Karei II Stuart herstelde drie eeuwen geleden het koningschap in Engeland O ,Vö tfefei discoucs Charmante poëzie van Jaap Harten ZATERDAG 21 MEI 1960 Erbij PAGINA DRIE DE ACTRICE NELL GWYN BLEEF HEM HAAR LEVEN LANG TROUW v- INTERNATIONALE TONSW ONDERNEMING J.VLDE VRIES \jljJ cS k Karei II Cromwell UIT PEPYS' DAGBOEK blijkt in de eerste plaats in welke droevige financiële omstandigheden Karei Stuart had geleefd. Toen hij voor het eerst een bode uit En geland ontving die hem in het diepste geheim kwam vragen of hij bereid zou zijn het Koningsschap te aanvaarden, droeg hij een pak dat nog geen 40 shil ling had gekost. Op zee vertelde de aan staande vorst aan het gezantschap hoe hij, nadat zijn troepen in 1651 door die van Cromwell waren verslagen, vier dagen en drie nachten te voet had rondgezworven, gekleed in een oude jas en geschoeid met boerenlaarzen die zijn voeten zo deerlijk hadden gewond dat hij nauwelijks meer kon vooruitkomen. Een molenaar en zijn knechts hadden hem van hun erf gejaagd en hem, die ze voor een landloper aan zagen, met stokken bedreigd. Een ander maal zat hij in een herberg te eten, toen een soldaat van zijn eigen regiment bin nenkwam die tot hem zei: „Je lijkt op de Koning, alleen is die vier duim langer dan jij. We zullen op zijn gezondheid drinken". Weer elders was, toen hij voor het vuur in een gelagkamer zijn kleren zat te drogen, de waard plotseling voor hem neergeknield, had hem de hand ge kust en gezegd :„Ik vraag uw naam niet, maar ik bid Gods zegen voor u af, waar heen ge ook gaat". NADAT ZIJNE MAJESTEIT deze en der gelijke anekdotes over zijn ontsnapping uit Engeland had verteld, gaf hij de fre gatten waarmee het gezelschap de Noord zee overstak, andere namen. Dat was wel gewenst, want de grootste schepen van het eskader heetten de Naseby en de Richard. Nu was Naseby de plaats waar Cromwell in 1645 Karei I verpletterend had verslagen en Richard was de voor naam van Cromwells zoon! Naamsveran dering was dus niet overbodig en men vraagt zich wel af of de gezanten daaraan niet al op de heenreis hadden moeten den ken. Karei doopte het ene schip Royal Charles (dit is de oorlogsbodem die De Ruyter bij de tocht naar Chatham vero verde en waarvan de spiegel in het Rijks museum hangt) en het andere James naar zijn broeder en latere opvolger. Toen de admiraalssloep de hoge heren aan wal zette, volgden natuurlijk talrijke kleinere sloepen; in één daarvan zat Pepys met een lakei en de lievelingshond van de aan staande koning. Pepys sch -ijft daarover: ..De hond bevuilde de boot, waaruit wel blijkt dat een vorst en al wat bij hem hoort precies is als zijn soortgenoten". EEN ENORME SCHARE ruiters, bur gers en edellieden ontving Karei met een gejuich dat alle verbeelding tartte. De burgemeester van Dover bood Zijne Ma jesteit de sleutels der stad aan en een prachtig gebonden bijbel. Daarna ging het per karos naar Londen. Vier dagen latei- was de vorst jarig en bestemde die dag „voor eeuwig als dankdag voor de ver lossing van Engeland uit de tyrannic". HET IS DRIEHONDERD jaar geleden dat Karei Stuart, zoon van de in 1649 ont hoofde Karei I, te Dover voet aan wal zette en het herstel van het koningschap in Engeland bewerkstelligde. Na de dood van zijn vader was hij naar Frankrijk ge vlucht; in Engeland was de republiek uitgeroepen en weldra was Cromwell er alleenheerser. Zijn dood veroorzaakte grenzenloze verwarring, waarvoor slechts één remedie bleek te bestaan: herstel van het oude koningshuis. Karei had de laatste jaren van zijn ballingschap in Breda gewoond. Nïl werd hij door een gezantschap