THY SSEN'BORNEMISZ A
LA CHEN
MET BLAVATSKY
DE COLLECTIE
„RENNEN ZONDER RICHTING"
Erbij
Engelse
litteratuur
Een opmerhetijh debuut
PAGINA DRIE
ZATERDAG 5 DECEMBER 1959
ANTON KLOPPERS heeft met zijn eer
ste roman „Rennen zonder richting" (n.
v. Em. Querido's Uitg. Mij.) in vrijwel al
le opzichten het tegenovergestelde gebo
den van wat men in de regel als moder
ne roman gepresenteerd krijgt. Hij geeft
meer dan hij voorgeeft. Hij zégt meer dan
hij schrijft. Hij wil niet „modern" doen,
maar hij is nieuw. Hij kiest een thema
dat hem onder het schrijven niet tussen
de vingers doorglipt, maar er in tegendeel
met de bladzijde zinrijker, veelzijdiger en
sameng est elder op wordt. Hij benadert
zijn probleem langs denkwegen en met
een compositievorm, die oorspronkelijk
zijn, zonder met buitenissigheden te ko
ketteren. Het kost hem ongetwijfeld eni
ge moeite om in hetgeen men „de exposi
tie" van de roman de voorbereiding van
het thema noemt, van zijn plaats te ko
men en de sprong te wagen. Maar zelfs
dat heeft zijn zin in dit tot in zijn gering
ste onderdelen „door gecomponeerde"
boek. Het behoort bij de innerlijke ge
steldheid ervan, bij de implicaties van
het probleem. Het is in zeker opzicht het
probleem van het avontuur, waarin Klop
pers zichzelf met de „ik"-figuur van zijn
roman, een zekere Batenburg, stort: het
verbond van een mens met het mechani
sche wonder, het technisch-volmaakte
produkt van het menselijk vernuft, van de
denkkracht, het inventief vermogen, de
creatieve geest, het verbond met een
voorname tweepersoons-racewagen. Een
verslaafde passie voor een auto, een roes,
een extase, gewekt door een metalen mon
ster dat lijkt als romangegeven een nog
al opzettelijke opzet. Maar ziehier de „ver
rassing": het blijkt de actuele menselij
ke situatie „onthullender" te peilen en
bloot te leggen dan ettelijke psychologi
sche, existentiële, experimente romans
van vandaag de dag. Kloppers symboli
seert niet, daar is hij ronduit gezegd te
origineel voor. Men moet dus de gevoels
relatie, die hij tussen Batenburg en zijn
„190 SL" tot stand brengt, niet als denk
beeldig beschouwen, maar als zeer reëel,
zeer menselijk en zeer actueel.
BATENBURG, die in sobere bewoor
ding zijn avontuur verhaalt, is een onop
vallend kantoorman en ordelijk burger,
critisch, eenzaam, intelligent en dienten
gevolge op zijn hoede voor de impulsen
van zijn gemoedsleven. Zijn relativeren
de, speculatieve, dualistische denkwijze
is, meen ik, minder een kwestie van aan
leg dan wel het gevolg van een voor zijn
verdere leven beslissende jeugdervaring:
een onvervulde liefde, waaromtrent wei
nig wordt vermeld, maar juist genóég om
Batenburg te herkennen als een „abso-
lutische" geest: als een man die zich min
der bekommert om een maatschappelij
ke carrière dan om een ideaal, dat hij eens
in zich moet hebben omgedragen en waar
aan de realiteit allesbehalve beantwoord
de. Hij is niet teleurgesteld, hij is op een
„Kleine Gedigten voor Kinderen" van
Hieronymus van Alphen is thans door L.
J. C. Boucher in een nauwkeurige kopie
van de eerste uitgave van 1778 uitgegeven
en wat zullen de volwassenen van nu er
van genieten! Een bron van genot is het
deze van zwaarwichtige zedeprekerij door
drenkte rijmpjes onbelemmerd tot zich te
laten doordringen, liefst hardop lezend.
