te zijn naar de menselijke conditie in het alge meen. Het bespiegelde probleem wordt voor hem een levensvraagstuk, een le venservaring een persoonlijke zowel als een ervaring van „het" leven zodra hij door een onverwachte erfenis in staat wordt gesteld om een in een etalage be wonderde race-auto te bezitten. Hij sluit geen koop, hij gaat een hartsverbintenis aan. De „190 SL" wordt voor hem een kans op zelfbevestiging, op een omzetting van een diep-geworteld onbehagen in een lustgevoel, op een „huwelijk" met het le ven, een engagement met de zin van het leven. Aan een liefdesavontuur behoeft men niet te denken. De „190 SL" biedt welis waar plaats voor twee, maar de enkele keren dat hij hopeloos avontuur in het avontuur eens een lift geeft aan een gesoigneerde dame en een ietwat modern- romantisch meisje, bevestigen enkel wat hij al weet: dat het onverwerkelijkte ideaal van zijn jongensliefde voor een naar het volmaakte dingende geest als de zijne zoveel betekent als een veroorde ling tot de eenzaamheid. „RIJDEN IS SYMBOLISCH", zegt Ba tenburg. In de ban van zijn verbintenis, zijn „lotsverbondenheid" met zijn wagen Hans Holbein de Jonge (1497/1498—1543): portret van koning Hendrik VIII van Enge land. DE HONDERDTIEN WERKEN uit de col lectie Thyssen-Bornemisza, die tot 3 januari in het Museum Boymans-Van Beuningen geëxpo seerd worden, vormen tezamen al een bezit dat wij ons eigenlijk alleen als dat van een belangrijk museum kunnen voorstellen. Zij werden gekozen uit meer dan driehonderd werken, waarvan en kele niet beschikbaar gesteld konden worden op grond van hun fragiliteit. De collectie is gehuis vest in de Villa Favorita te Lugano-Casagnola. Enkele schilderijen waren hier al eerder. Dat was op de tentoonstelling van Dirk Bouts te Delft, op die van Jan Steen in Den Haag en op de tentoonstelling van Middeleeuwse Kunst der Noordelijke Nederlanden te Amsterdam. Zij be hoorden toen tot de belangrijkste bruiklenen. Deels omvat de collectie thans veel gereprodu ceerde werken. De kennismaking met het origi neel kan voor een moment wel eens tegenvallen. Mij gebeurde dat in Rotterdam nagenoeg niet. VEEL MEER DAN een ver slag van wat hier aanwezig is kan dit schrijven niet zijn. Van El Greco (1541-1614) ontmoeten we eep Annunciatie, De Onbe vlekte Ontvangenis en het veel gereproduceerde doek Mater Dolorosa. Vooral het laatste moet geheel op vorm en expres sie bekeken worden. De verf laag komt ons Nederlanders, gewend aan een mooie materie, wat kaal voor. Anders is dat bij de schilderijen van Velas quez, voorbeelden van expres sionisme vóór het bestaan van dit woord. Eigenlijk zijn het alle schilderijen, die geïsoleerd bekeken dienden te worden. Zij dringen bijna alles naast zich weg. Overigens laten de andere Spaanse schilderijen in het be trokken zaaltje dat moeilijk toe. Wat een evenwicht heeft het portret van Koningin Mariana van Velasquez (1599-1660)! rijdt hij angstwekkende snelheden, scheert Krachtig door zijn compositie is hij met een wellustig welbehagen rake lings langs de dood, alsof het er om ging de levensbarrière te doorbreken. Maar de tijd is onomkeerbaar, het verleden on achterhaalbaar, de levensangst onontwijk baar, de zin van het bestaan onbereik baar. Batenburg rijdt. Maar waarheen? Duizenden kilometers legt hij af, maar waartoe? Elk punt van aankomst is een punt van vertrek, elke uitgang betekent een terugkeer, elk einde valt samen met iijn begin. Eén maal op al die tochten schijnt hij vrij: op een zomeravond zit hij in de tuin van een café aan een plas. Het het tegelijk mild van schil dering als onbarmhartig van observatie. Maar weinig vor- stenportretten brachten het mo del zo dicht bij ons. Voor mij is een dergelijk schilderij niet minder „modern" als die van El