STRAWINSKY IN THEATER DER NATIES
Elektronische muziek
in Badings' opera
discoacs
Monografieën over Vlaamse schrijvers
Tlieumz
UITGAVEN
Litteraire
Kanttekeningen
Erbij
ZATERDAG 28 MEI 1960
PAGINA DRIE
NU WE IN HET (DENKBEEL
DIGE) traject van het theater der
Naties te Parijs na weken verre en
exotische landen dan eindelijk Euro
pa hebben bereikt, mogen de etnolo
gen in de Sarah Bernhardtschouw-
burg misschien wat minder in hun
nopjes zijn. Daarentegen voelen zij
die in een theater niet in de
allereerste plaats hun volkenkun
dige bagage zoeken te verrijken,
zich toch wel weer veel beter op hun
gemak, nu hier opnieuw een taal ge
sproken wordt - in toneel, ballet of
muziek - waarvan ze tenminste de
grondslagen en de grammatica kennen.
Na het Nederlandse Ballet waren,
alvorens de Opera uit Frankfort met
Alban Berg's „Lulu" bezit van de
planken zou nemen, de Belgen en de
Britten aan ed beurt om gezamenlijk
een hommage te brengen aan de com
ponist die deze laatste halve eeuw
domineerde: Igor Strawinsky. Het
programma was in twee delen ge
splitst: de operatroep van de Lon-
dense Sadler's Wells voerde eerst
„Oedipus Rex" op, om na de pauze
plaats te maken voor de bal
letten - en het orkest - van het Brus
selse Monnaie-Theater dat nu voor 't
eerst Parijs Maurice Béjart's choreo
grafie van „Le Sacre du Printemps"
presenteerde.
OEDIPUS HEX" heeft vanaf zijn ge
boorte in 1927 tot Stravinsky's werken
behoord die hun uiteindelijke bestemming
nooit gevonden hebben. Het komt in de
geschiedenis van ballet, opera en muziek
tamelijk veelvuldig voor, dat een werk
van „omgeving" verwisselt. Beethovens
opera „Fidelio" leeft vooral voort in zijn
(vier) ouvertures die in de concertzaal
worden uitgevoerd, en de voorbeelden van
zulke onderlinge uitwisselingen tussen de
muzen zijn legio. „Oedipus Rex", waar
voor Jean Gocteau een vrije tekst op
Sophocles' legende had geschreven die
vervolgens terwille van de „psychische
afstand" die Strawinsky wilde scheppen
weer in het Latijn zou worden vertaald,
beleefde in 1927 in concertvorm zijn pre
mière bij Diaghilev wie het werk als ver
jaardagsgeschenk voor zijn twintigjarige
activiteit werd aangeboden. Plet cadeau
viel echter als de bekende baksteen doch
werd, het volgend jaar, in de Berlijnse
staatsopera, en nu „aangekleed", opnieuw
opgevoerd om wat meer belangstelling te
trekken.
ACHT JAAR GELEDEN ontwierp Coc-
teau nog eens een eigen mise-en-scene
voor het werk dat toen door de componist
persoonlijk in Parijs werd gedirigeerd en
die versie, ofschoon evenmin geheel be
vredigend, is door de Britten nu zeker niet
overvleugeld en ook niet geëvenaard. De
kardinale moeilijkheid voor een visueel-
muzikale voorstelling van zaken, schuilt
wel in het feit dat de componist zich prin
cipieel op een statisch standpunt had ge
plaatst door het gehele verhaal van de
handeling aan een recitant toe te vertrou
wen. De enorme (en afzichtelijke) mas
kers waarmee, in navolging van Cocteau,
ook de Britse solisten en het koor zich
nu hadden toegetakeld, misten echter die
vreemde suggestiviteit die elk werkstuk
kenmerkt dat uit de handen komt van de
Franse tovenaar en leken eerder afkom
stig te zijn uit een bazaar ergens in het
Midden-Óósten. Voor de leiding van de di
rigent Colin Davis die de pathetiek van
deze neoklassieke Strawinsky in de kern
had getroffen, kon men slechts eerbied en
bewondering gevoelen, en zo werd, niette
genstaande de bedoeling, het zwaartepunt
van de opvoering dan toch weer naar het
concertaspect verplaatst.