uit Den Ilaag afgehaald. Wij kennen over zijn overtocht naar Engeland allerlei kleine, typische bijzonderheden, doordat Samuel Pepys, de schrijver van een be faamd Dagboek, deel uitmaakte van dat gezantschap. Als jongen had Pepys be hoord tot de felle tegenstanders van Karei I, maar daaraan werd hij natuurlijk ongaarne herinnerd, nu de zoon van diezelfde Karei op het punt stond koning te worden. Hij vertelt in zijn Dagboek heel eerlijk en openhartig dat hij, vlak voor het uitvaren van het eskader, bij een maaltijd een oude schoolkameraad ont moette en duchtig in angst zat of die zich nog zou herinneren dat hij, Pepys, er op de dag van 's Konings onthoofding had uitgeflapt: „Als ik de lijkrede moest hou den, zou mijn tekst zijn: de nagedachtenis der goddelozen zal vergaan." Gelukkig waren sindsdien elf jaar verlopen en niemand is zich van de jeugd zonde van Pepys bewust geweest. Trouwens, er paren er toen heel wat die tijdig de huik naar de wind hadden gehangen, zoals altijd bij politieke omwentelingen het geval is. Tevens vaardigde hij een proclamatie uit tegen vloeken, drinken en losse zeden, wat een enigszins vreemde indruk maakt, want de periode die thans in Engeland aanbrak en die bekend staat als het tijdperk dei- Restauratie, munt nu bepaaldelijk niet uit door ingetogenheid en strenge moraal In tegendeel zelfs. Nu is dat wel begrijpe lijk. want men had jaren achter de rug, waarin de opvattingen van de Calvinist Cromwell ijzeren wetten hadden betekend voor het Engelse volk. Thans kwam de reactie daarop: iedereen leefde zich uit en het Hof ging daarin voor. Wat in de. vol gende jaren aan frivole toneelstukken werd vertoond, is ook voor onze opvattingen vrij kras. het is in deze Lijd dat voor het eerst vrouwenrollen door vrouwen wer den vertolkt en het schijnt dat op het ze delijke peil van vele actrices nogal wat viel af te dingen. Een harer, Nell Gwyn. een volksmeisje dat sinaasappelen verkocht Daar kwam bij, dat in de jaren na de dood van zijn vader velen betrekkingen hadden aanvaard onder het republikeinse bestuur van Cromwell. Het was eenvou dig onmogelijk hen allen te ontslaan. Daar door zou het land onregeerbaar zijn ge worden. Anderzijds kon niet worden geloo chend dat zij die een positie hadden be kleed onder de Koningsmoordenaar Crom well, straf verdienden. De autoriteiten meenden, evenals in Nederland in 1945 het geval was, dat het voldoende zou zijn, wanneer enige notoire tegenstanders van Karei I en met name enige Parlementsleden die 's Konings doodvonnis hadden ondertekend, thans het leven lieten. Dientengevolge werden bij Charing Cross generaal Harrison én een zakere Carew opgehangen en gevieren deeld, Onder luid gejuich der menigte toonde de beul de hoofden en harten der ongelukkigen aan de saamgestroomden. Enige dagen later ondergingen twaalf an deren. onder wie de commandanten van de schavatwacht en van de wacht die de rechtbank tijdens het proces tegen Karei I had beschermd, hetzelfde lot. Toen was het afgelopen. Wel werden nog gevangenis straffen uitgedeeld, maar bloed is niet meer gevloeid. INTUSSEN WAS KAREL II nog altijd niet officieel gekroond. Die plechtigheid had pas plaats- in april 1661,. dus bijna een jaar na zijn terugkeer in het vader land. De straten waren met zand be strooid, uit de ramen hingen kleden en karpetten. Voor de Koning uit schreed de hoge geestelijkheid in vol ornaat, gevolgd door de adel in gala. Zijne Majesteit was blootshoofds en werd omringd door de dra gees van scepter, rijksappel'en kroon. -Na tuurlijk had de plechtigheid plaats in Westminster-abbey, waar