Karei II Stuart herstelde drie eeuwen
geleden het koningschap in Engeland
O ,Vö tfefei
discoucs
Charmante poëzie van Jaap Harten
ZATERDAG 21 MEI 1960
Erbij
PAGINA DRIE
DE ACTRICE NELL GWYN BLEEF
HEM HAAR LEVEN LANG TROUW
v-
INTERNATIONALE TONSW
ONDERNEMING J.VLDE VRIES
\jljJ cS k
Karei II
Cromwell
UIT PEPYS' DAGBOEK blijkt in de
eerste plaats in welke droevige financiële
omstandigheden Karei Stuart had geleefd.
Toen hij voor het eerst een bode uit En
geland ontving die hem in het diepste
geheim kwam vragen of hij bereid zou
zijn het Koningsschap te aanvaarden,
droeg hij een pak dat nog geen 40 shil
ling had gekost. Op zee vertelde de aan
staande vorst aan het gezantschap hoe hij,
nadat zijn troepen in 1651 door die van
Cromwell waren verslagen, vier dagen en
drie nachten te voet had rondgezworven,
gekleed in een oude jas en geschoeid met
boerenlaarzen die zijn voeten zo deerlijk
hadden gewond dat hij nauwelijks meer
kon vooruitkomen. Een molenaar en zijn
knechts hadden hem van hun erf gejaagd
en hem, die ze voor een landloper aan
zagen, met stokken bedreigd. Een ander
maal zat hij in een herberg te eten, toen
een soldaat van zijn eigen regiment bin
nenkwam die tot hem zei: „Je lijkt op
de Koning, alleen is die vier duim langer
dan jij. We zullen op zijn gezondheid
drinken". Weer elders was, toen hij voor
het vuur in een gelagkamer zijn kleren
zat te drogen, de waard plotseling voor
hem neergeknield, had hem de hand ge
kust en gezegd :„Ik vraag uw naam niet,
maar ik bid Gods zegen voor u af, waar
heen ge ook gaat".
NADAT ZIJNE MAJESTEIT deze en der
gelijke anekdotes over zijn ontsnapping
uit Engeland had verteld, gaf hij de fre
gatten waarmee het gezelschap de Noord
zee overstak, andere namen. Dat was wel
gewenst, want de grootste schepen van
het eskader heetten de Naseby en de
Richard. Nu was Naseby de plaats waar
Cromwell in 1645 Karei I verpletterend
had verslagen en Richard was de voor
naam van Cromwells zoon! Naamsveran
dering was dus niet overbodig en men
vraagt zich wel af of de gezanten daaraan
niet al op de heenreis hadden moeten den
ken. Karei doopte het ene schip Royal
Charles (dit is de oorlogsbodem die De
Ruyter bij de tocht naar Chatham vero
verde en waarvan de spiegel in het Rijks
museum hangt) en het andere James
naar zijn broeder en latere opvolger. Toen
de admiraalssloep de hoge heren aan wal
zette, volgden natuurlijk talrijke kleinere
sloepen; in één daarvan zat Pepys met
een lakei en de lievelingshond van de aan
staande koning. Pepys sch -ijft daarover:
..De hond bevuilde de boot, waaruit wel
blijkt dat een vorst en al wat bij hem
hoort precies is als zijn soortgenoten".
EEN ENORME SCHARE ruiters, bur
gers en edellieden ontving Karei met een
gejuich dat alle verbeelding tartte. De
burgemeester van Dover bood Zijne Ma
jesteit de sleutels der stad aan en een
prachtig gebonden bijbel. Daarna ging het
per karos naar Londen. Vier dagen latei-
was de vorst jarig en bestemde die dag
„voor eeuwig als dankdag voor de ver
lossing van Engeland uit de tyrannic".
