IN HET GESLOTEN VISSEIZOEN WEET
ELKE SNOEK WAT HU MOET DOEN
DE KLEINE MAN EN DE GROTE RAAD
De dichter en prozaïst Jos Vanderloo
Litteraire
Kanttekeningen
Erbij
Een Paasverhaal door H. GCannegieter
ZATERDAG 9 APRIL 1960
PAGINA T W E
Snoekeieren kort na de bevruchting; de
deling begint.
Als rolmopsen liggen de snoeklarven kort
voor het uitkomen binnen de eischalen.
Pas uitgekomen snoeklarfje
Snoeklarfje van enkele dagen, vastgezogen
aan hoornblad.
Als jonge snoek van 23 dagen en 23 milli
meter gaat hij het vrije beroep van roof
ridder tegemoet.
Een snoekje in het midden van zijn eerste
zomer.
NATUURLIJK, er zit een tikje wee
moed in de jaarlijks omstreeks midden
maart verschijnende foto's van henge
laarssilhouetten tegen een achtergrond
van spiegelend water en een mooie
wolkenlucht. Er zit vooral ook weemoed
in de onderschriften bij zulke kiekenzo
van: „dit is nu weer voor het laatst".
Maar och, wat doet. een visverbod van
tweeëneenhalve maand er eigenlijk toe.
Want om te beginnen is er om met
de oude Chinezen te spreken een tijd
van vissen en een tijd om de netten te
drogen, en voorts is die door velen met
gemengde gevoelens aanvaarde „ge
sloten tijd" eigenlijk de beste van ïiet.
hele jaar. Want evenals veel andere
dieren beleven de vissen juist nu hun
glorietijd, nu vinden mannetjes en wijf
jes elkaar, worden de eieren gelegd en
bevrucht, en zullen de jongen zich ont
wikkelen.
Erg veel krijgt de mens van dit alles
gewoonlijk niet te zien, maar wanneer
u regelmatig aan de waterkant komt en
daarbij uw ogen en oren wijd open hebt,
kunt u af en toe toch getuige zijn van
een episode uit de wittebroodsweken
der vissen. Loop maar voorzichtig langs
de kanten van kleine sloten en op een
goede dag zult u hem in het ondiepe
water zien: de snoek van forse af
metingen die nu niet mag worden ge
vangen. Het is overigens tien tegen één
geen hij maar een zij en het lijkt wel of
ze weet, dat ze zich in deze tijd rustig
in ondiep water kan wagen omdat de
mens er haar toch niet mag verleiden
met een visje of trachten haar te schie
ten of te strikken. Doodstil ligt. ze daar,
dat snoekwijfje; en als u op de kant
blijft staan, even stil als zij in het water,
zult u wellicht ontdekken dat ze niet
alleen is. Pal naast haar ligt een veel
kleinere soortgenoot en dat is een man
netje. Naar de gewoonte der snoeken
liggen ze elkaar voorbij te kijken met
gezichten alsof er helemaal niets aan
de hand. is. Weet echter dat u getuige
bent van de inleiding tot een snoekcn-
vrijage wanneer u een dergelijk tafereel
ziet!
NIET VOOR NIETS hebben de dieren
het ondiepe water opgezocht. De voor
jaarszon verwarmt het betrekkelijk snel
en om deze warmte gaat het hier. Warmte
is er nodig om bij het wijfje de eieren te
doen rijpen en in de organen van het
mannetje het homvocht tot volle ontwik
keling te brengen. En wanneer het op
een goede dag zover is, dan komt er be
weging in het roerloze tweetal; veel be
weging zelfs. Dartel en met veel geplons
van zwaar slaande staartvinnen zwemmen
ze om elkaar heen en onderwijl laat het
wijfje haar eieren in het water glippen,
mooie goudgeel glanzende kogeltjes van
2 mm doorsnede. Het zijn er duizenden,
bij een snoekdame van enig formaat zelfs
enkele honderdduizenden. En die moeten
nu worden bevrucht door de zaadcellen
uit de hom van het mannetje. Tegenover
de hoeveelheid eitjes van het wijfje doet
het in onze ogen wat armoedigjes aan,
dat de snoekman moet volstaan met
slechts weinige druppels homvocht te
produceren. Maar de zaadcelletjes daarin
zijn zo klein en zo talrijk, dat alle eieren
er één kunnen opnemen.
