STRAWINSKY IN THEATER DER NATIES Elektronische muziek in Badings' opera discoacs Monografieën over Vlaamse schrijvers Tlieumz UITGAVEN Litteraire Kanttekeningen Erbij ZATERDAG 28 MEI 1960 PAGINA DRIE NU WE IN HET (DENKBEEL DIGE) traject van het theater der Naties te Parijs na weken verre en exotische landen dan eindelijk Euro pa hebben bereikt, mogen de etnolo gen in de Sarah Bernhardtschouw- burg misschien wat minder in hun nopjes zijn. Daarentegen voelen zij die in een theater niet in de allereerste plaats hun volkenkun dige bagage zoeken te verrijken, zich toch wel weer veel beter op hun gemak, nu hier opnieuw een taal ge sproken wordt - in toneel, ballet of muziek - waarvan ze tenminste de grondslagen en de grammatica kennen. Na het Nederlandse Ballet waren, alvorens de Opera uit Frankfort met Alban Berg's „Lulu" bezit van de planken zou nemen, de Belgen en de Britten aan ed beurt om gezamenlijk een hommage te brengen aan de com ponist die deze laatste halve eeuw domineerde: Igor Strawinsky. Het programma was in twee delen ge splitst: de operatroep van de Lon- dense Sadler's Wells voerde eerst „Oedipus Rex" op, om na de pauze plaats te maken voor de bal letten - en het orkest - van het Brus selse Monnaie-Theater dat nu voor 't eerst Parijs Maurice Béjart's choreo grafie van „Le Sacre du Printemps" presenteerde. OEDIPUS HEX" heeft vanaf zijn ge boorte in 1927 tot Stravinsky's werken behoord die hun uiteindelijke bestemming nooit gevonden hebben. Het komt in de geschiedenis van ballet, opera en muziek tamelijk veelvuldig voor, dat een werk van „omgeving" verwisselt. Beethovens opera „Fidelio" leeft vooral voort in zijn (vier) ouvertures die in de concertzaal worden uitgevoerd, en de voorbeelden van zulke onderlinge uitwisselingen tussen de muzen zijn legio. „Oedipus Rex", waar voor Jean Gocteau een vrije tekst op Sophocles' legende had geschreven die vervolgens terwille van de „psychische afstand" die Strawinsky wilde scheppen weer in het Latijn zou worden vertaald, beleefde in 1927 in concertvorm zijn pre mière bij Diaghilev wie het werk als ver jaardagsgeschenk voor zijn twintigjarige activiteit werd aangeboden. Plet cadeau viel echter als de bekende baksteen doch werd, het volgend jaar, in de Berlijnse staatsopera, en nu „aangekleed", opnieuw opgevoerd om wat meer belangstelling te trekken. ACHT JAAR GELEDEN ontwierp Coc- teau nog eens een eigen mise-en-scene voor het werk dat toen door de componist persoonlijk in Parijs werd gedirigeerd en die versie, ofschoon evenmin geheel be vredigend, is door de Britten nu zeker niet overvleugeld en ook niet geëvenaard. De kardinale moeilijkheid voor een visueel- muzikale voorstelling van zaken, schuilt wel in het feit dat de componist zich prin cipieel op een statisch standpunt had ge plaatst door het gehele verhaal van de handeling aan een recitant toe te vertrou wen. De enorme (en afzichtelijke) mas kers waarmee, in navolging van Cocteau, ook de Britse solisten en het koor zich nu hadden toegetakeld, misten echter die vreemde suggestiviteit die elk werkstuk kenmerkt dat uit de handen komt van de Franse tovenaar en leken eerder afkom stig te zijn uit een bazaar ergens in het Midden-Óósten. Voor de leiding van de di rigent Colin Davis die de pathetiek van deze neoklassieke Strawinsky in de kern had getroffen, kon men slechts eerbied en bewondering gevoelen, en zo werd, niette genstaande de bedoeling, het zwaartepunt van de opvoering dan toch weer naar het concertaspect verplaatst. DE FRANSE CHOREOGRAAF Maurice Béjart die zijn arbeidsterrein de laatste jaren van Parijs naar Brussel heeft ver plaatst, had ongetwijfeld wel voor de clou van de avond en zelfs, tot