HET IS DRIEHONDERD jaar geleden dat Karei Stuart, zoon van de in 1649 ont
hoofde Karei I, te Dover voet aan wal zette en het herstel van het koningschap in
Engeland bewerkstelligde. Na de dood van zijn vader was hij naar Frankrijk ge
vlucht; in Engeland was de republiek uitgeroepen en weldra was Cromwell er
alleenheerser. Zijn dood veroorzaakte grenzenloze verwarring, waarvoor slechts één
remedie bleek te bestaan: herstel van het oude koningshuis. Karei had de laatste
jaren van zijn ballingschap in Breda gewoond. Nïl werd hij door een gezantschap
uit Den Ilaag afgehaald. Wij kennen over zijn overtocht naar Engeland allerlei
kleine, typische bijzonderheden, doordat Samuel Pepys, de schrijver van een be
faamd Dagboek, deel uitmaakte van dat gezantschap. Als jongen had Pepys be
hoord tot de felle tegenstanders van Karei I, maar daaraan werd hij natuurlijk
ongaarne herinnerd, nu de zoon van diezelfde Karei op het punt stond koning te
worden. Hij vertelt in zijn Dagboek heel eerlijk en openhartig dat hij, vlak voor
het uitvaren van het eskader, bij een maaltijd een oude schoolkameraad ont
moette en duchtig in angst zat of die zich nog zou herinneren dat hij, Pepys, er op
de dag van 's Konings onthoofding had uitgeflapt: „Als ik de lijkrede moest hou
den, zou mijn tekst zijn: de nagedachtenis der goddelozen zal vergaan."
Gelukkig waren sindsdien elf jaar verlopen en niemand is zich van de jeugd
zonde van Pepys bewust geweest. Trouwens, er paren er toen heel wat die tijdig
de huik naar de wind hadden gehangen, zoals altijd bij politieke omwentelingen
het geval is.
Tevens vaardigde hij een proclamatie uit
tegen vloeken, drinken en losse zeden, wat
een enigszins vreemde indruk maakt, want
de periode die thans in Engeland aanbrak
en die bekend staat als het tijdperk dei-
Restauratie, munt nu bepaaldelijk niet uit
door ingetogenheid en strenge moraal In
tegendeel zelfs. Nu is dat wel begrijpe
lijk. want men had jaren achter de rug,
waarin de opvattingen van de Calvinist
Cromwell ijzeren wetten hadden betekend
voor het Engelse volk. Thans kwam de
reactie daarop: iedereen leefde zich uit en
het Hof ging daarin voor. Wat in de. vol
gende jaren aan frivole toneelstukken werd
vertoond, is ook voor onze opvattingen vrij
kras. het is in deze Lijd dat voor het
eerst vrouwenrollen door vrouwen wer
den vertolkt en het schijnt dat op het ze
delijke peil van vele actrices nogal wat viel
af te dingen. Een harer, Nell Gwyn. een
volksmeisje dat sinaasappelen verkocht
Daar kwam bij, dat in de jaren na de
dood van zijn vader velen betrekkingen
hadden aanvaard onder het republikeinse
bestuur van Cromwell. Het was eenvou
dig onmogelijk hen allen te ontslaan. Daar
door zou het land onregeerbaar zijn ge
worden. Anderzijds kon niet worden geloo
chend dat zij die een positie hadden be
kleed onder de Koningsmoordenaar Crom
well, straf verdienden.
De autoriteiten meenden, evenals in
Nederland in 1945 het geval was, dat het
voldoende zou zijn, wanneer enige notoire
tegenstanders van Karei I en met name
enige Parlementsleden die 's Konings
doodvonnis hadden ondertekend, thans het
leven lieten. Dientengevolge werden bij
Charing Cross generaal Harrison én een
zakere Carew opgehangen en gevieren
deeld, Onder luid gejuich der menigte
toonde de beul de hoofden en harten der
ongelukkigen aan de saamgestroomden.
Enige dagen later ondergingen twaalf an
deren. onder wie de commandanten van
de schavatwacht en van de wacht die de
rechtbank tijdens het proces tegen Karei
I had beschermd, hetzelfde lot. Toen was
het afgelopen. Wel werden nog gevangenis
straffen uitgedeeld, maar bloed is niet
meer gevloeid.
