VAN MUZIKALE MATEN EN GEWICHTEN discaucs ZATERDAG 19 MAART 1960 Erbij PAGINA TWEE HET ZAL VELEN BEKEND ZDN dat in het oeuvre van Simon Vestdijk de musicus en de muziek een belang rijke rol spelen. „De koperen tuin" en „Het glinste rend pantser" zijn romans waarin impliciet aan de muziek een hoofdrol is toebedeeld. Expliciet heeft de schrijver zich eveneens in de afgelopen jaren uit voerig met het fenomeen muziek, haar achtergron den en beweegredenen, beziggehouden: zijn niet aflatende speurzin en borende nieuwsgierigheid op muziek bundelde in dit gebied hebben reeds tot verschillende publi- katies geleid. In „Het Eerste en het Laatste" heeft Vestdijk de grondslagen ener praktische muziek esthetiek trachten te leggen; hierop voortbouwend verscheen in 1957 een bundel psychologisch-esthe- tische beschouwingen betreffende acht grote com ponisten, „Keurtroepen van Euterpe", terwijl hij voorts een werk over de piano-concerten van Mozart schreef en een groot aantal critische essays over ,Het kastje van Oma". ZIJN ONVERFLAUWDE belangstel ling voor de muziek blijkt ook uit de bij dragen die hij als muziekmedewerker geregeld publiceert in het weekblad „De groene Amsterdammer". Deze artikelen munten dikwijls uit door een aparte kijk en een opmerkelijke frisheid van aanpak en getuigen ervan dat hier iemand spreekt die zich een omvangrijke en grondige ken nis van een voor hem nieuw gebied heeft eigen gemaakt, en die daarenboven be schikt over een genuanceerde gevoelig heid voor wat er aan relaties en verschui vingen in en door de muziek te beleven valt. Het doet goed eens over muziek te horen praten door iemand wiens formule ringen uitgaan boven het vele wat er op dit gebied aan napraterij en onverwerkte reacties ten beste wordt gegeven. Toch vraagt men zich wel eens af of Vestdijk ooit volledig thuis zal raken in een mate rie die hem kennelijk zo sterk fascineert en of zich niet een bepaalde vorm van af zijdigheid manifesteert in alles wat hij hierover te zeggen heeft. Kenmerkend lijkt mij in dit verband dat Vestdijk als schrijver over muziek weinig of geen con tact heeft met het muziekleven, ik be doel niet wat daar officieel voor doorgaat en waar hij, zeker als niet-musicus, lak aan mag hebben; zijn artikelen echter, (en dit is essentieel), zijn zelden geïnspi reerd door feitelijk concertbezoek, door een directe onafwijsbare confrontatie met het fenomeen dat zijn intense aandacht heeft, hij lijkt op een minnaar die uit de verte met grote ogen ieder detail van de schoonheden zijner geliefde in zich op zuigt maar te bleu is om haar aan te spre ken. Iedereen vraagt hij over haar uit, elk nieuwtje over haar levenswandel en gedragingen, haar omgang met vrienden kent hij, hij kan u uit het hoofd de inven taris van haar garderobe en sieradenkist- je maken, hij zou haar biografie kunnen schrijven met tal van bijzonderheden die haar zelf ontschoten zij of niet bewust ge worden, en voor anderen een nieuw licht werpen op haar hoedanigheden, maar één factor ontbreekt, de fundamentele, de existentiële kennis die misschien de eerste de beste wèl bezit die haar een avondje uit gevraagd heeft. VESTDIJKS omgang met de muziek vindt, voorzover men althans uit zijn ar tikelen kan opmaken, plaats aan de gram mofoon, aan de hand van een uitvoerige muziekwetenschappelijke en theoretische documentatie en ook aan de piano, spe lend, luisterend en tastend naar kwali teitsverschillen. Dit laatste vooral is na tuurlijk belangrijk en getuigt tot op zekere hoogte van een meer directe benadering, maar wat men bij hem niet aantreft is de onderwerping aan de magische situatie die het concert nu eenmaal is met de on noemelijk vele en gedifferentieerde uit stralingen van het podium