Greco het zijn. Wat betreft schilderwijze toonden Velasquez en onze Frans Hals wel over eenkomst. Hals blijkt nu alleen duidelijker spitser. We zien hier van hem een familiegroep, voor ons hedendaagse gevoel voor geurt naar kruiden. Het water kabbelt vre- compositie misschien niet hele- hii dig. In de verte, op de landelijke oever, maa] volmaakt en wat minder (14 branden er lichten in de huizen. Hij, is h# ,dan schoonste werken in het bestaan van zijn auto vergeten, hij jaagt Fn,n5 Halsmuseum. De pensenl- niet achter het onvindbare, achter het al tijd voor hem uitsnellende aan hier is het. Eén keer is hij niet aangekomen om te vertrekken, is hij ontslagen van de ban van het mechanische ding. dat technisch een doel-in-zichzelf tot een „doel" is geworden in zijn leven: een doel zonder doel, zonder bedoeling, zonder zin. BATENBURG VERBREEKT de verbin tenis met zijn technische wonderding. Hij verkoopt het en gaat weer als vroeger op de fiets. De beheksende betovering van het illusionair-zingevende ding benauwde hem de „190 SL" reed hem in een razende snelheid de dood tegemoet de dood als gruwelijke verschijning van het Niet en aan het leven voorbij. Maar kan er voor de mens, die zich verslaafd heeft aan technische wonderen, nog sprake zijn van een terug? Kan de bezeten bezitter van een racewagen nog ooit „genoegen nemen" met iets dat mechanisch zo goed als een „non-valeur" is geworden, als een fiets? Batenburg ziet zijn verkochte wagen, te rug, door een protserige bezitter opge dirkt tot een slet. Hij duldt het niet. Nog diezelfde dag bestelt bij een machtiger, krachtiger, imposanter sportwagen, een „300 SL". Het avontuur kan opnieuw be ginnen heilloos. Heillozer nog. KLOPPERS HEEFT zijn thema met een voortreffelijk gecamoufleerde ironie bespeeld. Hij geeft de visie van zijn „ik figuur op deze essentiële levensproblema tiek. Maar het is juist die vrijblijvende (en toch „geëngageerde") ironie, die hem de gelegenheid verschaft om zichzelf uit te spelen tegen Batenburg en Baten burg weer tegen hemzelf. „Het schept" schreef Kloppers in de zoëven versche nen Sinterklaas-aflevering van het boe- kenorgaan van De Bijenkorf („De Boe kenkorf") „het schept de mogelijkheid van twee portretten, namelijk van de hoofdfiguur zoals hij zichzelf ziet, en een portret van de man zoals de schrijver hem ziet." Juist dit dubbelportret (men ver- lieze het niet uit het oog!) biedt Kloppers de gelegenheid om te zwijgen waar Ba tenburg spreekt en te spreken waar zijn partner zwijgt. In de speelruimte tussen het wel en niet uitgesprokene ligt de be tekenis, de literarie waarde, de „onthul lende" zin van deze uitzonderlijke roman: Prometheus in de tredmolen, met zijn ziel onder de arm. C. J. E. Dinaux voering is niet over het gehele doek even treffend, maar waar Hals' handschrift het meeste opvalt is het dan ook verbluf fend en bevrijdend om het moeiteloze, het heerlijk enthou siaste. En dicht bij beide mees ters staat weer Goya (1746- 1828). van wie een portret van Koning Ferdinand VII van Spanje en een blinde bedelaar vertoond worden. Met het laat ste lien de schilder ook vooruit op het expressionisme, met het eerste door de sterke kleur op de Fauves. Iedere tijd moge eigen vormen meebrengen, werken als van deze vier laatst genoemden kunnen in veel ook van deze tiid zijn. Niet ver van de exDositie vandaan ontmoet men twpp beste werken van Van Don-mn. Vooral diens por tret van Rannooort was me een troost na het bezoek aan de collectie Thyssen. die het deco ratieschilderwerkje van de wereldberoemde Mondriaan tot een wel heel armzalig geval maakte. Dat ding hangt ook in de buurt. Men moet eens de vermeende uitgewogenheid van zo'n Mondriaan vergelijken met die van een schilderij als het portret van Giovanna