INTUSSEN WAS KAREL II nog altijd
niet officieel gekroond. Die plechtigheid
had pas plaats- in april 1661,. dus bijna
een jaar na zijn terugkeer in het vader
land. De straten waren met zand be
strooid, uit de ramen hingen kleden en
karpetten. Voor de Koning uit schreed de
hoge geestelijkheid in vol ornaat, gevolgd
door de adel in gala. Zijne Majesteit was
blootshoofds en werd omringd door de dra
gees van scepter, rijksappel'en kroon. -Na
tuurlijk had de plechtigheid plaats in
Westminster-abbey, waar na eën korte
kerkdienst de kroon op Kareis hoofd werd
geplaatst- De herauten riepen: „Mocht
iemand hier aanwezig zijn die bestrijdt
dat Charles St'uart de rechtmatige koning
van Engeland is, dat hij naar voren kome
en spreke!" Dat niemand aan deze uitno
diging gehoor gaf, wekt weinig verba
zing. Na afloop van de kroning begaf de
Koning zich naar Westminsterhall waar
een publieke maaltijd werd verorberd.
HET OORDEEL over de persoon van
Karei II is niet zeer gunstig en dat niet
zonder grond. Dat hij zijn land geen
troonsopvolger schonk, kan hem niet wor
den aangerekend; dat zijn huwelijk met
de Portugese prinses Catharina van Bra-
ganza ongelukkig was, was waarschijnlijk
slechts gedeeltelijk zijn schuld. Catharina
was in een streng klooster opgevoed, maar
wat erger was, zij sprak geen woord En
gels. Bovendien kenden de echtelieden el
kaar in het geheel niet voor zij trouwden.
Het was een typisch politiek huwelijk, dat
Bombay en Tanger, als gedeelten van
Catharina's bruidschat, in Engelse han
den bracht. Wat men Karei evenwel euvel
moet duiden is het aantal onwettige kin
deren dat hij bij een reeks maitresses
verwekte. De Encyclopaedia Britannica
noemt er twaalf, maar zegt er bij dat dit
slechts de voornaamsten zijner vele bas
taarden zijn. Men kan zich dat wel voor
stellen van een welgemaakt, rijzig, don
ker jonkman als de bij zijn troonsbestij
ging dertigjarige Karei was, vooral wan
neer men bedenkt welke moeilijke tijden
achter hem lagen. Nu werd hem geen ge
not misgund; geld was er in overvloed;
de zeden van zijn tijd waren meer dan
gemakkelijk en Karei zag in het toegeven
aan elke impuls eigenlijk geen kwaad.
VOORTS WAS HIJ, zoals een edelman
paste, een uitstekend ruiter en sportsman,
maar eigenlijk had hij toch zijn hart ver
pand aan de zee. Zijn kennis van scheeps
bouw was van ongewone betekenis, maar
ook in het algemeen bevorderde hij de
wetenschappen. De stichting van de Royal
Society, waarvan Newton een der be
roemdste leden en voorzitters werd, was
zijn werk. Ongetwijfeld was Karei gemak
kelijk uitgevallen en weinig principieel.
Verzet tegen het Parlement hield hij nooit
lang vol. Hij boog liever het hoofd dan het
risico te lopen dat hem het lot van zijn
vader zou treffen en men kan hem daar
in bezwaarlijk ongelijk geven. In de 25
jaar van zijn regering is de staatsmacht
steeds meer verlegd van de persoon des
Konings naar de volksvertegenwoordiging,
al moet men aan dat woord 300 jaar ge
leden een geheel andere inhoud geven dan
thans. Het is evenwel duidelijk dat slechts
een krachtige, energieke en toegewijde
vorst er in had kunnen slagen de leiding
der staatszaken in handen te houden. En
dat waren nu net de eigenschappen die de
luchthartige Karei miste. Hoe zwak het
Koningschap in Engeland kwam te staan,
zou drie jaar na Kareis dood blijken: in
1688 veroverde onze stadhouder Willem III
Groot-Brittannië zonder slag of stoot.
P. H. Schroder
Van Kimsky-Korsakol, die als operacompo
nist in West-Europa geen grote bekendheid
geniet, brengt Philips Het sprookje van Tsaar
Saltan" (A 02014/16 L), in het. Russisch gezon
gen door Joegoslavische solisten, met mede
werking van koor en orkest van de Nationale
Opera uit Zagreb. Het geheel onder leiding
van Demitry Zebre.
NIKOLAI RIMSKY KORSAKOF (1844
1908) leeft als componist bij ons vrij
wel uitsluitend voort door zijn orkest
suite Scheherazade, een stuk kleurige
programmamuziek dat zijn schepper nog
lang een plaats zal verzekeren in het
pantheon der populaire klassieken.