naar de zaal, de wisselwerking tussen spelers en luiste raars, de talloze draden van symphatie en antipathie, die voor de duur van één avond tussen de twee groepen, de gevende en de ontvangende, geweven worden, het fluï dum waarin de muziek bijna tastbaar aan wezig wordt, de verveling ook die kan ont staan wanneer er „naast de muziek" ge musiceerd wordt, de ergernis die ik spreek uit ervaring bijna tot agressie ve gedragingen kan voeren, omdat het „scheef ging", ergens de aansluiting ge mist werd met het veld van krachten dat door de stroom van muzikale beleving ge- activieerd moest worden. Het zal dan ook wel om deze reden zijn dat het genoemde weekblad, naast Vestdijk die beschouwin gen geeft aan de hand van nieuw versche nen grammofoonplaten, of „previews" schrijft van komende uitvoeringen, een vakmusicus (dr. Jos Wouters) heeft ver zocht om bijdragen die een weerklank zijn van wat er actueel in het muziekleven van Nederland, en met name Amsterdam, om gaat IK ZOU DIT alles niet zo betrekkelijk uitvoerig vermeld hebben, ware het niet dat het mij verhelderend voorkwam in verband met Vestdijks laatste boek (of moet men inmiddels al weer zeggen één van zijn laatste?) dat getiteld is „De dub bele Weegschaal", uitgegeven werd bij Bert Bakker/Daamen en een vervolg be helst op „Het Eerste en het Laatste". De ondertitel van dit tweede deel luidt: „methoden en toepassingen ener prakti sche muziekesthetiek". De auteur gaat hierin verder op de weg die hij in het voor afgaande deel heeft ingeslagen bij zijn streven en geldig muzikaal waarde-crite- terium te vinden. Hij zoekt vast te stellen wat wij nu eigenlijk bedoelen wanneer wij het ene werk boven of beneden het an dere stellen en wat wij doen wanneer wij vergelijkingen trekken tussen structuren, die ogenschijnlijk geen andere overeen komst hebben dan het sonore materiaal waaruit zij gevormd zijn. Zijn conclusie luidt dat de enig bruikbare methodiek bij het bepalen van muzikale waarden is: de „differentiële waardecritiek", een onder zoek dat in maten en fragmenten de maat staf vindt waarmee wij een orde van kwa liteiten kunnen opstellen tussen twee mu zikale composites onderling, tussen de de len van een meerdelig werk (suite, sona te, enzovoort) en waarmee zij zelfs binnen het enkelvoudige deel of werk tot een re gistratie in de zin van goed-beter-best kun nen komen. Uiteraard wijdt de schrijver veel aan dacht aan wat wij dan onder dit „goed" dienen te verstaan en ten slotte toetst hij zijn bevindingen aan alle achtenveertig Preludes en Fuga's Bachs „Wohltempe- riertes Kalvier" die in met overleg ge kozen groepen van telkens twee stukken vergeleken worden. Op de aldus ingeslagen weg gaat hij voort in deel II, thans uit negentien sona tes van Mozart en twintig van Haydn tel kens één deel Haydn tegenover één deel Mozart plaatsend. Hij streeft nu naar een verfijning van de werkwijze en hanteert daartoe de polariteiten statisch-dynamisch en analytisch-synthetisch, waarmee hij eerst karakterologische schakeringen in de voorkeur tracht te verklaren, in de hoop alsnog een voorkeur uitslag te re gistreren bij die vergelijkingsparen die in het voorgaande onderzoek weinig of on duidelijk verschil opleverden. Aangezien hij zich van de medewerking van een vak musicus Herman Mulder, had verzekerd die volgens dezelfde principes zijn oordeel neerschreef over de desbetreffende dub beltallen, gaat hij na in hoeverre uiteenlo pende conclusie's door misverstanden over de terminologie verklaard kunnen worden en hoe ze te elimineren zijn. In deze twee toegevoegde stadia van het on derzoek vindt men de verklaring van de titel; „De dubbele Weegschaal". EEN CRITIEK op de theorie die Vest dijk hier ontwikkelt, zou een boek op zich zelf vergen. Zijn betoogtrant in het twee de deel is in ieder geval aanmerkelijk po sitiever dan in deel I, waar men nog al eens gehinderd wordt door een (kwasi?