MAAR.... DAT GEBEURT NIET. Een
gedeelte komt in de modder terecht of
wordt door de slaande staarten te ver uit
de buurt gewerveld en dit deel gaat al
meteen na het leggen verloren. Trouwens,
wat er wel wordt bevrucht heeft ook be
slist nog geen garantie het eens tot vol
wassen snoek te bregen. Wanneer de
mens de natuur gewoon haar gang laat
gaan, zal de snoekstand in wateren waar
in een biologisch evenwicht heerst nage
noeg gelijk blijven. Of met andere woor
den: van elke snoekenpaar zullen uitein
delijk twee nakomelingen volwassen wor
den. Waren het er meer, dan zou de
snoekstand (meer of minder snel) worden
uitgebreid, waren het er minder, dan
zouden we van een langzaam teruglopen
of zelfs van uitsterven moeten spreken.
Stel het u intussen eens goed voor wat
het betekent, dat er van elke twee snoek-
ouders maar twee kinderen tot de voort
planting zullen komen. Neem bij voor
beeld eens aan dat een snoekwijfje vijf
maal in haar leven zal kuitschieten. Per
keer legt ze al gauw gemiddeld 200.000
eitjes; dat wordt dus in totaal een mil
joen. En van dat miljoen eieren zullen
999.998 het niet tot volwassen snoek bren
gen! Verspilling in de natuur? Zo zou ik
het niet graag noemen; blijkbaar is de
levensverwachting voor de snoek niet erg
groot naar menselijke begrippen en dus
moeten de eieren wel zeer talrijk zijn, wil
de snoek niet uitsterven.
INTUSSEN is hetgeen er in de bevruch
te eitjes gebeurt de moeite van het nauw
keurig bekijken bijzonder waard. Bijna
onmiddellijk na de versmelting van de
zaadcel met de eicel (het kenmerk van
elke bevruchting in planten- zowel als die
renrijk) komt er leven. De bevruchte
eicel begint namelijk langzaam draaien
de bewegingen te maken binnen de vol
komen doorzichtige schaal, bewegingen
die niet meer zullen ophouden voordat
het eitje uitkomt. Al spoedig gaat er
echter meer gebeuren. De inhoud van het
eitje deelt zich in tweeën. Na korte tijd
worden de beide nieuwe cellen er vier, de
vier splitsen zich tot acht, de acht tot
zestien, die tot tweeëndertig, enzovoort, en
zovoort. Met dien verstande evenwel, dat
de naar verhouding bijzonder grote dooier
van het ei wel de energie levert voor dit
alles, maar zelf eigenlijk niet aan de de
lingen meedoet.
Een volgend wonder is, dat de nieuwe
cellen niet allemaal gelijk blijven in de
loop van het groeiproces. Al komen zij
alle voort uit die ene bevruchte eicel, toch
komt er al vrij spoedig een duidelijke
differentiatie. Een gedeelte van de cellen
begint met het aanleggen van een cen
traal zenuwstelsel, andere gaan ogen vor
men of kaken, een slokdarm, een maag,
wervels, ribben of de grote „palingvin"
die straks de staart van het snoeklarfje
zal omgeven. En niet alleen, dat aldus al
lerlei cellen verschillende functies krijgen
te vervullen, nee, zij worden ook verschil
lend van vorm en inhoud. En zo voltrekt
zich dan het wonder van het jonge leven
in al die bolletjes van 2 millimeter.
IS HET VOORJAAR niet te koud en lig
gen de eieren gunstig, bij voorbeeld op
een zonnige plaats in mooi, zuurstofrijk
en helder water, dan zijn na een paar we
ken al duidelijk de jonge visjes te zien.
Nu ja, visjesZe zien er visachtig uit
zoals ze daar binnen hun steeds benauw
der wordende eischalen zitten, als rolmop
sen rondom de grote, doorzichtige dooiers.
Kort voor het uitkomen verandert de
aard van hun beweging. Het glijdende
ronddraaien wordt af en toe onderbroken
door een bijna zenuwachtig rukken en
wrikken. Ze hebben het kennelijk be
nauwd daarbinnen, de snoekjes-in-aan-
bouw. Het duurt dan ook niet lang of
de eischaal begint te scheuren, en floep,
schiet er een kopje naar buiten. Vlijtig
wurmt en ploetert het diertje nu verder.