Minder bekend is het dat hij behalve
talrijke andere werken ook vijftien
opera's op zijn naam heeft staan, waar
van alleen „het Sneeuwklokje", „Sadko"
en „de Gouden Haan" buiten Rusland
enige opgang gemaakt hebben. Al deze
opera's behoren tot het genre van de
sprookjes-opera, dat wil zeggen dat de
libretti gebaseerd zijn op Russische
volksverhalen. Men weet dat Rimsky-
Korsakof deel uit maakte van „het
„Machtige Groepje", een nogal typisch
oud-Russische benaming voor een vijf
tal jonge componisten die door vriend
schapsbanden en door hun Slavofiele
overtuiging verbonden waren en die,
zelf op de grens staande van het ama
teurisme en de vakmatige muziekbe
oefening, een antonome nationale mu
ziek wilden scheppen, vrij van de Ita
liaanse invloeden, die het muziekleven
in hun land beheersten en gevoed uit
de bronnen van de volkskunst. Een van
hen was Moessorgski en men krijgt de
indruk bij het beluisteren van een
opera van Rimsky dat diens merkwaar
dig kinderlijke pathos en aan de Rus
sische tongval ontsproten melodiek op
hem veel indruk gemaakt heeft. Het is
namelijk opvallend dat het bel-canto
van de solopartijen veel meer de sporen
vertoont van de stijl die zijn geniale
vriend vijfentwintig jaar eerder in zijn
„Boris Godoenov" en zijn liederen (bij
voorbeeld de cyclus ,,de Kinderkamer")
gecreëerd had. dan van de Italiaanse
school of Wagner.
„HET SPROOKJE VAN TSAAR
SALTAN", Rimsky-Korsakof's tiende
- muziekdramatische werk, is nu door
Philips uitgebracht op drie L.P.'s; een
Joegoslavische bezetting koor en or
kest van de Nationale Opera te Zagreb
voert het werk onder leiding van
Demitry Zebre in de oorspronkelijke
taal uit. Dat de Joegoslaven voor dit
genre een bijzondere aanleg hebben zul
len dengenen zich herinneren die drie
jaar geleden in het Holland-Festival de
opvoering van Prokofjef's „Liefde voor
drie sinaasappelen" hebben bijgewoond.
Het visuele element speelt juist bij dit
soort opera's een bijzonder belangrijke
rol en in zoverre blijft een uitvoering
voor de microfoon in een onbekende
taal wel enigszins teleurstellend. Ten
slotte gebeuren er r.ogal wat wonderen
in dit stuk. die men dan ook wel eens
zien wil: een pasgeboren zuigeling
schiet in één akte op tot een uit de
kluiten gewassen jongeling; moeder en
zoon, in een ton aan het geweld der
baren prijsgegeven, komen veilig en wel
aan land op een onbewoond eiland; de
zoon schiet een giervogel neer die een
zwaan achtervolgde, de zwaan beschikt
over tovermacht, laat een hele stad uit
de grond oprijzen, verandert de jonge
man in een bij („De vlucht van de hom
mel". ook los van de opera een bekend
orkestraal virtuozenstukje geworden)
en onthult zich aan het slot in haar
ware gedaante als de schone prinses
Schwanhilde. die alles in het reine
brengt en met de verstoten prins
trouwt.
DE TEKST WAARIN dit alles zich
afspeelt, naar een gedicht van Poesjkin,
is door de componist voorzien van een
muziek die talloze karakteristieke mo
menten heeft bijvoorbeeld het terzet
van de drie zusters in het voorspel, de
aanroeping van de zwaan in IV en
die over het algemeen treft door de or
kestrale schakeringen die men kent uit
„Scheherazade". Waarschijnlijk zal het
op het toneel, in een rijke kleurige aan
kleding, met op fantasie-folklore ge-
inspireerde decors en in een regie die
voor wat trucwerk niet terugdeinst, nog
wel aanspreken. Om zonder dat na vijf
tig jaar nog bijna drie uur te kunnen
boeien, daarvoor is Rimsky-Korsakof
toch als componist niet groot genoeg ge
weest, lijkt me.