dusver, van het gehele festival gezorgd met zijn ont werp voor „Le Sacre" dat hier ter stede nog niet eerder was vertoond. Hij heeft „Le Sacre", die zich wel definitief in de concertzaal geïnstalleerd scheen te heb ben, teruggevoerd als ballet naar het po dium, en zelden heeft men een choreogra fie gezien waarvan de geest zo diep in de noten zelf verankerd lag. Die primitieve oerkracht van Strawinsky's partituur, die na ruim een halve eeuw nog niets van haar overrompelende uitwerking verloren heeft, manifesteert zich hier nu ook visu- eel-plastisch in een collectieve uitbarsting van primitief-erotische levensdrift die, geheel in de geest van de componist, ge speend is van alle lieflijkheden en lyrische charmes die men tot dusver met de ont luiking van het lentegebeuren placht te as sociëren. Ballet-critici van klassieke school hebben Béjart wel verweten dat hij de wetten van de dans en van de onver- Maurice Béjart, ontwerper van de nieuwe Sacre-choreografie. Een scène uit het eerste deel van het Sacre du Prinlemps-ba.llet door de Bel gen in Parijs. gankelijke schoonheid met vele voeten had doen treden. Een overeenkomstig verwijt had Strawinsky indertijd ook van zijn mu ziekrecensenten te horen gekregen, en in de identiteit van beide verwijten mag men in dit geval nog een supplementair bewijs zien van de eenheid van geest waarin de elementen beweging en geluid elkaar nu eindelijk gevonden hebben. DE PREMIèRE van Le Sacre in 1907 te Parijs voerde tot een schandaal zoals sedertdien nooit meer werd vertoond, en waarbij Strawinsky, via een venster, de zaal moest ontvluchten om tenminste het vege lijf te kunnen redden. Dezelfde di rigent, Pierre Monteux, voerde korte tijd later echter het werk in de concertzaal naar zijn triomf, en de aanvankelijke luid ruchtige afwijzing van „Le Sacre" kon ach teraf door Strawinsky in zijn gedenkschrif ten dan ook terecht wel worden toegeschre ven aan de oorspronkelijke choreografie en vertolking van de hoofdrol door Nijinski die het gegeven te sterk in het menselijk- individuele had getrokken. Het verhaal wil dat een bejaarde dame uit de- Parijse mondaine kringen tijdens die solorol van Nijinski toen zelf op haar fauteuil moet zijn geklommen om de grote danser luid keels toe te schreeuwen dat hij voor het eerst in haar leven haar nu publiekelijk in respect tekort had gedaan. HET IS DE GROTE en, kan men zeg gen, historische verdienste van Maurice Béjart dat hij zijn Sacre-choreografie vol ledig heeft weten te onttrekken uit die sfeer van scabreuse zwoelheid om met het materiaal van zijn dansers en danseres sen een uitbeelding te geven van een ont ketening van menselijk driften die de „aardse liefde", ontdaan van alle roman tische anecdotiek, deed gevoelen en erva ren als een der uitingen van de drang tot vernieuwing der natuur ten einde zich zo, als gezegd, tevens met. Strawinsky in diens visie te kunnen vereenzelvigen. Frank Onnen ELEKTRONISCHE MUZIEK, samenge steld in de akoestische studio van het Phi lips Natuurkundig Laboratorium te Eind hoven, vormt een integrerend deel van Badings' meest recente werk, de opera „Martin Korda D.P." Bij gelegenheid van de opening van het Holland Festival 1960 zal in Amsterdam de wereldpremière van deze opera plaatshebben. Het libretto ont leent zoals bekend zijn dramatische spanningen aan het gigantische probleem waar de vluchtelingen in onze moderne samenleving zich voor geplaatst zien. Hoofdpersoon Martin Korda is dan ook een van deze displaced persons. Elektro nische muziek deze duurt een achttien tal minuten schept een bijzondere sfeer in het begin van de tweede akte als de hoofdpersoon bepaalde gebeurtenissen uit het verleden als het