Bijna steeds met succes. De schaal barst
verder open en dan ineens schiet de enor
me dooierzak naar buiten. Waarna een
slag met het staartje de eerste die het
snoeklarfje in zijn bestaan doet voor
de volledige vrijheid zorgt.
En daar ligt dan de pasgeboren larve,
die eens een „haai van het zoete water"
hoopt te worden. Voorlopig maar erg hul
peloos en teer. Nog niet eens helemaal
vis, alleen maar uit het ei gekropen om
dat daarbinnen geen ruimte was voor de
verdere ontwikkeling. De ogen kunnen
nog nauwelijks zien. De larve kan zich
aan een waterplant vastzuigen en op dik-
kopjesachtige manier een beetje zwem
men. De slokdarm doet het nog niet, de
maag evenmin en het diertje kan nog niet
door middel van een zwemblaas de hoog
teligging in het water regelen.
EEN GROOT GEDEELTE van het jon
ge snoekbroed zal aan de roofdieren van
het water ten prooi vallen. Watertorren
en larven, wantsen, waterspinnen, libelle-
larven en vissen zullen stellig aan jonge
snoek naar binnen slaan wat ze kunnen.
Vastgezogen in het dichte waterplanten
struweel zullen echter ook de nodige
snoeklarven deze dans ontspringen. En te
rend op de rijke voorraden in hun dooier-
zak groeien zij op tot echte snoekjes. Met
gewone vinnen en beste ogen, met een puik
functionerend spijsverteringskanaal en
een vervaarlijk naar voren stekende on
derkaak, met prachtige kieuwen, een klei
ne zwemblaas en een menigte kleurstof
cellen in hun huid.
Voorlopig zijn ze ongeveer evenveel mil
limeters lang als ze dagen oud zijn, gre
tig happend naar watervlooien en derge
lijk klein gedierte. Geleidelijk maar be
trekkelijk snel ook wagen ze zich aan gro
tere zaken en groeien vervaarlijk. In zijn
eerste zomer kan zo'n jonge snoek de vijf
tien centimeter wel halen (en dan duch
tig huishouden onder de jonge witvis). Aan
het eind van zijn eerste levensjaar is hij
wel 30, 35 cm lang. En daarna hoeft het
niet zo lang meer te duren voordat hij
een plaats krijgt in de heerlijke taal, ons
allen bekend als visserslatijn.
Kees Hana
(Vervolg van pagina 1)
Onze tain- en kamerplanten
Partheeocissus tricuspidatus pleegt men
ook nog wel ampelopsis te noemen; doch
dat is de oude naam voor deze kleinbladi-
ge wingerd; de wingerd die zo prachtig
in de herfst kan kleuren. Ik ben er per
soonlijk geen voorstander van het huis on
der een lawine van klimplanten te bedel
ven, doch hier en daar mogen grote muur
vlakken toch wel gemarkeerd worden;
vooral het bungalowtype heeft er behoefte
aan; de muurvlakken zijn veel groter dan
van een hoog huis. De wingerd kan men
nu nog poten en zoek er maar een goed
plekje voor; u moet er wel rekening mee
houden dat ze niet te dicht op elkaar ge
poot moeten worden; ze kunnen vrij snel
groeien en binnen enkele jaren kunnen ze
dus een flinke oppervlakte bedekt hebben.
Overigens behoeft men ook niet zo bang te
zijn; als ze te sterk groeien kan men ze
flink terug snoeien; claar kunnen ze best
tegen. Zo vlak bij de fundering zit over
het algemeen geen beste grond; er zit wit
zand en puin en het is veel beter die eerst
te verwijderen; breng er maar goede tuin
grond voor in de plaats. Deze wingerd
groeit het best tegen een gemetselde
muur; tegen beton minder goed en tegen
een schutting ook niet best.
G. Krörhdijk
dichterlijk getuigenis. Hij richt geen
nieuwe ivoren toren van hooghartigheid op
hij waagt zich woord voor woord in de ver
dwaasde mensenstad, ziet de „deuren ge
sloten", de „luiken neergelaten," de men
senschimmen rondspoken in de „rode
mist" overal waar hij gaat staat het
levenssignaal bloedig op onveilig, dreigt
er gevaar, loert het onheil, grijnst de dood
van een ontzenuwd, verdwaasd, ontzield
leven. Hij zou het willen uitschreeuwen als
een schreeuw ziende kon maken. Maar er
is te veel geraas in de wereld om zich met
een schreeuw nog verstaanbaar te maken.