-) raillerende toon, die soms ternauwernood de onzekerheid en de noodzaak tot afweer Simon Vestdijk camoufleert ten opzichte van hen die hij zonder genuanceerd onderscheid aanduidt als „de kenners", „de vaklieden", waar bij hij dit overkomt hem in het vervolgdeel ook wel eens musicologen (deskundigen in de muziekwetenschappen historisch-beschrijvend georiënteerd) over één kam scheert met muziektheoretici die studie maken van de muzikale vormen naar hun verschijning onder het aspect van opbouw, harmonie, polyfonie enzo voorts. Een dergelijke vertroebeling van de te genstander als hoedanig Vestdijk de musici zag, wier terrein hij betrad doet altijd wat suspect aan. Ook een overmatig gebruik van woorden tussen aanhalings tekens, soms twintig maal op één pagina, boezemde a priori weinig vergrouwen in. Immers wie werkelijk ten volle staat ach ter wat hij opschrijft, behoeft van een dergelijke interpunctie niet zo veelvuldig gebruik te maken. Aanhalingstekens om een woord suggereren dat hier een begrip ten-naaste-bij aangeduid wordt en dat zo'n woord genomen dient te worden in het ka der van de verstandhouding met de goede verstaander. Het kan echter een lapmid del worden om, in de genoeglijke en half ironische sfeer van: „we begrijpen elkaar immers toch wel", de dingen waar het om gaat in hun werkelijke betekenis onge zegd te laten. Het tweede deel van deze hoogst persoon lijke maar ook hoogst aanvechtbare leergang over het muzikaal-schone, ver toont deze feiten niet, of in veel mindere mate. Kennelijk heeft de auteur in de nadere uiteenzetting met eigen ideeën zich vaste grond onder de voeten geschreven en men voelt dat hij nu rustiger de ander kan gaan overtuigen omdat hij zelf overtuigd is. Teneinde binnen het raam van een kran tenartikel althans nog iets te kunnen zeg gen over wat ik zie als het fundamentele gebrek in deze apotheose van de muzika le maten en fragmenten, beperk ik mij tot het laatste hoofdstuk, getiteld „Kleine vormleer". NADAT DE schrijver al eerder op de moeilijkheid gewezen heeft om in de mu ziek het materiële en het formele aspect te scheiden (blz. 28, „een „formeel onbe vredigend" muziekstuk is, en dit laat zich in concreto altijd aantonen, een muziek stuk waarin op bepaalde plaatsen slechte muziek voorkomt) komt hij hier nogmaals op terug, daarbij hij de volgende, zeer treffende onderscheiding makend terzake van de afwijkingen van deze vermeende identiteit (blz. 222): „Wet en verschijning vallen niet gehéél samen en deze marge bepaalt mede de ontroeringsmogelijkhe den door muziek, bepaalt mede haar waarde .Bij een mathematische figuur, in beweging gedacht, zou dit nooit het geval kunnen zijn. Hier vallen wet en verschij ning onverbrekelijk samen". En even verderop: „Deze bijna-identiteit van wet en verschijning, of van het algemene en het bijzondere, of van vorm en materie, of van functie en substantie, is voor de muziek niet alleen hoogst kenmerkend, maar verklaart ook een goed deel van de misverstanden die omtrent haar wezen in omloop zijn". Akkoord, hier wordt dus gesteld dat van iedere muziek die werkelijk de naam „mu ziek" waardig is, de waarde niet uitge put is met de beleving van alle, ook de geringste, betrekkingen tussen de samen stellende, formerende elementen in hun functie tot liet geheel van de compositie. Er blijft altijd een speling tussen teken en betekenis, dit in tegenstelling tot de spreektaal die wij gebruiken bij de gratie van aan het woord (het teken) conventio neel toegekende betekenissen. De dichter de woordkunstenaar