na eën korte kerkdienst de kroon op Kareis hoofd werd geplaatst- De herauten riepen: „Mocht iemand hier aanwezig zijn die bestrijdt dat Charles St'uart de rechtmatige koning van Engeland is, dat hij naar voren kome en spreke!" Dat niemand aan deze uitno diging gehoor gaf, wekt weinig verba zing. Na afloop van de kroning begaf de Koning zich naar Westminsterhall waar een publieke maaltijd werd verorberd. HET OORDEEL over de persoon van Karei II is niet zeer gunstig en dat niet zonder grond. Dat hij zijn land geen troonsopvolger schonk, kan hem niet wor den aangerekend; dat zijn huwelijk met de Portugese prinses Catharina van Bra- ganza ongelukkig was, was waarschijnlijk slechts gedeeltelijk zijn schuld. Catharina was in een streng klooster opgevoed, maar wat erger was, zij sprak geen woord En gels. Bovendien kenden de echtelieden el kaar in het geheel niet voor zij trouwden. Het was een typisch politiek huwelijk, dat Bombay en Tanger, als gedeelten van Catharina's bruidschat, in Engelse han den bracht. Wat men Karei evenwel euvel moet duiden is het aantal onwettige kin deren dat hij bij een reeks maitresses verwekte. De Encyclopaedia Britannica noemt er twaalf, maar zegt er bij dat dit slechts de voornaamsten zijner vele bas taarden zijn. Men kan zich dat wel voor stellen van een welgemaakt, rijzig, don ker jonkman als de bij zijn troonsbestij ging dertigjarige Karei was, vooral wan neer men bedenkt welke moeilijke tijden achter hem lagen. Nu werd hem geen ge not misgund; geld was er in overvloed; de zeden van zijn tijd waren meer dan gemakkelijk en Karei zag in het toegeven aan elke impuls eigenlijk geen kwaad. VOORTS WAS HIJ, zoals een edelman paste, een uitstekend ruiter en sportsman, maar eigenlijk had hij toch zijn hart ver pand aan de zee. Zijn kennis van scheeps bouw was van ongewone betekenis, maar ook in het algemeen bevorderde hij de wetenschappen. De stichting van de Royal Society, waarvan Newton een der be roemdste leden en voorzitters werd, was zijn werk. Ongetwijfeld was Karei gemak kelijk uitgevallen en weinig principieel. Verzet tegen het Parlement hield hij nooit lang vol. Hij boog liever het hoofd dan het risico te lopen dat hem het lot van zijn vader zou treffen en men kan hem daar in bezwaarlijk ongelijk geven. In de 25 jaar van zijn regering is de staatsmacht steeds meer verlegd van de persoon des Konings naar de volksvertegenwoordiging, al moet men aan dat woord 300 jaar ge leden een geheel andere inhoud geven dan thans. Het is evenwel duidelijk dat slechts een krachtige, energieke en toegewijde vorst er in had kunnen slagen de leiding der staatszaken in handen te houden. En dat waren nu net de eigenschappen die de luchthartige Karei miste. Hoe zwak het Koningschap in Engeland kwam te staan, zou drie jaar na Kareis dood blijken: in 1688 veroverde onze stadhouder Willem III Groot-Brittannië zonder slag of stoot. P. H. Schroder Van Kimsky-Korsakol, die als operacompo nist in West-Europa geen grote bekendheid geniet, brengt Philips Het sprookje van Tsaar Saltan" (A 02014/16 L), in het. Russisch gezon gen door Joegoslavische solisten, met mede werking van koor en orkest van de Nationale Opera uit Zagreb. Het geheel onder leiding van Demitry Zebre. NIKOLAI RIMSKY KORSAKOF (1844 1908) leeft als componist bij ons vrij wel uitsluitend voort door zijn orkest suite Scheherazade, een stuk kleurige programmamuziek dat zijn schepper nog lang een plaats zal verzekeren in het pantheon der populaire klassieken. Minder bekend is het dat hij behalve talrijke andere werken ook vijftien opera's op