Dus grijpt hij naar het vlijmscherpe beeld,
de gedrongen klank, de fel-flitsende asso
ciatieve gevoels- en gedachtensprong van
het ene woord naar het andere, en soms
zelfs naar een beeldende typografie van
expressionistische signatuur (als Van Os-
tayen), om voor het oog uit te spreken wat
het oor niet meer kan of wil horen.
KRACHTIGER, geconcentreerder, is
zijn jongste bundel „Wachten op het groe
ne licht", waarin zijn puntig intellect al
het mogelijke doet om de gevoelsmotieven
op de spits te drijven van het geschreven
woord. Hij is niet gezwicht voor de over
macht van de op hem aanstormende vij
andelijke feiten. Nog elke morgen „haalt
hij de rolluiken op in het huis van zijn
lichaam," spreekt hij „dauw tegen de
nieuwe dag", staat hij open voor „de mor
gen", voor een morgen, die ontkomen
zal zijn aan de benauwenis. Hij wacht:
met zijn benarde hoop op „het groene
licht," met zijn opgekropte angst op het
losbarsten van de catastrofe. Elke nieu
we dag zou hij willen vragen om het nieu
we, reddende woord. Maar de zwaarte
kracht van zijn menselijke onmacht trekt
hem telkens omlaag naar de onontkoom
bare, verstikkende alledaagsheid der zor
geloze ziende-blinden. In zijn „Mededeling
voor morgen" bespeelt hij met een schok
kende versvorm twee thema's tegelijk in
elkaar beurtelings afwisselende tweerege
lige strofen: één thema neemt een vlucht
in het onbegrensde van ruimte en tijd, en
doelt op een kosmische zin, die door geen
mneselijke raket benaderd kan worden; de
tussenstrofen bestaan uit een imaginair ge
sprek tussen een man en een vrouw op het
aardse vlak, waar geen mens de even
mens herkent en verstaat. Deze surrealis
tische expressie bereikt in haar onwezen
lijke wezenlijkheid een hoogte (en een
diepte), die zich laat vergelijken met het
wonderbaarlijke werk van de Weense
schrijfster Ilse Aichinger.
Hoe bezeten hij zoekt naar „het wrak
hout van de taal," in de overtuiging dat
de traditionele poëzie in haar harmonische
vormgeving niet meer bij machte is om
het wurgend onheilspellende van een on
dermijnd mensenleven uit te drukken,
spreekt uit de beide gedichten die hij „zoe
ken" noemde. Ze staan daar als vinger
wijzingen voorzichzelf weliswaar, maar
méér nog als bezweringstekens voor zijn
nieuw leven wekkende pionierstaak, waar
toe hij zich met de goed van zijn pijn,
met zijn „vuurwoorden" geroepen voelt.
IN PROZA heeft Vandeloo in een twee
tal novellen (gebundeld onder de titel van
de eerste: „De Muur") de obsessie willen
bezweren van de angst, waarmee de ac
tualiteit hem gedurig bestookt. „De Muur"
is een dóódsimpel verhaal, maar juist door
deze verstrakte eenvoud verkregen door
een uiterste gevoelsconcentratie is de
ze vertelling van een aangrijpende wee
moed. Ziehier het gegeven, dat geen na
der commentaar behoeft: een jongeman
gaat de plaats innemen van een oudgewor-
den magazijnbediende, een getemd en uit
gedoofd man, die tweeëndertig jaar heeft
uitgezien op een muur voor zijn raam, „de
muur", zijn ommuurde lot, waarmee hij
zich heeft verzoend en getroost. Na drie
jaar al had hij de stenen geteld, het wa
ren er 1095 „voor elke dag een steen".
En hij voorspelt zijn opvolger, dat ook
voor hèm de dag zal komen dat hij zal
gaan tellen. Zodra zelfstandig en alleen,
verkent de jongeman zijn werkterrein,
waarbij hij achter de rekken een twee
de venster ontdekt, dat uitzicht geeft op
een middeleeuws plein, waar achter een
der ramen een lieflijke gestalte, „een vrou
wenfiguur van Memlinc", zijn aandacht
trekt. Het wordt een idylle, een geluks-
droom, waaraan de realiteit een eind
maakt zodra deze onthult, dat het meisje
mismaakt is. Deze droom werd een ver
minkte droom en de jongeman brengt
zijn bureau terug op de oude plaats tegen
over het venster met de muur en telt de
stenen om te weten of het er inderdaad
1095 zijn, voor elke dag een. Maurice
Roelants heeft deze versoberde, fijn-ge-
sponnen vertelling met Tsjechov vergele
ken terecht. Even terecht is „De Muur"
bekroond met de Matthias Kempprijs-
1958.