„Ook mag het geen kwaad wanneer hier
en daar het kinderlijke verstand ene
kleine zwarigheid ontmoet, en daardoor
tot vragen en praten wordt opgewekt",
schrijft de onvolprezen vernieuwer in zijn
voorwoord. „Het geduld", „Het geweten",
„Het kinderlijk geluk", „De kinderliefde",
„Het vrolijk leren" („mijn speelen is lee-
ren, mijn leeren is speelen"), „De Naarstig
heid." enzovoorts, het zijn alle kostelijke
kleinodiën met „gedragen" gravures. Hier
bij drukken wij een gravure af „De drijf
tol" met de schone regels: „Ik heb in al
dat slaan verdriet, en zal om ander speel
goed vragen"...
vitale plek van zijn hart gekwetst. Dit
heimelijke besef van een tekort is, dunkt
me, essentieel voor zijn „huwelijk" met
de race-auto. Als abstract probleem heeft
Batenburg getracht zich rekenschap te
geven van de verhouding tussen „mens
en techniek". Hij heeft bewondering voor
het technische „kunnen", voor de con
structie als tastbaar resultaat van een
scheppende activiteit bewondering voor
het wonder. Niét voor de gebruikswaarde,
voor de nuttige toepassing. Met veront
rusting vraagt hij zich af of er niet een
funeste tegenstelling bestaat tussen het
mechanische wonderding en de praktische
aanwending ervan.
BLADZIJDEN LANG omcirkelt hij
dit dilemma. Maar deze herhaling, deze
weliswaar platonische en concentrische
bespiegeling van het „vraagstuk" is van
een kardinale betekenis voor het noodlot
tige dat gaat volgen onvermijdelijk
móét volgen, in dit geval. Batenburg ver
legt door haast onmerkbare verschuivin
gen in zijn gedachtengang het accent
meer en meer van het „ding" naar de
mens, naar bepaalde mensen, naar zich
zelf en naar zijn verleden, en zonder
zich daarvan misschien bewust te zijn
naar de menselijke conditie in het alge
meen. Het bespiegelde probleem wordt
voor hem een levensvraagstuk, een le
venservaring een persoonlijke zowel als
een ervaring van „het" leven zodra hij
door een onverwachte erfenis in staat
wordt gesteld om een in een etalage be
wonderde race-auto te bezitten. Hij sluit
geen koop, hij gaat een hartsverbintenis
aan. De „190 SL" wordt voor hem een
kans op zelfbevestiging, op een omzetting
van een diep-geworteld onbehagen in een
lustgevoel, op een „huwelijk" met het le
ven, een engagement met de zin van het
leven.
Aan een liefdesavontuur behoeft men
niet te denken. De „190 SL" biedt welis
waar plaats voor twee, maar de enkele
keren dat hij hopeloos avontuur in het
avontuur eens een lift geeft aan een
gesoigneerde dame en een ietwat modern-
romantisch meisje, bevestigen enkel wat
hij al weet: dat het onverwerkelijkte
ideaal van zijn jongensliefde voor een
naar het volmaakte dingende geest als de
zijne zoveel betekent als een veroorde
ling tot de eenzaamheid.
„RIJDEN IS SYMBOLISCH", zegt Ba
tenburg. In de ban van zijn verbintenis,
zijn „lotsverbondenheid" met zijn wagen
Hans Holbein de Jonge (1497/1498—1543):
portret van koning Hendrik VIII van Enge
land.
DE HONDERDTIEN WERKEN uit de col
lectie Thyssen-Bornemisza, die tot 3 januari in
het Museum Boymans-Van Beuningen geëxpo
seerd worden, vormen tezamen al een bezit dat
wij ons eigenlijk alleen als dat van een belangrijk
museum kunnen voorstellen. Zij werden gekozen
uit meer dan driehonderd werken, waarvan en
kele niet beschikbaar gesteld konden worden op
grond van hun fragiliteit. De collectie is gehuis
vest in de Villa Favorita te Lugano-Casagnola.