Torna- buoni van Ghirlandaio (1449- 1494), met de compositie van een Annunciatie van Gentile Bel lini (14297-1507). In Van Dongen ging iets door, in Mondriaan iets dood. Als men tenminste van ware schilderkunst wil blijven spreken. Dan moet ook meteen genoemd worden het portret van Jacques le Roy van Van Dijck (1599-1641), zo vloeiend geschilderd en zo praentig van sieer. ZIJ HET OP ANDERE gron den, is het voor mij ook moei lijk van ware schilderkunst te spreken bij het werk der Duit sers, die veel meer tekenden en met kleur opvulden. Respect dwingen zij natuurlijk wel af. Het vrouwenportret bijvoor beeld van Hans Baldung Grien (1484/5-1545) heeft de kracht als van een goed affiche, de lijnen zijn als van een gespan nen boog. Meer dan van respect ben ik in dit geval zelfs geneigd te spreken van beduchtheid. Hier komt dan bij dat het mensentype, dat men gemeen lijk bij de Duitsers ontmoet, me moeilijk ligt. Anders wordt dat Hans Holbein de Jonge (1497/8-1543) van wie men hier een portret van Hendrik VIII ontmoet. Al gaf het model reden tot beduchtheid, het is de in stelling van de schilder en de omgeving, waarin hij verkeer de, die de ontmoeting met Hol- beins oeuvre toch gemakke lijker maken. Om op een andere voorkeur over te springen: van Jacob van Ruysdael (1628/9-1682) zien we twee landschappen. Een heerlijk schilderijtje is het ge zicht op Haarlem, mooier nog dat op Naarden en de Muider- berg. Deze werken flankeren een Gelders landschap van Phi lips Koninck (1619-1688), een lands.chap zoals naar mij laatst bleek in de omgeving van de Westerbouwing nog wel zo te zien is. Dit werk is ondanks het grotere formaat toch kleiner van aanpak als de landschap pen van Van Ruvsdael. Te zeer, vergeleken met het flankerende werk. is alles met een gelijk soortige aandacht gedaan. Bij de Fransen gepoot ik toch wel weer het meest van de werken van Antoine le Nain (1588-1648) en Chardin (1699- 1779); een, ik geef het toe, zeer Nederlandse voorkeur. Om dan maar meteen iets zeer „Frans" te noemen: dat is het vrouwen portret van Fragonard (1732- 1802). Titiaan (14777-1576), Bas- sano (ca. 1515-1593) en Tinto retto (1518-1594) beantwoorden van de Italianen het meest aan de voorkeuren van iemand, die vanuit de Hollandse schilder kunst zijn smaak ontwikkelde. Een echt contact met vroege Italianen vond ik ook hier weer niet en men mag dat beperkt vinden. De ontmoeting met hel meeste van het genoemde was mij al een feest. Verplicht ben ik dan toch voor mogelijk anders of ruimer gerichte voorkeuren nog een en ander te noemen. Ik volg daar toe de rijk geïllustreerde en zelfs kleurreprodukties bevat tende catalogus. De eerste naam, die van Altdorfer (ca. 1480-1538) is al een bekende. Minder bekend zal zijn Derick Baegert (ca. 1440-ca. 1515), een Rijnlander en beïnvloed door Zuidnederlandse schilders en daardoor in zijn werk toch an ders dan Duitse tijdgenoten. Ook in onze buurt komt Barthel Bruyn de Oude (1492/3-1555) met zijn portretten. Met Granach (1472-1553), Dürer (1471-1528) en Holbein de O. (geb. 1460'5 en overleden 1524) ben ik weer op bekender terrein. Mijn sym pathie gaat dan weer uit naar Diego Velasquez (15991660): portret van koningin Mariana. Holbein de O., die ook weer Nederlandse invloeden heeft ondergaan. De bezoeker ont moet vanzelf wel de namen, die ik niet meer noem. Mij gaat het om nog iets van het belang van deze expositie te onderstrepen. Dat doet de aanwezigheid van werk van Fra Bartolommeo (1472-1517), van Caravaggio (1573-1610). Carpaccio (ca. 1465- 1526) en Veronese (1528-1588). Van de Spanjaarden moet ik nog noemen Murillo (1618 te Sevilla gedoopt en daar over leden 1682) en Zurbaran (1598- 1664). Murrillo's Heilige Justa heeft nog net even die ietwat huilerige ogen, die