tracht de taal als het ware te „splitsen", om nieuwe energieën uit haar vrij te maken, en dan in de ver-dichting weer tot nieuwe, onge kende betekenissen te komen. De muziek op haar beurt moet het juist hebben van de speling die wij ervaren wanneer wij zeggen dat een werk ons „aanspreekt", dat muziek „iets voor ons betekent", terwijl deze betekenis dan toch nog juist verwijlt in de zone van het on grijpbare, niet-begrippelijke. Woorden kunnen soms te véél zeggen, bol-staan of barsten van betekenis, pas munt van de conversatie zijn, nuttig voor de noodzakelijke boekhouding des dagelijk sen levens, maar eigenlijk onsympathiek, en dus, paradoxaal genoeg; niets-zeggend door een ballast aan overeengekomen be tekenis. Muziek daarentegen is soms een lege schil, onbeduidend, zonder mysterie, een schoolse fuga, Schönberg, misschien, constructie van klank los-van-alles, wat moeten wij ermee? Met andere woorden: in muziek die wij als echt, waar, mooi ondervinden, is het raadsel, het nèt-niet- eraan-toekomen, voortdurend aanwezig als een luchtbel in een bol gevuld met water. De grootste muziek, de volmaakste, is die, die ons het gevoel van ontoerei kendheid zoet en pijnlijk suggereert in de vorm van een gaaf spel van onderlinge betrekkingen. Een éénstemmige melodie voor fluit van Debussy „Syrinx" kan op een gegeven ogenblik deze ontroering wek ken, die wij missen bij een symphonie van een uur. Waarom? Omdat wij ervoor open stonden. De muziek is niets dan een ge boden gelegenheid. Men kan haar ook la ten voorbijgaan. Er is echter iemand die ons maant aan het schone, opdat wij ons zelf niet vergeten. Dat is de tussenpersoon, de vertaler van deze merkwaardige taal- zonder-betekenissen die ons op de levens weg begeleidt, de uitvoerend kunstenaar die zich „vertolker" mag noemen wan neer hij zijn taak verstaat. DIE TAAK IS: nieuwe wegen te leggen door de marginale gebieden die zich nog generzijds van de gecomponeerde, de be grepen vorm bevinden. Hij duidt, hij in terpreteert, en hoor: het wonder vindt plaats, het werk, een paradestuk mis schien, afgespeeld, routine-nummer in een repertoire dat zich maar moeizaam pleegt te vernieuwen, krijgt ongekende glans, het tekent zich voor ons af langs lijnen, die wij niet vermoed hadden, het lééft weer omdat het óns voor de duur van zijn speeltijd en wie weet? nog daarna iets meer doet leven. Het is her schapen. Het herkrijgt zijn waarde. ZIJN WAARDE en hier sluiten wij weer aan op het muzikaal waarde-onder- zoek dat Vestdijk de afgelopen jaren naast zijn werkzaamheid als romanschrijver zo intensief onderneemt. Dit slot, dit laatste hoofdstuk van het tweede deel van zijn esthetiek, had volgens mij het begin moe ten zijn. Het bevat elementen die5 een plaatsbepaling van de muziek in ons le ven mogelijk maken, een omschrijving (een be-schrijving is niet denkbaar) niet van wat „een" stuk muziek, maar van wat „de" muziek als aards en menselijk fenomeen betekent. Ik ben ervan overtuigd dat, had de schrijver zich in deze zin eerst „in" de muziek gevestigd in plaats van haar van buiten-af als een object met listige meet- apparaturen te wegen, tot volkomen an dere conclusies was gekomen; conclusies, die op hun beurt, ook „generzijds" lig gen van de controverse tussen de door hem bestreken opvatting dat in het éne ge netisch, synthetisch of constructief ge dacht de ondeelbare waarde gelegen zou zijn, en zijn eigen met kracht verde digde stellingen, betreffende „de wereld van het kleine", de goedgevonden motie ven, de fraaie melodische lijn, het harmo nisch detail die de kern van onze bewon dering voor een stuk muziek zouden uit maken. In dit verband verwijs ik naar mijn op merkingen in de aanhef van dit artikel. Ik meende daar