ware herbeleeft. Ze dient als een mysterieus geluidsdecor, ivaartegen de stemmen van de solisten en van het koor zullen klinken. HET MERKWAARDIGE GEVAL doet zich straks voor, dat de dirigent in dit geval Willem van Otterïóo een onver anderlijk geluidsdecor voor zich krijgt, waarbij hij zich alleen op de vocale so listen te concentreren heeft. Kort geleden had in Hannover de we reldpremière plaats van het elektronisch ballet „Die Frau aus Andros". Het was voor de derde maal dat in het Nieder- sachsisches Landestheater muziek van Badings bij balletuitvoeringen een belang rijke rol speelde. Yvonne Georgi verzorg de deze keer de choreografie bij een com positie waartoe Badings zowel van de Ne derlandse regering als van genoemd Lan destheater opdracht ontving. De muziek werd samengesteld in de akoestische stu dio in Eindhoven; voor de reproduktie was er een viersporige afspeelmachine en evenzovele luidsprekergroepen. Een opge togen publiek reageerde met een frene tiek applaus. Deze week werden van het zelfde werk door de balletgroep van het Landestheater een tweetal opvoeringen in Rome gegeven. INMIDDELS is het vier jaar geleden dat de eerste elektronische compositie in Eindhoven tot stand kwam. Dit was de balletmuziek „Kaïn en Abel", een werk dat eveneens zijn première beleefde tij dens een Holland Festival en wel dat van 1956. Hieronder worden twee opnamen van D G. G. besproken: op LPEM 19132 het Kussisch- Amerikaanse pianoduo Vronsky-Babin, op LPM 18591 Irmgard Seefried (sopraan) en Eberhard Waechter (bariton) met een keuze uit het „Spariisches Liederbuch" van de Oos tenrijkse liederëneömponist Hugo Wolf. IN DE INFORMATIEVE en aan trekkelijk uitgevoerde serie Monogra fieën over Vlaamse Letterkunde, die in opdracht van het Belgische ministerie van Openhaar Onderwijs wordt uitge geven door A. Mant eau te Brussel, is opnieuw een vijftal deeltjes verschenen, waarvoor van de zijde van de „noorde lijke" Nederlandse stam belangstelling 1 O O mug worden verwacht. De economische en'politieke samenwerking tussen Zuid en Noord, is van een niet te onderschat ten betekenis voor het welzijn van de lage landen. Van niet geringer belang echter voor een wederzijds begrip is de versteviging van de Nederlands-Vlaamse taal- en cultuurgemeenschap, is het deel hebben aan elkanders geestelijke en creatieve prestaties. Sinds de herleving van „het Vlaams genie" in de tweede helft van de negentiende eeuw is het besef gegroeid dat er geen sprake is van twee afzonderlijke litteraturen, hier een Nederlandse, daar een Vlaamse, maar dat beide een eenheid vormen, voortge komen als ze zijn uit dezelfde taalstam. Een uitgave als deze monografieën-serie, waarvan deel na deel is ingeleid en samengesteld, door een gezaghebbend Zuid- of Noordnederlands auteur, biedt een uitnemende gelegenheid, zich be noorden de grote rivieren vertrouwd te maken met de achtergronden van de schrijvers en hun werken, die één voor één door het scheppen aan de taal hun bijdrage hebben geleverd tot de ver werkelijking van deze culturele saam horigheid, tot deze gemeenschap van de geest, waaraan landsgrenzen niet in de weg -staan. Men mag aannemen dat de dichter Jan van Nijlen in Nederland niet minder erkenning geniet dan de hem verwante J. C. Bloem. Maar zijn „achter gronden', zoals ik het daareven noemde, zullen menigeen pas duidelijk worden, zijn figuur als dichter gaat zich pas scherp aftekenen, als men, voorbereid- door de fijnzinnige inleiding van Pierre H. Dubois, hem herontmoet in de bloem lezing die het deeltje besluit. Zo'n her- ontmoeting en dat is-de waarde van deze deeltjes wordt een aansporing om met cle geboden beknopte keur uit zijn werk geen genoegen