Enkele schilderijen waren hier al eerder. Dat
was op de tentoonstelling van Dirk Bouts te
Delft, op die van Jan Steen in Den Haag en op
de tentoonstelling van Middeleeuwse Kunst der
Noordelijke Nederlanden te Amsterdam. Zij be
hoorden toen tot de belangrijkste bruiklenen.
Deels omvat de collectie thans veel gereprodu
ceerde werken. De kennismaking met het origi
neel kan voor een moment wel eens tegenvallen.
Mij gebeurde dat in Rotterdam nagenoeg niet.
VEEL MEER DAN een ver
slag van wat hier aanwezig is
kan dit schrijven niet zijn. Van
El Greco (1541-1614) ontmoeten
we eep Annunciatie, De Onbe
vlekte Ontvangenis en het veel
gereproduceerde doek Mater
Dolorosa. Vooral het laatste
moet geheel op vorm en expres
sie bekeken worden. De verf
laag komt ons Nederlanders,
gewend aan een mooie materie,
wat kaal voor. Anders is dat
bij de schilderijen van Velas
quez, voorbeelden van expres
sionisme vóór het bestaan van
dit woord. Eigenlijk zijn het
alle schilderijen, die geïsoleerd
bekeken dienden te worden. Zij
dringen bijna alles naast zich
weg. Overigens laten de andere
Spaanse schilderijen in het be
trokken zaaltje dat moeilijk toe.
Wat een evenwicht heeft het
portret van Koningin Mariana
van Velasquez (1599-1660)!
rijdt hij angstwekkende snelheden, scheert Krachtig door zijn compositie is
hij met een wellustig welbehagen rake
lings langs de dood, alsof het er om ging
de levensbarrière te doorbreken. Maar
de tijd is onomkeerbaar, het verleden on
achterhaalbaar, de levensangst onontwijk
baar, de zin van het bestaan onbereik
baar. Batenburg rijdt. Maar waarheen?
Duizenden kilometers legt hij af, maar
waartoe? Elk punt van aankomst is een
punt van vertrek, elke uitgang betekent
een terugkeer, elk einde valt samen met
iijn begin. Eén maal op al die tochten
schijnt hij vrij: op een zomeravond zit hij
in de tuin van een café aan een plas. Het
het tegelijk mild van schil
dering als onbarmhartig van
observatie. Maar weinig vor-
stenportretten brachten het mo
del zo dicht bij ons. Voor mij
is een dergelijk schilderij niet
minder „modern" als die van
El Greco het zijn. Wat betreft
schilderwijze toonden Velasquez
en onze Frans Hals wel over
eenkomst. Hals blijkt nu alleen
duidelijker spitser. We zien hier
van hem een familiegroep, voor
ons hedendaagse gevoel voor
geurt naar kruiden. Het water kabbelt vre- compositie misschien niet hele- hii
dig. In de verte, op de landelijke oever, maa] volmaakt en wat minder (14
branden er lichten in de huizen. Hij, is h# ,dan schoonste werken in het
bestaan van zijn auto vergeten, hij jaagt Fn,n5 Halsmuseum. De pensenl-
niet achter het onvindbare, achter het al
tijd voor hem uitsnellende aan hier is
het. Eén keer is hij niet aangekomen om
te vertrekken, is hij ontslagen van de ban
van het mechanische ding. dat technisch
een doel-in-zichzelf tot een „doel" is
geworden in zijn leven: een doel zonder
doel, zonder bedoeling, zonder zin.
BATENBURG VERBREEKT de verbin
tenis met zijn technische wonderding. Hij
verkoopt het en gaat weer als vroeger op
de fiets. De beheksende betovering van het
illusionair-zingevende ding benauwde hem
de „190 SL" reed hem in een razende
snelheid de dood tegemoet de dood als
gruwelijke verschijning van het Niet
en aan het leven voorbij. Maar kan er
voor de mens, die zich verslaafd heeft aan
technische wonderen, nog sprake zijn van
een terug? Kan de bezeten bezitter van
een racewagen nog ooit „genoegen nemen"
met iets dat mechanisch zo goed als een
„non-valeur" is geworden, als een fiets?