zijn naam heeft staan, waar van alleen „het Sneeuwklokje", „Sadko" en „de Gouden Haan" buiten Rusland enige opgang gemaakt hebben. Al deze opera's behoren tot het genre van de sprookjes-opera, dat wil zeggen dat de libretti gebaseerd zijn op Russische volksverhalen. Men weet dat Rimsky- Korsakof deel uit maakte van „het „Machtige Groepje", een nogal typisch oud-Russische benaming voor een vijf tal jonge componisten die door vriend schapsbanden en door hun Slavofiele overtuiging verbonden waren en die, zelf op de grens staande van het ama teurisme en de vakmatige muziekbe oefening, een antonome nationale mu ziek wilden scheppen, vrij van de Ita liaanse invloeden, die het muziekleven in hun land beheersten en gevoed uit de bronnen van de volkskunst. Een van hen was Moessorgski en men krijgt de indruk bij het beluisteren van een opera van Rimsky dat diens merkwaar dig kinderlijke pathos en aan de Rus sische tongval ontsproten melodiek op hem veel indruk gemaakt heeft. Het is namelijk opvallend dat het bel-canto van de solopartijen veel meer de sporen vertoont van de stijl die zijn geniale vriend vijfentwintig jaar eerder in zijn „Boris Godoenov" en zijn liederen (bij voorbeeld de cyclus ,,de Kinderkamer") gecreëerd had. dan van de Italiaanse school of Wagner. „HET SPROOKJE VAN TSAAR SALTAN", Rimsky-Korsakof's tiende - muziekdramatische werk, is nu door Philips uitgebracht op drie L.P.'s; een Joegoslavische bezetting koor en or kest van de Nationale Opera te Zagreb voert het werk onder leiding van Demitry Zebre in de oorspronkelijke taal uit. Dat de Joegoslaven voor dit genre een bijzondere aanleg hebben zul len dengenen zich herinneren die drie jaar geleden in het Holland-Festival de opvoering van Prokofjef's „Liefde voor drie sinaasappelen" hebben bijgewoond. Het visuele element speelt juist bij dit soort opera's een bijzonder belangrijke rol en in zoverre blijft een uitvoering voor de microfoon in een onbekende taal wel enigszins teleurstellend. Ten slotte gebeuren er r.ogal wat wonderen in dit stuk. die men dan ook wel eens zien wil: een pasgeboren zuigeling schiet in één akte op tot een uit de kluiten gewassen jongeling; moeder en zoon, in een ton aan het geweld der baren prijsgegeven, komen veilig en wel aan land op een onbewoond eiland; de zoon schiet een giervogel neer die een zwaan achtervolgde, de zwaan beschikt over tovermacht, laat een hele stad uit de grond oprijzen, verandert de jonge man in een bij („De vlucht van de hom mel". ook los van de opera een bekend orkestraal virtuozenstukje geworden) en onthult zich aan het slot in haar ware gedaante als de schone prinses Schwanhilde. die alles in het reine brengt en met de verstoten prins trouwt. DE TEKST WAARIN dit alles zich afspeelt, naar een gedicht van Poesjkin, is door de componist voorzien van een muziek die talloze karakteristieke mo menten heeft bijvoorbeeld het terzet van de drie zusters in het voorspel, de aanroeping van de zwaan in IV en die over het algemeen treft door de or kestrale schakeringen die men kent uit „Scheherazade". Waarschijnlijk zal het op het toneel, in een rijke kleurige aan kleding, met op fantasie-folklore ge- inspireerde decors en in een regie die voor wat trucwerk niet terugdeinst, nog wel aanspreken. Om zonder dat na vijf tig jaar nog bijna drie uur te kunnen boeien, daarvoor is Rimsky-Korsakof toch als componist niet groot genoeg ge weest, lijkt me. EVENEENS TOT HET RIJK der sprookjes, maar dan voor de rijpere toeschouwer (of luisteraar) behoren de operettes van Lehar. Electrola brengt op vier kleine L.P.'s een aantal