te nemen, maar het gehele oeuvre ter hand te nemen en de nadere kennismaking te verdiepen tot- een vriendschap. ALBRECHT RODENBACH kent men hier nauwelijks anders dan uit bloemlezin gen ten onrechte, zoals uit de „inwen dige biografie", die Albert Westerlinck met een grondige kennis van zaken sa menstelde, blijkt. De romantische Roden- bach met enerzijds zijn „heimwee naar het Absolute", anderzijds zijn met de ja ren toenemende wanhoop om de onbereik baarheid daarvan, om zijn ontoereikend heid daartoe Rodenbach die een bezie lende kracht putte uit de oud-Germaanse mythen, die gepassioneerd leefde en als een fel vuur opbrandde, betekent als voor loper van het réveil, dat door de mannen van „Van nu en Straks" teweeg werd ge bracht, meer dan een historische letter kundige figuur, meer dan een romanticus. Hij kondigde de moderne, in zichzelf ver deelde mens aan: „de zinneloosheid loert van uit den afgrond der gedachten" dat is zo goed als een „existentieel" levens gevoel. Op hem is tot op zekere hoogte dezelfde karakteristiek van toepassing, die August Vermeylen, over Prosper van Lan- gendonck schrijvend, een halve eeuw gele den van de menselijke situatie gaf: van „de mens die niet meer voelen kan zon der er bij te denken, en dan lijdt, niet alleen meer in zijn hart, maar in zijn ge dachten, en zichzelf ontleedt, en twijfelt, van binnen verscheurd, en toch hakend naar zekerheid, de mens, voor wie on gekende mogelijkheden zijn opengegaan, en die verlangt, verlangt, vuriger dan ooit het geval is geweest, en hoe meer hij ver langt, des te smartelijker zijn onmacht voelt" een citaat dat een diagnose en een prognose inhoudt, waarvan de juist heid pas door ons twintigste-eeuwers, die toeleven naar een voor onze cultuur be slissende een-en-twintigste eeuw, ten vol le kan worden beseft. IN DE DOOR RICHARD Minne pittig in geleide monografie over Cyriel Buysse staat de schrijver van „Het volle leven," „De vroolijke Tocht" en „Zomerleven", die in de Noordelijke Nederlanden tijdens de jaren omtrent de eerste wereldoorlog tot de favorieten behoorde, ten voeten uit getekend. Van zijn Deurlese „Molenheu vel" af dat curieuze, op palen gebouwde werkhuisje waar Buysse verschillende ro mans schreef, zag deze aristocratische auteur hoe schoon het land van de Leie, hoe arm de zwoegende mens was en hoe notabel-hoogverheven de welgestelde bur ger zich kon wanen. Voor het eerste had hij zijn impressionistische schildersoog, voor de tweede zijn hart en zijn deernis, voor de derde zijn sarcasmen. Hij was, meen ik, eerder een schrijvend verteller dan een vertellend schrijver, hij bekom merde zich meer om het „wat" dan om het „hoe". Maar hij verstond met een for midabele vaardigheid de kunst van het verhalen, hij „ontdekte" het volk in zijn armoe en in zijn leutigheid, en wist een gevoelstoon aan te slaan die wonderwel in het gehoor lag: ,,'k zoe", laat hij in „Van arme mensen" Greutmoeder Renske zeg gen, „deud goan as 'k nie mier 'n spon", 'en ze stierf voor de naaimachine, moeder ziel alleen, „met de hand aan de naald en de voeten op de trappers", er was voor haar geen leven meer sinds dat moderne ding er was gekomen. Dat was Buysse. Maar ook dit is Buysse: het is avond; hij heeft naar het avondklokje van „het lie ve, tere blonde Looverghem" geluisterd en ook „de serene stem van Amertinghe" hoorde hij zwijgen gaan. Er is iets ge beurd in de avondlucht: „stil is het, hei lig, heilig stil". En elders, in zijn ro man „Rozeke van Dalen" van 1906, laat hij Rozeke beduusd in de armen vallen van de rauwe, begerige boerenknecht Smul, „terwijl een mond, met een ruige snor, die walgelijk naar tabak en drank rook, zich bijna bijtend op haar