HET TWEEDE VERHAAL van een
bergtocht door een door de oorlog ver
woest landschap in de Frans-Italiaanse
zone, door een mensverlaten onherberg
zaamheid, is een tot de grens van de waan
zin opgevoerde bezoeking van de angst
doodsangst, levensangst, angst voor de
ondergang, die van alle kanten loert. En
zodra hij lijkt los te barsten is het „niets",
niet meer dan een voorbijdonderende snel
trein. En dat „niets" is alles: de onheils
dreiging ontlaadde zich immers niet, ze
duurt voort, met verdubbelde spanning.
Met alle klem vraag ik aandacht voor
Jos Vandeloo. Misschien heeft (voorlopig?)
de prozaschrijver een voorsprong op de
dichter. Maar in beide, in vers en verhaal,
spreekt hij een taal, die zich dwars dooi
de verschrikkingen van het heden heen een
weg baant naar „morgen".
C. J. E. Dinaux
„De Muur" verscheen eveneens in een Engelse
vertaling in het driemaandelijks tijdschrift ..Del
ta" (uitgegeven door het Nederlands Instituut
voor Internationale Culture Betrekkingen).
HET WAS EEN WARME en vermoeien
de tocht geweest, langs de stoffige weg
van Jeruzalem naar Jericho, maar
Efraïm de overpriester en zijn vriend Jaïr
de schriftgeleerde hadden er het zweet en
de dorst voor overgehad. Er stond voor de
ze eerzuchtigen veel op het spel. Als ze
gewacht hadden, totdat de Messias zijn
glorieuze intrede hield binnen Jeruzalem,
was de concurrentie te groot geweest. Nu
waren ze hun medeleden van het Sanhe
drin een stuk vóór; ze konden de Messias
begroeten en hij zou de namen onthouden
van het tweetal, dat hem tegemoet was ge
reisd om hem allereerst hulde te bewij
zen.
Vrienden? Dit waren ze slechts naar
het uiterlijk. Inwendig haatten ze elkan
der als doodsvijanden. Zij waren mededin
gers naar de macht, en ze letten nauwkeu
rig op elkanders bewegingen en woorden,
omdat ze elkaar wantrouwden, vol gifti
ge jalouzie.
Nadat ze hun muilezels hadden gestald
en hun dorst gelest, begaven zij zich on
der de menigte, die langs de weg ge
schaard stond om de komst van de Mes
sias af te wachten. De eerwaardige leden
van de Grote Raad voelden zich niet op
hun gemak tussen dit rumoerige gedrang.
Maar zelfs in Jericho kenden velen uit het
publiek de machtige Jeruzalemmers, en
met eerbiedsbetoon liet men hen door tot
de eerste rij. Daar stonden zij in de barre
zon zich het zweet af te wissen, met hun
kerende ogen starend naar de schaduw
rijke palmen, waaraan de Palmenstad
haar roem ontleende. Maar er stond geen
enkele palm aan de weg; slechts een dorre,
verwilderde lorkeboom spreidde zijn scha
duwloze takken uit over de berm vlak bij
hen.
EENSKLAPS bemerkte de overpriester
een vreemd gekriebel aan zijn opperkleed
dat omhooggelicht werd, en tot zijn ver
bazing zag hij een man, die achter hem
vandaan tussen zijn benen was doorgekro
pen en nu vlak vóór hem te voorschijn
kwam.
„Neem het mij niet kwalijk, eerwaarde
heer," zei het mannetje, terwijl het zich
hijgend van de inspanning uit deze onge
wone houding ophees. Met een nederige,
meelijwekkende blik keek hij omhoog naar
het voorname tweetal, dat hem de weg
naar het vrije uitzicht versperd had. „Het
zal U niet hinderen, als ik vóór U ga staan
inplaats dat ik tegen uw ruggen zou moe
ten blijven aankijken. Ik ben zo klein, dat
U wel over mij heenziet!"