van de meest geliefde nummers uit „Das Land des Lachelns", „der Graf von Luxem burg", „der Zarewitsch", „die Lustige Witwe" en „Giuditta". De hoogtepunten uit de beide laatstgenoemde vindt men bijeen op Electra E 60612 (WDLP 638). De vocale solisten zijn de in dit genre welbekende Rudolf Schock (tenor) en de sopraan Melitta Muszely; vooral deze weet het stralende timbre te kruiden met een licht „sexy" aroma dat hier wel op zijn plaats is. Als u verlangt naar „S'chmeichelnde Lüfte" en „blaue Som- mernachte" waarin het goed kussen is, is dit een plaat die de stemming er in brengt. Franz Léhar was een groot leve rancier van misschien niet zeer verfijn de maar bedwelmende parfums en had een Weense dispositie voor lichte lyriek die hem behoedde voor een afglijden naar het platvloerse. Vandaar waar schijnlijk dat enkele van zijn „Schla gers" het tussen onze „tophits" nog steeds uithouden. Sas Bun-ge r.' Samuel Pepys had op hoeken van straten tot zij was „ontdekt" door een jong acteur, werd een der geliefden van Koning Karei en maak te als zodanig allerminst een slecht fi guur. Haar levensgeschiedenis is die van het eenvoudige, volkomen ongeletterde volkskind dat door haar geest en temepra- ment op de planken succes had; door haar opgewektheid, zorgeloosheid en eenvoud de Koning charmeerde; zich door haar vrij gevigheid en trouw bij de kringen waar uit zij voortkwam, bemind maakte en die haar koninklijke minnaar tot zijn dood is trouwgebleven, zoals zij het na zijn dood zijn nagedachtenis zou zijn. NATUURLIJK MOESTEN er enige slachtoffers vallen in de personen van bij zonder fervente aanhangers van het vori ge regime. Maar Karei II had zijn rijk niet gewapender hand veroverd. Hij be schikte in zijn ballingschap in het geheel niet over een leger of over wapenen en zelfs niet over een aanhang van betekenis. TOT NOG TOE heeft Jaap Harten meer bekendheid als voordrachtkunstenaar dan als dichter. Als leerling van Else Mauhs heeft hij zich bij het zeggen van gedich ten voor de microfoon toegelegd op de grootst mogelijke soberheid en. natuurlijk heid, op een eenvoudige eerlijkheid, zou men kunnen zeggen, die hem elk pathos, elk lief-doen met de poëzie doet schuiven. Deze eenvoud is zijn eigen verzen stellig ten goede gekomen, in toenemende mate zelfs. Zijn vroegere bundels „Langs en over de aarde", verschenen in de serie Het Nieuwe Voorhout van de Haagse uit gever Boucher, en „Een landhuis voor Dante", uitgegeven door de Stichting De Beuk te Amsterdam waren, dunkt me, vingeroefeningen, lang niet onverdienste lijk gespeeld, maar in het veeleisende spel met woordbeelden en beeldivoorden vaak struikelend over een te-veel-willen. Het eenmaal opgeroepen beeld speelde nog met hem, in plaats van hij met het beeld, de vondsten van zijn intellect (méér nog dan van zijn „visie") speelden nog de baas. Hartens jongste, bij A. A. M. Stols/ J. P. Barth verschenen bundel „Beweging van het jaar" betekent een niet geringe verovering van het vers op de vondst, van de dichter op de beeldenvanger. Mis schien is het het thema geweest, dat Jaap Harten vrijmaakte van het wel eens op zettelijk frapperende: de verkenning van zijn kinder- en jongensjaren, waarin de kern van zijn levensgevoel organisch verbonden met de natuur nog onge schonden en onbewust in het „nest" van zijn geboorte besloten lag. Harten wil achter zijn herinneringen om. achter zijn jonge ervaringen om, terugkeren tot de oorsprong, tot. de verbondenheid van mens zijn en natuur zijn, om de. door ons „mo derne weten" verstoorde eenheid van alle zijn als men wil: van een unio