EVENEENS TOT HET RIJK der
sprookjes, maar dan voor de rijpere
toeschouwer (of luisteraar) behoren de
operettes van Lehar. Electrola brengt
op vier kleine L.P.'s een aantal van de
meest geliefde nummers uit „Das Land
des Lachelns", „der Graf von Luxem
burg", „der Zarewitsch", „die Lustige
Witwe" en „Giuditta". De hoogtepunten
uit de beide laatstgenoemde vindt men
bijeen op Electra E 60612 (WDLP 638).
De vocale solisten zijn de in dit genre
welbekende Rudolf Schock (tenor) en
de sopraan Melitta Muszely; vooral deze
weet het stralende timbre te kruiden
met een licht „sexy" aroma dat hier wel
op zijn plaats is. Als u verlangt naar
„S'chmeichelnde Lüfte" en „blaue Som-
mernachte" waarin het goed kussen is,
is dit een plaat die de stemming er in
brengt. Franz Léhar was een groot leve
rancier van misschien niet zeer verfijn
de maar bedwelmende parfums en had
een Weense dispositie voor lichte lyriek
die hem behoedde voor een afglijden
naar het platvloerse. Vandaar waar
schijnlijk dat enkele van zijn „Schla
gers" het tussen onze „tophits" nog
steeds uithouden.
Sas Bun-ge
r.'
Samuel Pepys
had op hoeken van straten tot zij was
„ontdekt" door een jong acteur, werd een
der geliefden van Koning Karei en maak
te als zodanig allerminst een slecht fi
guur. Haar levensgeschiedenis is die van
het eenvoudige, volkomen ongeletterde
volkskind dat door haar geest en temepra-
ment op de planken succes had; door haar
opgewektheid, zorgeloosheid en eenvoud
de Koning charmeerde; zich door haar vrij
gevigheid en trouw bij de kringen waar
uit zij voortkwam, bemind maakte en die
haar koninklijke minnaar tot zijn dood
is trouwgebleven, zoals zij het na zijn dood
zijn nagedachtenis zou zijn.
NATUURLIJK MOESTEN er enige
slachtoffers vallen in de personen van bij
zonder fervente aanhangers van het vori
ge regime. Maar Karei II had zijn rijk
niet gewapender hand veroverd. Hij be
schikte in zijn ballingschap in het geheel
niet over een leger of over wapenen en
zelfs niet over een aanhang van betekenis.
TOT NOG TOE heeft Jaap Harten meer
bekendheid als voordrachtkunstenaar dan
als dichter. Als leerling van Else Mauhs
heeft hij zich bij het zeggen van gedich
ten voor de microfoon toegelegd op de
grootst mogelijke soberheid en. natuurlijk
heid, op een eenvoudige eerlijkheid, zou
men kunnen zeggen, die hem elk pathos,
elk lief-doen met de poëzie doet schuiven.
Deze eenvoud is zijn eigen verzen stellig
ten goede gekomen, in toenemende mate
zelfs. Zijn vroegere bundels „Langs en
over de aarde", verschenen in de serie
Het Nieuwe Voorhout van de Haagse uit
gever Boucher, en „Een landhuis voor
Dante", uitgegeven door de Stichting De
Beuk te Amsterdam waren, dunkt me,
vingeroefeningen, lang niet onverdienste
lijk gespeeld, maar in het veeleisende spel
met woordbeelden en beeldivoorden vaak
struikelend over een te-veel-willen. Het
eenmaal opgeroepen beeld speelde nog
met hem, in plaats van hij met het beeld,
de vondsten van zijn intellect (méér nog
dan van zijn „visie") speelden nog de
baas. Hartens jongste, bij A. A. M. Stols/
J. P. Barth verschenen bundel „Beweging
van het jaar" betekent een niet geringe
verovering van het vers op de vondst,
van de dichter op de beeldenvanger. Mis
schien is het het thema geweest, dat Jaap
Harten vrijmaakte van het wel eens op
zettelijk frapperende: de verkenning van
zijn kinder- en jongensjaren, waarin de
kern van zijn levensgevoel organisch
verbonden met de natuur nog onge
schonden en onbewust in het „nest" van
zijn geboorte besloten lag. Harten wil
achter zijn herinneringen om. achter zijn
jonge ervaringen om, terugkeren tot de
oorsprong, tot. de verbondenheid van mens
zijn en natuur zijn, om de. door ons „mo
derne weten" verstoorde eenheid van alle
zijn als men wil: van een unio mystica
te herstellen. Dat heeft hij met talrijke
dichters van de jongere en jongste gene
ratie, zelfs met diegenen onder hen die
het. „experiment" er op wagen, gemeen.