Verontwaardigd staarde het voorname
tweetal neer op dit onooglijke ventje, dat
met zijn loense ogen als een geslagen hond
tot hen opblikte. Maar voordat Efraïm en
Jaïr hun protest konden uiten, had een
van de omstanders de scheefschouderige
bultenaar reeds bij de kraag gepakt en
naar achteren gesleurd. „Zeg, weet je niet
wie je vóór je hebt, Klein-Zach?", beet de
omstander het ventje toe, dat zich na deze
ruwe bejegening schielijk terugtrok. En
om een uitleg te geven, wendde de om
stander zich nu tot het tweetal. „Het is
een rare," zei hij. „Hij heet Zaccheüs,
maar wij noemen hem Klein-Zach. Hji
lijkt zo onnozel, maar hou hem in de ga
ten! Hij heult met de bezetter en int geld
voor de landvoogd. Zelf houdt hij er óók
wel een grijpstuiver van over; ze zeggen,
dat hij stinkend rijk moet zijn van die af
persingen. Alleen kan hij niks, maar hij
heeft de Romeinse soldaten achter dè
hand.
DE OMSTANDER bleek zeer spraak
zaam; hij had het ook over de Messias.
„Er zijn er," zei hij, „die menen, dat het
een valse Messias is en dat hij zich het
gezag van een profeet maar aanmatigt om
de mensen te bedriegen. Wat moet je er
van denken? Ze noemen hem gevaarlijk,
omdat hij zich de koning der Joden noemt;
nu, dit nemen de Romeinen niet en Pilatus
kan dit niet dulden, want het is oproer
kraaien tegen de bezetter. Tenzij Pilatus
hem een ongevaarlijke gek vindt.."
„Ik voor mij geloof," ging de omstan
der door, „dat hij wél echt is; heeft hij
gister nog niet een blinde genezen? Ik ben
er zelf bij geweest!"
Ineens ging er een stemmengegons door
de menigte. „Daar komen ze aan!", riep
de man naast het tweetal. Maar de span
ning werd nu gebroken door een gegrin
nik en hoongelach. De overpriester en de
schriftgeleerde wendden hun blikken naar
een punt, waarop heel de menigte joelend
en jouwend wees. Was me daar Klein-Zach
niet in de lorkeboom gaan klimmen en had
het ventje zich daar niet als een aap op
een tak genesteld?
Intussen naderde de stoet. Op een witte
ezel gezeten, het lange gewaad tot de
grond afhangend, reed de Profeet voorbij
de schare, die hem met hosannah's toe
juichte. Achter hem volgden jongelieden
met vaantjes en bloemen, vrouwen, die
palmtakken zwaaiden en grijsaards, die
gebeden mummelden.
ERFAïM EN JAÏR bogen zich ter aar
de, zo diep, dat hun tulband de grond raak
te. Hun hart popelde in de verwachting,
dat de Messias hen tot zich zou roepen.
Zij zouden hun muildier bestijgen en aan
weerszijden van de Profeet naar Jeruza
lem rijden. Zij zouden het zijn, die hem
bij de Grote Raad introduceerden! Maar
wie van beiden zou rechts van de Koning
rijden, en aldus de ereplaats innemen?
Efraïm wilde Jaïr vóór zijn en Jaïr
Efraïm.
De Meester wuifde met zijn hand. Ogen-
richtte zich tot.tot de overpriester? Tot
de schriftgeleerde? Nee, tot het manneke
in de boom!!
„Ga haastig naar huis, Zaccheüs, want
ik wil bij U mijn intrek nemen."
Met open mond en verstarde ogen hoor
de Zaccheüs deze woorden aan. Hij wist
niet, hoe hij het had! Maar spoedig be
greep hij. Tranen ontwelden aan zijn oog
en met gebroken stem kwam het er uit:
„O Heer! Ik dank U. Hoe moet ik het U
vergelden? De helft van wat ik bijeengepot
heb, schenk ik de armen, en als ik iemand
iets heb afgeperst, krijgt hij het viex-dub-
bel terug!"
ZWIJGEND KEERDEN Afraïm en Jaïr
naar de hoofdstad terug. Hun gelaat stond
stroef en met gebogen rug hingen zij op
hun muildieren. Zo'n diepe vernedering
konden zij niet verkroppen. Eindelijk nam
de overpriester het woord. „Zij hebben
dan tóch gelijk, die hem voor een bedrie
ger houden. Hij verguist hen, die van Gods
wege gezag uitoefenen over het Geloof. Hij
neemt zijn intrek bij het rapalje." „Bij af
persers, die met de vijand heulen; hij eet
en drinkt met zondaren. Beter bewijs kon
hij niet leveren, dat hij een valse profeet
is." „Een opruier tegen de gestelde mach
ten; inderdaad een gevaarlijk iemand.