in Vestdijks esthetische, cri tische occupatie met de muziek, bij al het waardeerbare een onwezenlijk moment aan te treffen. Deze onwezenlijkheid in de omgang met een artistieke expressievorm die hem ten hoogste interesseert, ja, in trigeert, zag ik in verband met de betrek kelijke isolatie die hij ten opzichte van het muziekleven inneemt. Maar het mu- zieleven, hoeveel men er ook op tal van gronden tegen kan hebben, is nu eenmaal ook en vooral: de levende muziek, muziek geproduceerd en gereproduceerd in het licht van wat nu aan de orde is, van wat nu mensen en dingen beweegt. Deze ac tuele, ogenblikkelijke beweging moet bij tijd en wijle een vorm vinden, een symbool waaraan wij ons bewogen voelen worden. Alleen wie zwemt, roeit of zeilt, kent de kracht van het water. Alleen wie een mens ontmoet, kent een mens, niet de chirurg al verricht hij zijn taak met lief de. Zo kan ook de muziek alleen werkelijk gepeild worden door de musicerende mens dat is niet iemand die in zijn vrije tijd aar de radio luistert of piano speelt, maar iemand die „in muziek zwemt", omdat zij een deel van zijn werkelijkheid is. Hij hoeft geen vakman te zijn, maar hij kan ook een Kaukasische boer zijn, of een kind met een blokfluit ,of iemand die van draai orgels houdt. Want luisteren en musice ren is alleen een verschil in functie, niet naar wezenlijk betrokken-zijn. VESTDIJK abstraheert in zijn beschou wingen de muziek van de noodzaak tot dui ding die aan haar zijnsvorm inherent is. Ware muziek is veel-duidig, zij vraagt er om gespeeld te worden, telkens weer, soms met tussenpozen eeuwen achtereen, omdat haar rijkdom, haar waarde, een voudigweg niet uitgeput raakt. Men zou kunnen zeggen: de enigen die praktische muziekesthetiek kunnen en mogen be oefenen, zijn de uitvoerende kunstenaars, de vertolkers, zij die eigenlijk vóór alles grote luisteraars zijn, omdat zij de schelp die het gecomponeerde werk is, tegen het oor hielden en een geheimzinnig ruisen hoorden dat wij niet kenden omdat wij het vergeten waren. Maar wij hèrkennen, ziedaar waarom wij applaudisseren, jui chen, de man of vrouw bewonderen die ons aan onszelf herinnerd heeft door ons het raadsel opnieuw op te geven in een helder symbool. Dat is de waarde van de muziek, dat zij ons gelegenheid biedt tot deze herkenning van een verborgen stuk eigen leven. Vanuit dit punt, het centrale, fundamentele dat iedere musicus telkens weer zoekt te vinden in het musiceren, waarvan hij het bestaan beseft al zou hij er geen drie woorden over kunnen zeggen, leeft muziek en van hieruit kan men de communicatie door het woord waarnaar de mens nu eenmaal altijd verlangt, ook over dit gebied trachten uit te strekken en op zoek gaan naar hiërarchische verfij ningen. In het maart nummer 1959 van het litte rair maandblad Maatstaf treft men een essay aan van de hand van Hella S. Haas- se waarin zij tracht de psychische drijf veren van Vestdijks creativiteit als ro mancier op te sporen. Zij gaat daarbij uit van de fascinerende kracht die het ver schijnsel muziek op de schrijver uitoefent. De titel van haar essay die de tekst behelst van een voordracht gehouden in een boekhandel te Utrecht verwijst naar wat Vestdijk als de essentie van de muzikale schoonheid ziet: „Enkele maten en fragmenten uit romans van Simon Vestdijk". Zij hanteert dan ook de ge dachten over muziek die de schrijver in zijn eerste boek over esthetiek uitgewerkt heeft, teneinde tot een beter begrip te ko men van de thema's die hij in zijn romans aan de orde stelt en de figuren die hij ge creëerd heeft. Een enkel citaat uit dit es say zegt misschien méér over de eigenaar dige betekenis die de muziek voor Vest dijk heeft en de wijze waarop hij in haar doordringt, dan