ons wel bij deze schilder wat zijn gaan hin deren. In dit geval is van hin deren echter geen sprake en vooral de delicate kleurgeving is bewonderenswaardig. Van Zurbaran ontmoet men naast een Heilige Agnes een voor de schilder weinig behandeld onderwerp: een stilleven van grote soberheid. En nu weer gauw aan het werk voor Kerstmis JOOS VAN CLEVE (ca. 1480/ 5-1540) had wel in een adem met de Holbeins genoemd kun nen worden. Van Clouet (voor 1520-1572) valt door het onder werp direct al een paneel op. Na een werk van Gerard David (ca. 1460-1523) kom ik weer op een van mijn voorkeuren op deze tentoonstelling: een por tretje van Johanna de Waan zinnige door Juan de Flandres (levende rond 1500), dat zo ont roerend van expressie is. Het kleine mansportret van Lucas van Leyden (1494-1533) was een der hoogtepunten van de tentoonstelling van Middel eeuwse Kunst in de Noordelijke Nederlanden. Wel bijzonder fraai van kleur en interessant om het onderwerp is „De roe ping van Mattheus" door Ma- rinus van Reymerswaele 1490?- na 1566), een scène eigenlijk uit het gewone dagelijkse leven van die dagen. Van Scorel (1495- 1562) noem ik slechts. Van Ro gier van der Weyden (1399/1400- 1464) is er een juweeltje van een Madonna met Kind en een prachtig portretje. Jan van der Heyden (1637- 1712), Albert Cuyp (1620-1691), Meindert Hobbema (1638-1709) en Aert van der Neer (1603/4- 1677) zijn verder de andere hier vertegenwoordigde landschap schilders. Belangrijk is natuur lijk de aanwezigheid van twee werken van Rubens (1577-1640). Van Steen (1625/6-1679) ont moeten we weer het eerder in het Mauritshuis geëxposeerde zelfportret met luit en een herbergtafereel. Werken van de Italianen Tie- polo (1696-1770), Canaletto (1697- 1768) en Guardi (1712-1793). van de Fransen Lancret (1690- 1743), Nattier (1685-1766), Pater (1695-1736) en Robert (1733- 1808) vertegenwoordigen naast reeds genoemd werk op grootste wijze de achttiende eeuw. Bob Buys iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiNiiiiiiMiiiiMiiniiiiiiitiiiM John Symonds, Madame Blavatsky - Odhams Press. Londen. MADAME BLAVATSKY (1831-1891) die in 1879 samen met de Amerikaanse kolo nel Olcott de gemeenschap der theosofen heeft gesticht, was een onwaarschijnlijk mens; zij heeft mooi materiaal voor een biografie nagelaten, waar John Symonds geen erg goed gebruik van heeft gemaakt. Dit boek lijkt teveel op de meeste andere biografieën die in Engeland bij enkele hon derden 's jaars van de persen komen: een overmaat van kleine details die de lezer het gezicht op de hoofdzaak bemoeilijken, en een verteltrant met grappige woordjes hier en daar, waarmee in plaats van een opinie van de auteur de suggestie over gebracht wordt dat wij allen als mensen van de wereld wel weten wat wij van deze dingen moeten denken. Wat wij van Madame Blavatsky moeten denken, had John Symonds ons beter eens precies kunnen vertellen, als expert in oc culte zaken; als wij het niet geloofd had den, konden wij altijd weer verder zien. Daarvoor had hij ons niet de geheimen van de astrale wereld hoeven te onthullen. Iedereen zal gaarne aannemen dat ook hij dat niet kan, maar wat heeft het voor zin om over een mens als Madame Bla vatsky te schrijven zonder haar psycholo gie op te helderen? Er is geen twijfel aan dat zij heel wat gelogen heeft. Zij gaf het zelf toe, aangenomen dat de getuigen die ons haar woorden overgebracht hebben, niet op hun beurt ook weer logen. De ma terialisaties (van theekopjes en bloemen en andere dingen, die uit het niets tot stand kwamen) zijn bedriegerij, zei de tovenares zelf; maar, voegde zij eraan toe, als ik zulke dingen niet gedaan had. was er helemaal geen kans geweest dat ik vat kreeg op de mensen van een weten- schappelijk-gezinde tijd. Goed. zij