Batenburg ziet zijn verkochte wagen, te
rug, door een protserige bezitter opge
dirkt tot een slet. Hij duldt het niet. Nog
diezelfde dag bestelt bij een machtiger,
krachtiger, imposanter sportwagen, een
„300 SL". Het avontuur kan opnieuw be
ginnen heilloos. Heillozer nog.
KLOPPERS HEEFT zijn thema met
een voortreffelijk gecamoufleerde ironie
bespeeld. Hij geeft de visie van zijn „ik
figuur op deze essentiële levensproblema
tiek. Maar het is juist die vrijblijvende
(en toch „geëngageerde") ironie, die hem
de gelegenheid verschaft om zichzelf uit
te spelen tegen Batenburg en Baten
burg weer tegen hemzelf. „Het schept"
schreef Kloppers in de zoëven versche
nen Sinterklaas-aflevering van het boe-
kenorgaan van De Bijenkorf („De Boe
kenkorf") „het schept de mogelijkheid
van twee portretten, namelijk van de
hoofdfiguur zoals hij zichzelf ziet, en een
portret van de man zoals de schrijver hem
ziet." Juist dit dubbelportret (men ver-
lieze het niet uit het oog!) biedt Kloppers
de gelegenheid om te zwijgen waar Ba
tenburg spreekt en te spreken waar zijn
partner zwijgt. In de speelruimte tussen
het wel en niet uitgesprokene ligt de be
tekenis, de literarie waarde, de „onthul
lende" zin van deze uitzonderlijke roman:
Prometheus in de tredmolen, met zijn ziel
onder de arm.
C. J. E. Dinaux
voering is niet over het gehele
doek even treffend, maar waar
Hals' handschrift het meeste
opvalt is het dan ook verbluf
fend en bevrijdend om het
moeiteloze, het heerlijk enthou
siaste. En dicht bij beide mees
ters staat weer Goya (1746-
1828). van wie een portret van
Koning Ferdinand VII van
Spanje en een blinde bedelaar
vertoond worden. Met het laat
ste lien de schilder ook vooruit
op het expressionisme, met het
eerste door de sterke kleur op
de Fauves. Iedere tijd moge
eigen vormen meebrengen,
werken als van deze vier laatst
genoemden kunnen in veel ook
van deze tiid zijn. Niet ver van
de exDositie vandaan ontmoet
men twpp beste werken van
Van Don-mn. Vooral diens por
tret van Rannooort was me een
troost na het bezoek aan de
collectie Thyssen. die het deco
ratieschilderwerkje van de
wereldberoemde Mondriaan tot
een wel heel armzalig geval
maakte. Dat ding hangt ook in
de buurt. Men moet eens de
vermeende uitgewogenheid van
zo'n Mondriaan vergelijken met
die van een schilderij als het
portret van Giovanna Torna-
buoni van Ghirlandaio (1449-
1494), met de compositie van een
Annunciatie van Gentile Bel
lini (14297-1507). In Van Dongen
ging iets door, in Mondriaan
iets dood. Als men tenminste
van ware schilderkunst wil
blijven spreken. Dan moet ook
meteen genoemd worden het
portret van Jacques le Roy van
Van Dijck (1599-1641), zo
vloeiend geschilderd en zo
praentig van sieer.
ZIJ HET OP ANDERE gron
den, is het voor mij ook moei
lijk van ware schilderkunst te
spreken bij het werk der Duit
sers, die veel meer tekenden en
met kleur opvulden. Respect
dwingen zij natuurlijk wel af.
Het vrouwenportret bijvoor
beeld van Hans Baldung Grien
(1484/5-1545) heeft de kracht
als van een goed affiche, de
lijnen zijn als van een gespan
nen boog. Meer dan van respect
ben ik in dit geval zelfs geneigd
te spreken van beduchtheid.
Hier komt dan bij dat het
mensentype, dat men gemeen
lijk bij de Duitsers ontmoet, me
moeilijk ligt. Anders wordt dat
Hans Holbein de Jonge
(1497/8-1543) van wie men hier
een portret van Hendrik VIII
ontmoet. Al gaf het model reden
tot beduchtheid, het is de in
stelling van de schilder en de
omgeving, waarin hij verkeer
de, die de ontmoeting met Hol-
beins oeuvre toch gemakke
lijker maken.