Het dichtst nadert hij tot de „natuurdich
ters", die in het voetspoor van Wilhelm
Lehmann, Georg von der Vring en Ge.org
Brittïng in het na-oorlogse Duitsland naar
voren traden: dichters als Höllerer, Hu-
chel, Christine Busta en Ingeborg Bach-
mann. Van een „mystiek" is zomin bij
hen als bij Jaap Harten sprake. Meer is
het een kwestie van zuiver ademhalen in
zuivere lucht, van vérzien en dóórzien,
van luisteren naar ongehoorde geluiden en
het opsnuiven van oud-jonge levensgeuren.
JAAP HARTEN is dus teruggekeerd in
„de vlakte van zijn jeugd", in het „ol-
men dorp". Vlakte, dat suggereert een
ver zicht, de klankbekoring van het ol
men dorp omsluit een weigeborgen jeugd,
en dat het dorp tot een olmen dorp ging
rijzen en groenen laat. geen twijfel aan het
bucolische, het pastorale van die verwaai
de en nu nagejaagde jaren. Zijn makkers
„leefden waterblauw en snel in de mid
dag", de tijd was nog niet meer dan „een
kever in de handpalm", „een bromvlieg
boven het brood". Dat zijn charmante
beelden, die met de „haanrode slagen in
de smidse" en „de boze tong van de
koeien" in de morgenvroegte, met het
licht, de ruimte, de kleuren van zijn
woordgamma een verrassende, bekoorlij
ke, verblijdende verbinding aangaan. De
Franse dichter Saint-John Perse heeft zijn
poëzie eens gekenmerkt als „de syntaxis
van de bliksem" een inderdaad ver
helderende vergelijking. Zoals in het on-
weersduister van een zomernacht de blik
semflits onvermoede contouren zichtbaar
maakt en in het landschap verspringt
van panorama tot panorama, zo gaan de
woorden een kettingreactie aan van beeld-
flitsen en maken ze zodoende ver-beelding
gaande, waardoor het verschijnen een ont
staan (een genesis) en het ontwaren een
nieuw-zien wordt. Niet altijd wil dat Har
ten gelukken. Soms maken zijn beelden
voortijdig kortsluiting of ze staan te ver
van elkaar af om contact te maken en
hun lading te doen overspringen. Derge
lijke strofen zijn dan wel éclatant, wel
charmant, maar niet „voyant", ze missen
de clair-voyance. Maar er is, afgezien van
dergelijke (ongewilde) shownummers van
draaiende zonnetjes en bengaals vuur, in
deze gedichten een argeloosheid, een on
middellijkheid, een oorspronkelijkheid (in
de eigenlijke betekenis van dit woord),
die alle frisheid hebben van een verwon
derende ontdekking.
OOK IN DIT herbeleven van de jeugd,
in dit terugtasten naar het aanvankelijke,
mengt zich onvermijdelijk het onheil. De
schoolbel valt omlaag van de takken, er
moeten woorden geschreven worden
„kruiperig als katten", het kind gaat
ouder worden „met een appel op zak" en
in een meimaand verschijnt dan nog de
groene man mars. De ongerepte betove
ring is verbroken, het levensfeit greep in:
„Mijn broer werd een kruis
ergens op de Grebbe."
Het oorlogsgeweld blijft als een grom
mende schaduw op de achtergrond, maar
het mengt zich met toespelingen onver
mijdelijk in het vers en düs is het met de
kinderlijke argeloosheid gedaan: er schui
ven achter de woorden achterbaks-drei
gende silhouetten voorbij en de jaren
gaan meetellen in de werkelijkheids-
droom, ze brengen het onontkoombare
„taboe in de kale taal" mee. Het stugge
eelt van de boer geeft de liefde geen open
lijke kans, maar dat belet Cupido niet om
de kind-jongen een avontuur te gunnen.