loog dus om bestwil: eenmaal overtuigd door de getruckeerde materialisaties, zouden haar bezoekers zich gaan interesseren voor haar oplossing van het wereldraadsel, ont leend aan Indische wijzen, en uiteengezet in haar eindeloze hoofdwerk, The Secret Doctrine. MAAR WAT GELOOFDE zij dan van die oplossing, of beter gezegd, op welke manier geloofde zij er in? Als kind al had zij last van ogen die haar aanstaarden uit donkere hoeken en uit tafels. Het heeft geen zin om mensen die met zo'n verbeel ding behept zijn, als bedriegers af te doen. Bij haar, zoals bij ons allen, werd de op vatting van de wereld in aanleg bepaald door haar eigen natuur; de kunst is dan om ons te doen begrijpen hoe het voelt om die natuur te hebben. Behalve haar natuur, was er ook de filo sofie van haar tijdgenoten als invloed, zo als zij zelf al zei. Men kent het standpunt van G. K. Chesterton's Father Brown: wie het christelijk geloof verwerpt, wordt ver hoogd vatbaar voor allerlei tweederangs mysteriën. Zelfs wie wil geloven dat er wel enige ongewone werkelijkheid aan het licht kwam dank zij de wijsheid die Ma dame Blavatsky aan de Indiërs ontleende, zal moeten toegeven dat het leven in over eenstemming met haar ideeën een vul gaire kermis werd, met veel propaganda- kunsten en ruzies en verdachtmakingen, en zonder de tijdeloze rust die het uit zicht op de binnenste der waarheden zou moeten verschaffen. Als vorm van leven was het inderdaad tweederangs: niet een overwinning van het materialisme in een besef van mysterie en heiligheid, maar ge woon een supplement erbij, voor mensen die zich geen ander mysterie konden voor stellen dan een doorbraak van de wetten die de natuurwetenschap had opgesteld. VOOR BUITENSTAANDERS die binnen deze wetten al genoeg mysterie vinden, zijn de doorbraken eerder vervelend dan geheimzinnig. Neem bij voorbeeld de be roemde geschiedenis van het theekopje: toen er op een picknick in India een kop je te weinig was, werd aan Madame Bla vatsky gevraagd om er een te materiali seren; zij concentreerde zich even, zei toen „graaf maar bij die boom", en wer kelijk, daar lag het, precies bijpassend; iedereen was zeer opgewonden, maar la ter werd het gezelschap toch sceptisch, en vroeg om een tweede materialisatie, van iets dat onmogelijk in de grond gestopt kon zijn. Hoeveel charmanter zou het niet zijn om eens met z'n tweeën uit één kopje te drinken, dan om zich in de diepere be tekenis van zulke goochelkunsten te ver diepen! Als de Indische meesters zelf plotseling uit het niets verschijnen, is het niet minder saai: behalve de onpeilbare blik van hun ogen, hebben zij alleen ad viezen te bieden om voort te gaan op de zelfde weg, of zij bemoeien zich met het interne beleid van de theosofische ge meenschap. HOE KON IEMAND daarmee ooit ge troost worden voor de kilheid van het dagelijks leven? Het moet voor een groot deel altijd een kwestie van stemming ma ken geweest zijn, en John Symonds zou ons een dienst bewezen hebben als hij dat op een suggestieve manier nagedaan had, in plaats van een toon van beschaafd-bur- gerlijke superioriteit aan te houden. De moeilijkheid voor hem was dat de nagela ten woorden de gebeurtenissen niet vol doende vertolken, en dat de overgelever de daden niet belangwekkend genoeg zijn. Wat wij hadden moeten zien was de per soonlijkheid van Madame Blavatsky, niet alleen in het voorbijgaan met een paar trekken vastgelegd: haar woedes, haar eetlust, haar werkkracht, haar grote blau we ogen die de aandacht afleidden van haar lelijkheid. ZOALS HET BOEK nu is, moet men er teveel bij denken om het met plezier te le zen. De hoofdpersoon, die een duidelijk spoor heeft nagelaten in haar tijd. i

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1959 | | pagina 13