Om op een andere voorkeur
over te springen: van Jacob
van Ruysdael (1628/9-1682) zien
we twee landschappen. Een
heerlijk schilderijtje is het ge
zicht op Haarlem, mooier nog
dat op Naarden en de Muider-
berg. Deze werken flankeren
een Gelders landschap van Phi
lips Koninck (1619-1688), een
lands.chap zoals naar mij laatst
bleek in de omgeving van de
Westerbouwing nog wel zo te
zien is. Dit werk is ondanks het
grotere formaat toch kleiner
van aanpak als de landschap
pen van Van Ruvsdael. Te zeer,
vergeleken met het flankerende
werk. is alles met een gelijk
soortige aandacht gedaan.
Bij de Fransen gepoot ik toch
wel weer het meest van de
werken van Antoine le Nain
(1588-1648) en Chardin (1699-
1779); een, ik geef het toe, zeer
Nederlandse voorkeur. Om dan
maar meteen iets zeer „Frans"
te noemen: dat is het vrouwen
portret van Fragonard (1732-
1802). Titiaan (14777-1576), Bas-
sano (ca. 1515-1593) en Tinto
retto (1518-1594) beantwoorden
van de Italianen het meest aan
de voorkeuren van iemand, die
vanuit de Hollandse schilder
kunst zijn smaak ontwikkelde.
Een echt contact met vroege
Italianen vond ik ook hier weer
niet en men mag dat beperkt
vinden. De ontmoeting met hel
meeste van het genoemde was
mij al een feest.
Verplicht ben ik dan toch
voor mogelijk anders of ruimer
gerichte voorkeuren nog een en
ander te noemen. Ik volg daar
toe de rijk geïllustreerde en
zelfs kleurreprodukties bevat
tende catalogus. De eerste
naam, die van Altdorfer (ca.
1480-1538) is al een bekende.
Minder bekend zal zijn Derick
Baegert (ca. 1440-ca. 1515), een
Rijnlander en beïnvloed door
Zuidnederlandse schilders en
daardoor in zijn werk toch an
ders dan Duitse tijdgenoten.
Ook in onze buurt komt Barthel
Bruyn de Oude (1492/3-1555) met
zijn portretten. Met Granach
(1472-1553), Dürer (1471-1528)
en Holbein de O. (geb. 1460'5 en
overleden 1524) ben ik weer op
bekender terrein. Mijn sym
pathie gaat dan weer uit naar
Diego Velasquez (15991660): portret van koningin Mariana.
Holbein de O., die ook weer
Nederlandse invloeden heeft
ondergaan. De bezoeker ont
moet vanzelf wel de namen, die
ik niet meer noem. Mij gaat het
om nog iets van het belang van
deze expositie te onderstrepen.
Dat doet de aanwezigheid van
werk van Fra Bartolommeo
(1472-1517), van Caravaggio
(1573-1610). Carpaccio (ca. 1465-
1526) en Veronese (1528-1588).
Van de Spanjaarden moet ik
nog noemen Murillo (1618 te
Sevilla gedoopt en daar over
leden 1682) en Zurbaran (1598-
1664). Murrillo's Heilige Justa
heeft nog net even die ietwat
huilerige ogen, die ons wel bij
deze schilder wat zijn gaan hin
deren. In dit geval is van hin
deren echter geen sprake en
vooral de delicate kleurgeving
is bewonderenswaardig. Van
Zurbaran ontmoet men naast
een Heilige Agnes een voor de
schilder weinig behandeld
onderwerp: een stilleven van
grote soberheid.
En nu weer gauw aan het werk voor Kerstmis
JOOS VAN CLEVE (ca. 1480/
5-1540) had wel in een adem
met de Holbeins genoemd kun
nen worden. Van Clouet (voor
1520-1572) valt door het onder
werp direct al een paneel op.