lippen perste." Ziedaar Buysse, impressionis- tischgevoelig, bijtend-realistisch, ironisch, komisch een rijk verteltalent. EMMANUEL DE BOM met Vermey len, Prosper van Langendonck en Buysse oprichter van „Van Nu en Straks" mis te Buysse's ironie. Hij was zwaarwichti ge^ maar, in zijn jeugdjaren althans, op standiger, idealistischer. Maurice Gilliams heeft hem alle mogelijke eer beweren zon der hem groter te maken dan hij was. De Bom, volwassen geworden met de lec tuur van Ibsen en Morris, Stirner en Nietz sche, was op zoek gegaan naar sociale rechtvaardigheid en vond haar niet; naar zuivere schoonheid in mens en maat schappij en zag haar verkwanseld en ver raden; naar eerlijke idealisten en ont moette de mooiprater: ,,'t Zijn allegaar apostelen, allegaar prekers, maar geen die genoeg eigenliefde bezit om zijn eigen leven te veranderen." En hij wilde het le ven veranderen, wilde het goed en mooi maken, terwille van de „Wrakken" die hij in zijn Antwerpse jeugdroman be- schreef, van de hulpelozen die hun voeten voelden wegzinken in het moeras van de tijd. Waarom ging hij die opstandige weg niet ten einde? Was hij met de jaren te veel een „lettré" geworden, was hij ont goocheld, schoot zijn creatief vermogen te kort? Vergelijkt men zijn „Psychologie van den Antwerpenaar" met de dertig jaar eerder geschreven „Wrakken", dan krijgt men de indruk naar een gezellige praatvaar te luisteren, die met een zeker behagen dierbare jeugdherinneringen op haalt, in plaats van naar een romancier.. Maar die éne jeugdroman is en blijft een document, niet alleen als conterfeitsel van het toenmalige grote-stadsbeeld. maar als een brok litteratuur, dat zich bevrijd had van de moraal der zelfgenoegzame bur gerdeugden. WAT GERARD WALSCHAP over een zo zuiver en innig en verlicht Katholiek dichter als August van Cauwelaert schrijft, zal voor de meeste Noord-Nederlanders een onthulling zijn: wie kent, wie las en leest de verzen van deze gave, ingetogen humanist? Walschap noemde hem „de voorbeeldigste Christen die ik heb gekend" en al is daarmee nog niets omtrent zijn dichterschap gezegd, het is tekenend voor de dichter, die zijn diepste overtuiging in zijn poëzie beleed. Wie weet inspireert deze serie ons de partement van Ónderwijs, Kunsten en We tenschappen tot een dergelijke uitgave. Pianodu Vitya VronskyVictor Ba- bin (D.G.G. LPEM 19182). DIT VAN OORSPRONG Russische pianistenpaar tevens echtpaar geldt al sinds vijfentwintig jaar als het beste in zijn soort. Deze opname van DGG geeft daarvan een veelzijdige en overtuigende bevestiging. Hun spel ken merkt zich door een droge, exacte maar nergens dorre toon, gepolijste afwerking van het passagewerk en een welover wogen gebruik van het pedaal. Het resultaat is „sec" in de zin van de aan duiding op een fles wijn: de muziek smaakt levendig, spiritueel onder hun handen. Deze opname bevat vier werken, waarvan drie voor twee piano's, en één (Schubert's Fantasie in f op. 103) voor piano a quatre mains. Het openingsstuk is het Rondo voor twee piano's in C, van Chopin. Hoewel opusnummer 73 voerend, is het een heel vroeg werk: Chopin schreef het op zijn zeventiende jaar. De wat gemakkelijke virtuositeit en de salonachtige thema tiek krijgen in de voordracht van Vronsky en Babin een heldere, spran kelende brille. Het tweede nummer, een concerto pathétiqué van Liszt is eigenlijk een zwak stuk, vol van de bekende luid ruchtige bravoure en declamerend met de hand op het hart. Zelfs hiernaar luistert men nog met genoegen, omdat er niets geforceerd wordt, geen piano's in elkaar geslagen worden, maar voort durend een gevoel voor „finishing touch" op de achtergrond werkzaam blijft dat ook aan deze loze