mystica te herstellen. Dat heeft hij met talrijke dichters van de jongere en jongste gene ratie, zelfs met diegenen onder hen die het. „experiment" er op wagen, gemeen. Het dichtst nadert hij tot de „natuurdich ters", die in het voetspoor van Wilhelm Lehmann, Georg von der Vring en Ge.org Brittïng in het na-oorlogse Duitsland naar voren traden: dichters als Höllerer, Hu- chel, Christine Busta en Ingeborg Bach- mann. Van een „mystiek" is zomin bij hen als bij Jaap Harten sprake. Meer is het een kwestie van zuiver ademhalen in zuivere lucht, van vérzien en dóórzien, van luisteren naar ongehoorde geluiden en het opsnuiven van oud-jonge levensgeuren. JAAP HARTEN is dus teruggekeerd in „de vlakte van zijn jeugd", in het „ol- men dorp". Vlakte, dat suggereert een ver zicht, de klankbekoring van het ol men dorp omsluit een weigeborgen jeugd, en dat het dorp tot een olmen dorp ging rijzen en groenen laat. geen twijfel aan het bucolische, het pastorale van die verwaai de en nu nagejaagde jaren. Zijn makkers „leefden waterblauw en snel in de mid dag", de tijd was nog niet meer dan „een kever in de handpalm", „een bromvlieg boven het brood". Dat zijn charmante beelden, die met de „haanrode slagen in de smidse" en „de boze tong van de koeien" in de morgenvroegte, met het licht, de ruimte, de kleuren van zijn woordgamma een verrassende, bekoorlij ke, verblijdende verbinding aangaan. De Franse dichter Saint-John Perse heeft zijn poëzie eens gekenmerkt als „de syntaxis van de bliksem" een inderdaad ver helderende vergelijking. Zoals in het on- weersduister van een zomernacht de blik semflits onvermoede contouren zichtbaar maakt en in het landschap verspringt van panorama tot panorama, zo gaan de woorden een kettingreactie aan van beeld- flitsen en maken ze zodoende ver-beelding gaande, waardoor het verschijnen een ont staan (een genesis) en het ontwaren een nieuw-zien wordt. Niet altijd wil dat Har ten gelukken. Soms maken zijn beelden voortijdig kortsluiting of ze staan te ver van elkaar af om contact te maken en hun lading te doen overspringen. Derge lijke strofen zijn dan wel éclatant, wel charmant, maar niet „voyant", ze missen de clair-voyance. Maar er is, afgezien van dergelijke (ongewilde) shownummers van draaiende zonnetjes en bengaals vuur, in deze gedichten een argeloosheid, een on middellijkheid, een oorspronkelijkheid (in de eigenlijke betekenis van dit woord), die alle frisheid hebben van een verwon derende ontdekking. OOK IN DIT herbeleven van de jeugd, in dit terugtasten naar het aanvankelijke, mengt zich onvermijdelijk het onheil. De schoolbel valt omlaag van de takken, er moeten woorden geschreven worden „kruiperig als katten", het kind gaat ouder worden „met een appel op zak" en in een meimaand verschijnt dan nog de groene man mars. De ongerepte betove ring is verbroken, het levensfeit greep in: „Mijn broer werd een kruis ergens op de Grebbe." Het oorlogsgeweld blijft als een grom mende schaduw op de achtergrond, maar het mengt zich met toespelingen onver mijdelijk in het vers en düs is het met de kinderlijke argeloosheid gedaan: er schui ven achter de woorden achterbaks-drei gende silhouetten voorbij en de jaren gaan meetellen in de werkelijkheids- droom, ze brengen het onontkoombare „taboe in de kale taal" mee. Het stugge eelt van de boer geeft de liefde geen open lijke kans, maar dat belet Cupido niet om de kind-jongen een avontuur te gunnen. Er komt speelsheid in het gedicht, een dartel woordenspel: de jonge dorpsamou- reuzen „vielen door de maand als een verliefde kater en bliezen de aftocht met een mooi