Na een werk van Gerard David
(ca. 1460-1523) kom ik weer op
een van mijn voorkeuren op
deze tentoonstelling: een por
tretje van Johanna de Waan
zinnige door Juan de Flandres
(levende rond 1500), dat zo ont
roerend van expressie is.
Het kleine mansportret van
Lucas van Leyden (1494-1533)
was een der hoogtepunten van
de tentoonstelling van Middel
eeuwse Kunst in de Noordelijke
Nederlanden. Wel bijzonder
fraai van kleur en interessant
om het onderwerp is „De roe
ping van Mattheus" door Ma-
rinus van Reymerswaele 1490?-
na 1566), een scène eigenlijk uit
het gewone dagelijkse leven van
die dagen. Van Scorel (1495-
1562) noem ik slechts. Van Ro
gier van der Weyden (1399/1400-
1464) is er een juweeltje van
een Madonna met Kind en een
prachtig portretje.
Jan van der Heyden (1637-
1712), Albert Cuyp (1620-1691),
Meindert Hobbema (1638-1709)
en Aert van der Neer (1603/4-
1677) zijn verder de andere hier
vertegenwoordigde landschap
schilders. Belangrijk is natuur
lijk de aanwezigheid van twee
werken van Rubens (1577-1640).
Van Steen (1625/6-1679) ont
moeten we weer het eerder in
het Mauritshuis geëxposeerde
zelfportret met luit en een
herbergtafereel.
Werken van de Italianen Tie-
polo (1696-1770), Canaletto (1697-
1768) en Guardi (1712-1793). van
de Fransen Lancret (1690-
1743), Nattier (1685-1766), Pater
(1695-1736) en Robert (1733-
1808) vertegenwoordigen naast
reeds genoemd werk op grootste
wijze de achttiende eeuw.
Bob Buys
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiNiiiiiiMiiiiMiiniiiiiiitiiiM
John Symonds, Madame Blavatsky -
Odhams Press. Londen.
MADAME BLAVATSKY (1831-1891) die
in 1879 samen met de Amerikaanse kolo
nel Olcott de gemeenschap der theosofen
heeft gesticht, was een onwaarschijnlijk
mens; zij heeft mooi materiaal voor een
biografie nagelaten, waar John Symonds
geen erg goed gebruik van heeft gemaakt.
Dit boek lijkt teveel op de meeste andere
biografieën die in Engeland bij enkele hon
derden 's jaars van de persen komen: een
overmaat van kleine details die de lezer
het gezicht op de hoofdzaak bemoeilijken,
en een verteltrant met grappige woordjes
hier en daar, waarmee in plaats van een
opinie van de auteur de suggestie over
gebracht wordt dat wij allen als mensen
van de wereld wel weten wat wij van deze
dingen moeten denken.
Wat wij van Madame Blavatsky moeten
denken, had John Symonds ons beter eens
precies kunnen vertellen, als expert in oc
culte zaken; als wij het niet geloofd had
den, konden wij altijd weer verder zien.
Daarvoor had hij ons niet de geheimen van
de astrale wereld hoeven te onthullen.
Iedereen zal gaarne aannemen dat ook
hij dat niet kan, maar wat heeft het voor
zin om over een mens als Madame Bla
vatsky te schrijven zonder haar psycholo
gie op te helderen? Er is geen twijfel aan
dat zij heel wat gelogen heeft. Zij gaf het
zelf toe, aangenomen dat de getuigen die
ons haar woorden overgebracht hebben,
niet op hun beurt ook weer logen. De ma
terialisaties (van theekopjes en bloemen
en andere dingen, die uit het niets tot
stand kwamen) zijn bedriegerij, zei de
tovenares zelf; maar, voegde zij eraan
toe, als ik zulke dingen niet gedaan had.
was er helemaal geen kans geweest dat
ik vat kreeg op de mensen van een weten-
schappelijk-gezinde tijd. Goed. zij loog dus
om bestwil: eenmaal overtuigd door de
getruckeerde materialisaties, zouden haar
bezoekers zich gaan interesseren voor
haar oplossing van het wereldraadsel, ont
leend aan Indische wijzen, en uiteengezet
in haar eindeloze hoofdwerk, The Secret
Doctrine.