Er komt speelsheid in het gedicht, een
dartel woordenspel: de jonge dorpsamou-
reuzen „vielen door de maand als een
verliefde kater en bliezen de aftocht met
een mooi blauw oog". Zo'n olijke regel
is poëtisch goud waard. En zie „de boe
rinnen met ogen" die nog bucolisch zou
den kunnen vertederen „scherp als wes
pen": met die scherpte en die wespen is
alle wantrouwen en vijandigheid en zedige
afkeuring en heimelijke nieuwsgierigheid
naar het verbodene in de jongensdroom
binnengevlogen. Niettemin behoudt deze
droom de intieme jubel om het prille
ochtendlicht: elk woord van deze bewuste
zomerstrofen heeft een licht-groene weer
schijn het is morgen, als een eerste
morgen:
„het dorp lag in de diepte
met alles en nog veel meer"
en met dat „veel meer" is nu precies
alles gezegd van de onherroepelijke heer
lijkheid der kinderjaren. In de volgende
strofen voltrekt zich het verraderlijke: „op
school werden wij later met passer en
lineaal wijzer". 'Hier gaat de wijdopen
poort van het paradijs op een kier staan:
dieren en sterren
lagen ineengevouwen tot
een bladzij met roestvlekken, die
zich de aarde niet kon herinneren"
maar dichtgevallen is hij niet, is hij
nooit. Want, dicht Harten, „wij lazen met
ons bloed 'en als het september wordt zet
ten de hooibergen, ondanks de groene man
mars op de achtergrond en de roestvlek-
kige wijsheidboeken op de voorgrond, een
hoge borst op en blijven er de gouden
zalen, zelfs al is de „wereldruimte koud"
geworden.
Het beeld in de poëzie van Jaap Harten
heeft niet alleen een „concrete" functie,
het is niet alleen het beeldende beeld,
maar bovendien (en soms vooral) het at
mosferische: hel vangt licht en kleur,
Het gedicht „Raad" en min of meer
ook het aan Vromans „Jeldican" herinne
rende „Vogeltje Woord" kan men,
dunkt me, beschouwen als Hartens poëti
sche belijdenis: „Benader de wereld tast
baar", waarmee hij wil zeggen: keer ach
ter de rug van al het verworven en be
dorven weten terug tot het onverdeelde
begin van alle begin. Harten verdedigt iets
in zijn poëzie: de aanvankelijke zuiver
heid. Misschien is hij een Don Quichotte,
die met zijn ridderideaal van het dichter
woord op de bres staat; laat hem dat zijn,
hij gelooft erin en dicht ervan. Hij wil
„simpeler dingen" noemen, wars van het
sacrale isolement der ivoren torens. Hij
is niet verheven, hij is aards; hij weeft
zijn verzen niet van „ideeën", maar boet
seert ze van elementair woordklei dat
probeert hij tenminste. En dat proberen is
zijn dichterkans.
ER HEEFT, TE BEGINNEN met zijn
gedicht „Orfeus", een nieuwe kentering
plaats in zijn poëzie. De afstand tussen
het visuele beeld en zijn inhoud wordt
groter, Hartens vers wordt, geloof ik, ab
stracter, onpersoonlijker, objectiever. Het
is misschien toeval, maar het frappeerde
me dat deze verschuiving zich het eerst
merkbaar voordoet in het „Orfeus"- geti
telde gedicht. In een gesprek heeft Mal-
larmé namelijk eens „de afdwaling van
Homerus" er voor verantwoordelijk gesteld
dat de poëzie de weg was kwijtgeraakt;
en toen men hem vroeg wat er dan aan
Homerus was voorafgegaan, antwoordde
hij: „Orfeus". Orfeus was de zanger, in
wiens „gedicht" dichten en denken, weten
en mysterie één waren. Naar die eenheid
streeft de poëzie van Harten op de char
mantste wijze terug. Ik wil niet beweren
dat hij de rechte weg al gevonden heeft.
Zijn beelden bekoren door hun koloriet,
maar het ontbreekt hun soms aan voldoen
de dieptewerking om zich buiten het plat
te vlak te kunnen begeven. Misschien
de toekomst zal het uitwijzen wil Har
ten het twee-dimensionale ook niet verla
ten. Het gedicht dat hij als een persoon
lijke visie op Paul Klee schreef zou daar
op kunnen wijzen.
C. J. E. Dinaux