blauw oog". Zo'n olijke regel is poëtisch goud waard. En zie „de boe rinnen met ogen" die nog bucolisch zou den kunnen vertederen „scherp als wes pen": met die scherpte en die wespen is alle wantrouwen en vijandigheid en zedige afkeuring en heimelijke nieuwsgierigheid naar het verbodene in de jongensdroom binnengevlogen. Niettemin behoudt deze droom de intieme jubel om het prille ochtendlicht: elk woord van deze bewuste zomerstrofen heeft een licht-groene weer schijn het is morgen, als een eerste morgen: „het dorp lag in de diepte met alles en nog veel meer" en met dat „veel meer" is nu precies alles gezegd van de onherroepelijke heer lijkheid der kinderjaren. In de volgende strofen voltrekt zich het verraderlijke: „op school werden wij later met passer en lineaal wijzer". 'Hier gaat de wijdopen poort van het paradijs op een kier staan: dieren en sterren lagen ineengevouwen tot een bladzij met roestvlekken, die zich de aarde niet kon herinneren" maar dichtgevallen is hij niet, is hij nooit. Want, dicht Harten, „wij lazen met ons bloed 'en als het september wordt zet ten de hooibergen, ondanks de groene man mars op de achtergrond en de roestvlek- kige wijsheidboeken op de voorgrond, een hoge borst op en blijven er de gouden zalen, zelfs al is de „wereldruimte koud" geworden. Het beeld in de poëzie van Jaap Harten heeft niet alleen een „concrete" functie, het is niet alleen het beeldende beeld, maar bovendien (en soms vooral) het at mosferische: hel vangt licht en kleur, Het gedicht „Raad" en min of meer ook het aan Vromans „Jeldican" herinne rende „Vogeltje Woord" kan men, dunkt me, beschouwen als Hartens poëti sche belijdenis: „Benader de wereld tast baar", waarmee hij wil zeggen: keer ach ter de rug van al het verworven en be dorven weten terug tot het onverdeelde begin van alle begin. Harten verdedigt iets in zijn poëzie: de aanvankelijke zuiver heid. Misschien is hij een Don Quichotte, die met zijn ridderideaal van het dichter woord op de bres staat; laat hem dat zijn, hij gelooft erin en dicht ervan. Hij wil „simpeler dingen" noemen, wars van het sacrale isolement der ivoren torens. Hij is niet verheven, hij is aards; hij weeft zijn verzen niet van „ideeën", maar boet seert ze van elementair woordklei dat probeert hij tenminste. En dat proberen is zijn dichterkans. ER HEEFT, TE BEGINNEN met zijn gedicht „Orfeus", een nieuwe kentering plaats in zijn poëzie. De afstand tussen het visuele beeld en zijn inhoud wordt groter, Hartens vers wordt, geloof ik, ab stracter, onpersoonlijker, objectiever. Het is misschien toeval, maar het frappeerde me dat deze verschuiving zich het eerst merkbaar voordoet in het „Orfeus"- geti telde gedicht. In een gesprek heeft Mal- larmé namelijk eens „de afdwaling van Homerus" er voor verantwoordelijk gesteld dat de poëzie de weg was kwijtgeraakt; en toen men hem vroeg wat er dan aan Homerus was voorafgegaan, antwoordde hij: „Orfeus". Orfeus was de zanger, in wiens „gedicht" dichten en denken, weten en mysterie één waren. Naar die eenheid streeft de poëzie van Harten op de char mantste wijze terug. Ik wil niet beweren dat hij de rechte weg al gevonden heeft. Zijn beelden bekoren door hun koloriet, maar het ontbreekt hun soms aan voldoen de dieptewerking om zich buiten het plat te vlak te kunnen begeven. Misschien de toekomst zal het uitwijzen wil Har ten het twee-dimensionale ook niet verla ten. Het gedicht dat hij als een persoon lijke visie op Paul Klee schreef zou daar op kunnen wijzen. C. J. E. Dinaux

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1960 | | pagina 17