DE FRANSE CHOREOGRAAF Maurice
Béjart die zijn arbeidsterrein de laatste
jaren van Parijs naar Brussel heeft ver
plaatst, had ongetwijfeld wel voor de clou
van de avond en zelfs, tot dusver, van
het gehele festival gezorgd met zijn ont
werp voor „Le Sacre" dat hier ter stede
nog niet eerder was vertoond. Hij heeft
„Le Sacre", die zich wel definitief in de
concertzaal geïnstalleerd scheen te heb
ben, teruggevoerd als ballet naar het po
dium, en zelden heeft men een choreogra
fie gezien waarvan de geest zo diep in de
noten zelf verankerd lag. Die primitieve
oerkracht van Strawinsky's partituur, die
na ruim een halve eeuw nog niets van
haar overrompelende uitwerking verloren
heeft, manifesteert zich hier nu ook visu-
eel-plastisch in een collectieve uitbarsting
van primitief-erotische levensdrift die,
geheel in de geest van de componist, ge
speend is van alle lieflijkheden en lyrische
charmes die men tot dusver met de ont
luiking van het lentegebeuren placht te as
sociëren. Ballet-critici van klassieke
school hebben Béjart wel verweten dat hij
de wetten van de dans en van de onver-
Maurice Béjart, ontwerper van de nieuwe
Sacre-choreografie.
Een scène uit het eerste deel van het
Sacre du Prinlemps-ba.llet door de Bel
gen in Parijs.
gankelijke schoonheid met vele voeten had
doen treden. Een overeenkomstig verwijt
had Strawinsky indertijd ook van zijn mu
ziekrecensenten te horen gekregen, en in
de identiteit van beide verwijten mag men
in dit geval nog een supplementair bewijs
zien van de eenheid van geest waarin de
elementen beweging en geluid elkaar nu
eindelijk gevonden hebben.
DE PREMIèRE van Le Sacre in 1907
te Parijs voerde tot een schandaal zoals
sedertdien nooit meer werd vertoond, en
waarbij Strawinsky, via een venster, de
zaal moest ontvluchten om tenminste het
vege lijf te kunnen redden. Dezelfde di
rigent, Pierre Monteux, voerde korte tijd
later echter het werk in de concertzaal
naar zijn triomf, en de aanvankelijke luid
ruchtige afwijzing van „Le Sacre" kon ach
teraf door Strawinsky in zijn gedenkschrif
ten dan ook terecht wel worden toegeschre
ven aan de oorspronkelijke choreografie en
vertolking van de hoofdrol door Nijinski
die het gegeven te sterk in het menselijk-
individuele had getrokken. Het verhaal
wil dat een bejaarde dame uit de- Parijse
mondaine kringen tijdens die solorol van
Nijinski toen zelf op haar fauteuil moet
zijn geklommen om de grote danser luid
keels toe te schreeuwen dat hij voor het
eerst in haar leven haar nu publiekelijk
in respect tekort had gedaan.
HET IS DE GROTE en, kan men zeg
gen, historische verdienste van Maurice
Béjart dat hij zijn Sacre-choreografie vol
ledig heeft weten te onttrekken uit die
sfeer van scabreuse zwoelheid om met het
materiaal van zijn dansers en danseres
sen een uitbeelding te geven van een ont
ketening van menselijk driften die de
„aardse liefde", ontdaan van alle roman
tische anecdotiek, deed gevoelen en erva
ren als een der uitingen van de drang
tot vernieuwing der natuur ten einde zich
zo, als gezegd, tevens met. Strawinsky in
diens visie te kunnen vereenzelvigen.
Frank Onnen
ELEKTRONISCHE MUZIEK, samenge
steld in de akoestische studio van het Phi
lips Natuurkundig Laboratorium te Eind
hoven, vormt een integrerend deel van
Badings' meest recente werk, de opera
„Martin Korda D.P." Bij gelegenheid van
de opening van het Holland Festival 1960
zal in Amsterdam de wereldpremière van
deze opera plaatshebben. Het libretto ont
leent zoals bekend zijn dramatische
spanningen aan het gigantische probleem
waar de vluchtelingen in onze moderne
samenleving zich voor geplaatst zien.
Hoofdpersoon Martin Korda is dan ook
een van deze displaced persons. Elektro
nische muziek deze duurt een achttien
tal minuten schept een bijzondere sfeer
in het begin van de tweede akte als de
hoofdpersoon bepaalde gebeurtenissen uit
het verleden als het ware herbeleeft. Ze
dient als een mysterieus geluidsdecor,
ivaartegen de stemmen van de solisten en
van het koor zullen klinken.