alle uitgebreide beschou wingen die men hierover verder nog zou kunnen houden. HELLA HAASSE schrijft: „Meer dan door Vestdijks bespiegelingen over zijn persoonlijke voorkeur voor een aantal ma ten en fragmenten in de meesterwerken der muziek, en over het al dan niet sa menvallen van die voorkeur met het waarde-oordeel der deskundigen, werd ik geti-offen door wat hij op die manier over zichzelf scheen te onthullen. Want wat IS muziek, waarin schuilt de wonderbaarlijke macht van die kunst, die sinds de grijze oudheid als de meest god delijke van alle heeft gegolden? Muziek is absolute harmonie, het bevrijdend opgeno men zijn in het geheel, het is het ondeel baar geluk zonder het zelf te moeten be vechten op een wereld van tegenstrijdig heden". Nadat zij nader is ingegaan op het feit dat in Vestdijks ogen de musici ware magiërs lijken te zijn, alchimisten die trachten goud uit stenen te maken, har monie uit paradoxen, licht uit duisternis, vervolgt zij: „Iets in de manier waarop Vestdijk argumenteert in „Het eerste en het laatste", zou de lezer doen vermoeden dat het hier uiteindelijk nog om heel an dere dingen gaat dan om een nieuwe me thode tot onderzoek van de waarde der muziek. Uit vrijwel alle romans van Vest dijk blijkt, dat dit absolute, waar hij zich als het ware schoorvoetend, in ieder geval met tegenzin over uitlaat, hem voortdu rend bezighoudt. Zijn verhouding tot het absolute, of men dit nu „God" of „schoon heid" of wat dan ook wil noemen, schijnt er een van haat-liefde, het meest verte rende van alle gevoelens". DEZE TWEE passages bevestigen de indruk* die de lezing van de twee muziek- esthetische geschriften bij mij achterliet. De muziek is voor Vestdijk een manifesta tie van „het absolute" waarin hij de eigen, blijkbaar als storend ondervonden onvol maaktheid projecteert. Maar de moeilijk heid met zulke overdrachten is nu een maal dat men de drager ervan niet meer in zijn juiste waarde „ziet". En zo is het ook hier met de verhouding tot de muziek: hij kent haar niet, want zij is hem heilig. Maar zijn kennis omtrent haar is nog al tijd ruim voldoende om het beeld te schil deren dat hij graag zien wil, en waartegen hij zich tevens te weer stelt. Sas Bunge J. S. BACH, VIOOLCONCERT IN E (Columbia C 70427). Zelfs al hebt u dit veelgespeelde solo-concert al in uw dis cotheek, dan nog zou het de moeite waard zijn deze opname, een 25-cm- plaat van Columbia in de serie „das Meisterwerk", te kopen. De solist Leo nid Kogan telt onder 's werelds top- violisten sinds hij in 1951 de eerste prijs behaalde van het violistenconcours te Brussel. Volgens sommige critici over treft hij zelfs Oistrach nog door een iets grotere, warmere toon; wat betreft de beweeglijkheid van zijn linkerhand techniek en de beheerste, soepele stok- voering doet hij niet voor hen onder. Kogan is een musicus, die de melodieën weet te doen ademen en in de hoek- delen aan het ritme een lichtvoetige stuwkracht weet te geven dat het lijkt of de muziek zich vanzelf beweegt. Let u' ook eens op zo'n majeur-inzet in de cantilene van het tweede deel, dat trouwens, hoe vaak men het ook hoort, een van de moojste langzame delen blijft van de muziek-litteratuur, hoe vanzelfsprekend en daardoor des te aangrijpender zo iets bij hem klinkt. Aan de keerzijde speelt Kogan met zijn vrouw Elisabeth Gilels, zuster van de al eveneens fenomenale pianist Emil Gilels, het dubbelconcert in d. Ook deze untvoering ademt een muzikale geest, al is ze iets minder dan die van het solo-concert. Speciaal in het tweede deel had men groter intensiteit mogen verwachten. De begeleiding van het Philharmonia Orkest onder leiding van Otto Acker- mann past zich goed aan. De opname is mooi van klank, en