Goed, dat wij nu weten, met wie wij te
doen hebben!" Toen zij te Jeruzalem wa
ren teruggekeerd en zich weer hadden ge
mengd onder de mensen, die hun onmid
dellijke omgeving vormden de priesters
en schriftgeleei'den bespraken zij het
geval overal, waar zij hiertoe de kans kon
den krijgen. Velen, die tot nog toe de Px~o-
feet als de ware Messias hadden erkend,
brachten zij aan het weifelen. Er waren
er, die nu óók kwamen aandx-agen met
voorbeelden, waaruit de valsheid van de
ze zogenaamde Koning der Joden moest
blijken. Was hij niet een gevaarlijk revo
lutionair, met zijn grootspraak, dat hij de
tempel Gods zou afbreken en in drie dagen
weer zou opbouwen?
MET VOLDOENING wreven Afraïm en
Jaïr zich in de handen, toen zij op zekere
dag vernamen, dat men „de Zoon Gods"
had gevangen genomen en dat hij voor
de Grote Raad zou worden geleid. Daar
moesten zij bij zijn! En toen de hogepries
ter van zins scheen de gevangene wegens
gebrek aan bewijs de vrijheid te hergeven,
traden de overpriester en de schriftge
leerde naar voren met zware beschuldi
gingen. Efraïm en Jaïr waren in hun
kring zulke gezaghebbende mannen, dat
hun medeleden hen geloofden. Op hun aan
klacht werd de verdachte wegens godslas
tering des doods schuldig verklaard.
Maar voor de doodstraf moest de Ro
meinse landvoogd zijn toestemming ge
ven. Pilatus zat met het geval. Hij zag
geen kwaad in de arme dwaas, maar hij
wilde de leiders van het geknechte volk
ook niet voor het hoofd stoten. Hij vond
er wat op! Volgens gewoonte liet de land
voogd op het Paasfeest der Joden één ge
vangene vrij. Nu liet hij het volk de keus
tussen Jezus en de beruchte moordenaar
Bar Abbas. Natuurlijk zou het volk dan de
minder misdadige Jezus kiezen!
Op die dag liep heel het Joodse volk te
hoop voor het gex-echtsgebouw. Ook uit
Jericho en de ovex'ige naburige plaatsen
waren de mensen toegestroomd. Onder de
menigte was een klein mannetje, dat op
zijn tenen ging staan om iets van het
schouwspel te zien.
TOEN PILATUS zijn vraag tot het volk
had gericht, bleef het doodstil. Het publiek
weifelde kennelijk om zijn keuze te doen.
Maar daar klonk een zware basstem, die
bulderde: „Laat Bar Abbas vrij!" Het was
de stem van Afraïm, de ovei'priestex". Een
tweede niet minder zware stem viel in.
Ook Jaïr, de schriftgeleerde schreeuwde:
„Laat Bar Abbas vrij!"
Het volk keek om en zag, dat het twee
voorname leden van het Sanhedrin waren,
die zich ten voordele van de beruchte
moordenaar hadden uitgesproken. Hun
woord had zoveel gezag, dat de roep „Laat
Bar Abbas vrij!" nu algemeen werd aan
geheven. Bij wijze van spreekkoor her
haalde men deze kreet.
MAAR TOEN het tussen twee kreten
even stil was, hoorde men een schorre, ge
broken stem uitkraaien: „Jezus! Jezus
moet vrij!!" Het publiek keek, waarvan
daan deze stem kwam en ontdekte het
mannetje, dat deze ketterse roep had uit
gestoten.
„Het is Klein Zach!" riepen de omstan
ders verstoord. Eén hunner gaf het man
netje een trap, waardoor hij over de grond
tuimelde. Met een toornige blik keken de
overpriester en de schriftgeleerde naar de
plek, waar Zaccheüs was neergezegen.
Hun toorn deed ook het volk in woede ont
steken.
Van alle kanten drong men om het man
netje heen; men schopte en sloeg het, tot
dat het bewusteloos ineenzakte. Met zijn
laatste ademtocht bracht het er nog fluis
terend uit: „Jezus! Laat Jezus vrij!!"
i