MAAR WAT GELOOFDE zij dan van
die oplossing, of beter gezegd, op welke
manier geloofde zij er in? Als kind al had
zij last van ogen die haar aanstaarden
uit donkere hoeken en uit tafels. Het heeft
geen zin om mensen die met zo'n verbeel
ding behept zijn, als bedriegers af te doen.
Bij haar, zoals bij ons allen, werd de op
vatting van de wereld in aanleg bepaald
door haar eigen natuur; de kunst is dan
om ons te doen begrijpen hoe het voelt
om die natuur te hebben.
Behalve haar natuur, was er ook de filo
sofie van haar tijdgenoten als invloed, zo
als zij zelf al zei. Men kent het standpunt
van G. K. Chesterton's Father Brown: wie
het christelijk geloof verwerpt, wordt ver
hoogd vatbaar voor allerlei tweederangs
mysteriën. Zelfs wie wil geloven dat er
wel enige ongewone werkelijkheid aan het
licht kwam dank zij de wijsheid die Ma
dame Blavatsky aan de Indiërs ontleende,
zal moeten toegeven dat het leven in over
eenstemming met haar ideeën een vul
gaire kermis werd, met veel propaganda-
kunsten en ruzies en verdachtmakingen,
en zonder de tijdeloze rust die het uit
zicht op de binnenste der waarheden zou
moeten verschaffen. Als vorm van leven
was het inderdaad tweederangs: niet een
overwinning van het materialisme in een
besef van mysterie en heiligheid, maar ge
woon een supplement erbij, voor mensen
die zich geen ander mysterie konden voor
stellen dan een doorbraak van de wetten
die de natuurwetenschap had opgesteld.
VOOR BUITENSTAANDERS die binnen
deze wetten al genoeg mysterie vinden,
zijn de doorbraken eerder vervelend dan
geheimzinnig. Neem bij voorbeeld de be
roemde geschiedenis van het theekopje:
toen er op een picknick in India een kop
je te weinig was, werd aan Madame Bla
vatsky gevraagd om er een te materiali
seren; zij concentreerde zich even, zei
toen „graaf maar bij die boom", en wer
kelijk, daar lag het, precies bijpassend;
iedereen was zeer opgewonden, maar la
ter werd het gezelschap toch sceptisch, en
vroeg om een tweede materialisatie, van
iets dat onmogelijk in de grond gestopt
kon zijn. Hoeveel charmanter zou het niet
zijn om eens met z'n tweeën uit één kopje
te drinken, dan om zich in de diepere be
tekenis van zulke goochelkunsten te ver
diepen! Als de Indische meesters zelf
plotseling uit het niets verschijnen, is het
niet minder saai: behalve de onpeilbare
blik van hun ogen, hebben zij alleen ad
viezen te bieden om voort te gaan op de
zelfde weg, of zij bemoeien zich met het
interne beleid van de theosofische ge
meenschap.
HOE KON IEMAND daarmee ooit ge
troost worden voor de kilheid van het
dagelijks leven? Het moet voor een groot
deel altijd een kwestie van stemming ma
ken geweest zijn, en John Symonds zou
ons een dienst bewezen hebben als hij dat
op een suggestieve manier nagedaan had,
in plaats van een toon van beschaafd-bur-
gerlijke superioriteit aan te houden. De
moeilijkheid voor hem was dat de nagela
ten woorden de gebeurtenissen niet vol
doende vertolken, en dat de overgelever
de daden niet belangwekkend genoeg zijn.
Wat wij hadden moeten zien was de per
soonlijkheid van Madame Blavatsky, niet
alleen in het voorbijgaan met een paar
trekken vastgelegd: haar woedes, haar
eetlust, haar werkkracht, haar grote blau
we ogen die de aandacht afleidden van
haar lelijkheid.
ZOALS HET BOEK nu is, moet men er
teveel bij denken om het met plezier te le
zen. De hoofdpersoon, die een duidelijk
spoor heeft nagelaten in haar tijd.
i