frasen nog muziek weet te ontlokken. DICHTER BIJ DE BRON is men aan de andere zijde van de plaat met de vierhandige Fantasie in f van Schubert, één van de hoogtepunten in het genre. Aan Schubert zit weliswaar altijd een zwakke kant: een gebrekkige construc tieve zin kan zijn muziek op den duur iets weeks, iets onuitgegroeids geven, een verschijnsel dat zich pas bemerk baar maakt bij herhaaldelijk horen van eenzelfde werk. Men dringt dan als het ware door onder de rijke melodische schil en vindt dikwijls een gebrek aan pit. Ook in deze fantasie, waarin Schubert ten voeten uit in aanwezig is, kan men op zulke cliché-achtige, niet organischgeworden passages wijzen. Men zou echter kunnen zeggen dat Vronsky en Babin de componist de no dige steun geven, wederom door hun gevoel voor maat, waardoor de melan cholieke gratie van de thematiek, de schrijnende harmonieën, niet overbelast worden met weemoed, met dat soort verdoezelende egaliteit die nog wel eens voor „echt Schubert-spel" moet door gaan. En juist daardoor komt alles tot zijn recht: het Weense, het dansante, het Biedermeier, en zelfs het fugatische. Een voorbeeldige interpretatie! En tot slot, datgene wat ieder zich- respecterend piano-duo tot slot van een recital zal spelen: „Scaramouche", het uitgelaten drietal stukken over Zuid- amerikaanse ritmen van Darius Mil- haud. Na het voorgaande is geen com pliment voor de uitvoering meer nood zakelijk. Men moet een houten klaas zijn als men hierbij rustig op zijn stoel kan blijven zitten! Hugo Wolf „Spanisches Lieder buch'(D.G.G. LPM 18591). UIT HET IN 1890 gecomponeerde lie derenboek op Duitse bewerkingen van Spaanse volkspoëzie vindt men hier een selectie van achttien liederen. Men late zich overigens door de titel niet mis leiden: Wolf's toonzettingen zijn, in de „innigkeit" waarmee de verschillen ie stemmingen van liefdes-verwachting, -wanhoop, -teleurstelling en -verruk king verklankt zijn, in 't geheel niet Spaans, maar echt Midden-Europees. Misschien is het de Wagneriaanse chro matiek die ook aan de humor, aan de speelsheid een onmiskenbaar accent van traagheid, van nadrukkelijkheid mee geeft. De voortreffelijke wijze waarop de tekst muzikaal gediend wordt zonder dat de formele afronding van de com positie in het gedrang komt, kan men niet miskennen. Maar tegelijk blijft er een tekort aan echte zonnigheid bestaan niet te verwonderen bij een zo door en door gekwelde, door dwangvoorstellin gen beheerste natuur als Hugo Wolf, men leze er zijn biografie op na. DE UITVOERING is aan twee voca listen toevertrouwd, hetgeen de afwis seling ten goede komt en het voordeel heeft dat teksten die in de mond van een vrouw, resp. een man, gelegd zijn, nu hun natuurlijke zegging krijgen. De sopraan Irmgard Seefried is de sterkste van het tweetal, haar stem kleurt zich soepel naar de eisen van de tekst en haar melodische dictie is vol subtiele nuances zonder dat de lijn van het ge heel een moment verloren gaat. De bariton Eberhard Waechter is 'iets een zijdiger en komt nog wel eens wat vlug terecht bij een pathos dat op den duur vermoeiend werkt. Vergeleken met een liederenzanger als Fischer-Dierkan is hij bepaald een klasse minder. De pianopartijen, als steeds bij Wolf zeer belangrijk en vol aanduidingen van sfeer en aandoening, een krachtbron voor de solo-stem, worden met begrip vertolkt door Erich Werba. S&s Bun ge C. J. E. Dinaux Dr. H. Oldewelt: „OVER OUDERS EK KINDEREN SCHIJNT DEZELFDE ZON" (De Torenlaan, Assen). Over het moeilijke werk van het opvoeden schreef dr. Olde welt geen eenvoudig boekje, maar meer een meditatiewerkje dat pas na tweede of derde lezing zijn verheldering doet ge voelen. In een taal, die