aan de verhou ding tussen solo- en orkestpartij is alle aandacht besteed. G. F. HANDEL, CONCERTI GROSSI OPUS 6 (Philips 698037 CL). Van de twaalf concerti grossi die de componist in 1739 schreef, zijn er bij Philips zes uitgekomen in uitvoeringen door het Handel Festspielorchester te Halle, on der leiding van Horst-Tanu Margraf. Deze dirigent is na de oorlog de lei dende figuur geworden in de hernieu wing van de Handel-feesten in de ge boortestad van de componist, Halle, een stadje zuidoostelijk van Osnabrück. Op de ter recensie gezonden opname vindt men de eerste drie numers van het dozijn bijeen. Hoewel misschien minder onuitputtelijk dan de Brandenburgse concerten en de Suites van Bach, is het toch hoogst karakteristieke muziek waar men bepaald niet na één of twee maal luisteren genoeg van heeft. Krach tige, hymnische, pastorale, dansante stukken wisselen elkaar af, de schrijf wijze biedt fugatische en concerterende elementen, waarbij een groepje van twee violen, cello en cembalo het „ripie- no" tegenover het „tutti" vormt. Van deze eerste drie concerti de tweede groep van drie vindt men op Philips 698038 CL prefereer ik het tweede, in de toonsoort F, dat in zijn mengeling van zelfbewustheid en Italianiserende landelijkheid typisch voor de componist is. Wie zichzelf of een ander vreugde wil verschaffen met muziek die een niet al te grote luister-concentratie eist maar toch niet oppervlakkig van aard is, kan ik deze plaat aanbevelen. De uit voeringen door het Festival-orkest uit Halle klinken verzorgd en levendig en de opname-kwaliteit is voortreffelijk. A. VIVALDI, LE QUATTRO STA- GIONI (R. C. A. LM-9835-C). Van Vi valdi's vier seizoenen bestaat aleen half dozijn opnamen en men kan zich dus afvragen waarom deze er nog bij moest komen. De reden daarvoor springt u om zo te zeggen zó in het oor als u deze plaat opzet. Het strijkorkest van de Societa Corelli, dat merkwaardigerwijs geheel uit vrouwen bestaat, musiceert namelijk op een wijze die sterk afwijkt van die waaraan wij de laatste jaren gewend zijn geraakt door de talloze goe de ensembles voor oude muziek uit Italië en daarbuiten. Dit orkest, onder leiding van de solo-violist Vittorio Emanuele heeft zich toegelegd op een reconstructie van techniek en expressie uit de tijd dat deze begrippen nog niet bepaald waren door de virtuositeit en de cantabiliteit van de romantiek. Or kest en dirigent zijn verder hierin door gedrongen dan de wat dorre, en onper soonlijke speelstijl die men misschien zou verwachten. Er wordt zonder vibra to gespeeld, hetgeen aan de toon af en toe iets blokfluit-achtigs geeft wat het wel goed doet en op een droge, kittige manier toonschilderend werkt. Het rit me is in de snelle bewegingen kort en fel en in de cadenzen van de solo viool schieten de loopjes omhoog en omlaag als duveltjes uit hun dozen. Alles bijeen een interpretatie met een eigen gezicht, een eigen stijl. Men moet er echter van houden; degenen die een warmere toon en een meer sanguinische benadering liever is, kunnen beter te recht bij „I Musici", op Philips, of „de Solisten van Zagreb", op Amadeo. Cu rieus is het overigens te bedenken dat Vivaldi zelf „Maestro di Concerti" ge weest is van een eveneens geheel vrou welijk orkest, namelijk aan een meisjes weeshuis te Venetië, de „Ospitale della Piëta". Rectificatie. In het vorige disco-dis cours (van zaterdag 27 februari) is een fout geslopen. Aandachtige lezers zullen wellicht reeds begrepen hebben dat dc bespreking van de tweede der drie ge noemde Mozart-opnames betrekking had op het Klarinetkwintet in A, K.V 581, en niet op een overigens niet be staand „Klavierkwintet".

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1960 | | pagina 18