aanvankelijk te in gewikkeld lijkt en het soms ook is, belicht en doorlicht hij de gemeenschap van ouders en kinderen. Hij wil niet alleen de be langen der kinderen, maar ook die der opvoeders met hun willen en kunnen en hun recht op geluk in zijn beschouwing opnemen. In een reeks van twaalf zich uit elkaar ontwikkelende hoofdstukken be handelt hij de hoofdthema's op een sub tiele, genuanceerde wijze beschrijvend, daardoor ingewikkeld en veel vragend van het leesvermogen en de introspectie van de lezer. Enkele hoekstenen in het betoog zijn: de fout van de opvoeder om bij het opvoeden zichzelf te zoeken en blind te zijn voor het geluk der kinderen; niet met boosheid en verwijt moeten wij de onwaarde van een egoïstische daad bespreken maar halt hou den bij de daad zelf; Gandhi verfoeide de wandaad, niet de bedrijver en het tegen deel: prijs de goede daad, niét de steiler, blijkt een vruchtbaar adagium. Het ge vaar om een losse trek in goede of kwade zin te isoleren, de aandacht er op te ves tigen en er direct dwang of drang op uit te oefenen, wordt uitvoerig geanalyseerd. Over autoriteit, vanzelf door het kind toe gekend, en gezag, aan het kind opgelegd, worden waardevolle dingen opgemerkt. Over de verovering op de instinctiviteit, „het van nature niet tot natuurlijkheid komen", wordt in het hoofdstuk over ver antwoordelijkheid en zelfrespect gespro ken. De angst beneemt hier vaak de moed om de tijd te nemen het succes in de verte te zien. Het hoofdstuk „Verhelpen, niet bestrijden" of „Winnen, niet overwinnen" bespreekt nogmaals uitvoeriger de fout een karaktertrek te isoleren uit het geheel. Door bestrijding van een ondeugd bijvoor beeld kan er juist iets blijvends uit groeien „en achteraf krijgt men dan het gelijk dat men van tevoren al had". Verhelpen maakt van het kind een bondgenoot, het betekent geen berusting maar doet de lastigheid verstaan als een noodtoestand van het kind waaruit men het helpt door de situatie niet met name te noemen, maar het van de innerlijke aanleiding af te leiden naar iets meer geluk-gevends. We komen op een gulden regel: „Wie op het juiste moment ten volle geeft, bespaart zich zijn moeite honderdvoudig in de toekomst". Een moei lijk boekje dat alleen aan rustige lezers en opvoeders zijn betekenis zal openbaren. De kerngedachte van het boekje is dat het opvoeden is een leren-afblijven van de kinderen en meer werken aan zichzelf door de opvoeders. De grote ouderwetse inmaakpotten doen vrijwel geen dienst meer; men weet nu wel dat andijvie in het zout niet veel vita minen meer bevat; dat ze beter in de vrieskluizen gebracht kunnen worden en de potten staan dus leeg weg geborgen. Ze kunnen echter ook voor bloemen ge bruikt worden; in een grote tuin heeft men veel bloemen; grote bloemen; zet zo'n gro te pot maar eens vol met de grote fel gele zonnebloemen; u zult eens zien hoe mooi dat staat. Ze kunnen echter ook op het terras gezet worden; de potten dient men d-an te vullen met goede bloemistengrond; eventueel kan men er ook bemeste tuin grond voor gebruiken, maar het is nuttig de grote pot eerst voor een derde deel te vullen met stenen of met turven; ook sin tels of cokes kunnen er voor gebruikt worden. Zo'n pot kan men dan beplanten; de foto toont hoe men gebruik heeft gemaakt van de ouderwetse fuchsia's die er uitstekend in tot hun recht komen, maar u kunt er natuurlijk desgewenst ook rode geraniums en witte margrieten in potendie voldoen ook prima. U zult er wel rekening mee moeten houden dat de grond in die potten in de felle zon sterk uitdroogt en dat wel dagelijks gegoten zal moeten worden. G. Kromdijk 1

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1960 | | pagina 19