HET MERKWAARDIGE GEVAL doet
zich straks voor, dat de dirigent in dit
geval Willem van Otterïóo een onver
anderlijk geluidsdecor voor zich krijgt,
waarbij hij zich alleen op de vocale so
listen te concentreren heeft.
Kort geleden had in Hannover de we
reldpremière plaats van het elektronisch
ballet „Die Frau aus Andros". Het was
voor de derde maal dat in het Nieder-
sachsisches Landestheater muziek van
Badings bij balletuitvoeringen een belang
rijke rol speelde. Yvonne Georgi verzorg
de deze keer de choreografie bij een com
positie waartoe Badings zowel van de Ne
derlandse regering als van genoemd Lan
destheater opdracht ontving. De muziek
werd samengesteld in de akoestische stu
dio in Eindhoven; voor de reproduktie
was er een viersporige afspeelmachine en
evenzovele luidsprekergroepen. Een opge
togen publiek reageerde met een frene
tiek applaus. Deze week werden van het
zelfde werk door de balletgroep van het
Landestheater een tweetal opvoeringen in
Rome gegeven.
INMIDDELS is het vier jaar geleden
dat de eerste elektronische compositie in
Eindhoven tot stand kwam. Dit was de
balletmuziek „Kaïn en Abel", een werk
dat eveneens zijn première beleefde tij
dens een Holland Festival en wel dat van
1956.
Hieronder worden twee opnamen van D G.
G. besproken: op LPEM 19132 het Kussisch-
Amerikaanse pianoduo Vronsky-Babin, op
LPM 18591 Irmgard Seefried (sopraan) en
Eberhard Waechter (bariton) met een keuze
uit het „Spariisches Liederbuch" van de Oos
tenrijkse liederëneömponist Hugo Wolf.
IN DE INFORMATIEVE en aan
trekkelijk uitgevoerde serie Monogra
fieën over Vlaamse Letterkunde, die in
opdracht van het Belgische ministerie
van Openhaar Onderwijs wordt uitge
geven door A. Mant eau te Brussel, is
opnieuw een vijftal deeltjes verschenen,
waarvoor van de zijde van de „noorde
lijke" Nederlandse stam belangstelling
1 O O
mug worden verwacht. De economische
en'politieke samenwerking tussen Zuid
en Noord, is van een niet te onderschat
ten betekenis voor het welzijn van de
lage landen. Van niet geringer belang
echter voor een wederzijds begrip is de
versteviging van de Nederlands-Vlaamse
taal- en cultuurgemeenschap, is het deel
hebben aan elkanders geestelijke en
creatieve prestaties. Sinds de herleving
van „het Vlaams genie" in de tweede
helft van de negentiende eeuw is het
besef gegroeid dat er geen sprake is van
twee afzonderlijke litteraturen, hier een
Nederlandse, daar een Vlaamse, maar
dat beide een eenheid vormen, voortge
komen als ze zijn uit dezelfde taalstam.
Een uitgave als deze monografieën-serie,
waarvan deel na deel is ingeleid en
samengesteld, door een gezaghebbend
Zuid- of Noordnederlands auteur, biedt
een uitnemende gelegenheid, zich be
noorden de grote rivieren vertrouwd te
maken met de achtergronden van de
schrijvers en hun werken, die één voor
één door het scheppen aan de taal hun
bijdrage hebben geleverd tot de ver
werkelijking van deze culturele saam
horigheid, tot deze gemeenschap van de
geest, waaraan landsgrenzen niet in de
weg -staan. Men mag aannemen dat de
dichter Jan van Nijlen in Nederland niet
minder erkenning geniet dan de hem
verwante J. C. Bloem. Maar zijn „achter
gronden', zoals ik het daareven noemde,
zullen menigeen pas duidelijk worden,
zijn figuur als dichter gaat zich pas
scherp aftekenen, als men, voorbereid-
door de fijnzinnige inleiding van Pierre
H. Dubois, hem herontmoet in de bloem
lezing die het deeltje besluit. Zo'n her-
ontmoeting en dat is-de waarde van
deze deeltjes wordt een aansporing
om met cle geboden beknopte keur uit
zijn werk geen genoegen te nemen, maar
het gehele oeuvre ter hand te nemen en
de nadere kennismaking te verdiepen
tot- een vriendschap.
ALBRECHT RODENBACH kent men
hier nauwelijks anders dan uit bloemlezin
gen ten onrechte, zoals uit de „inwen
dige biografie", die Albert Westerlinck
met een grondige kennis van zaken sa
menstelde, blijkt. De romantische Roden-
bach met enerzijds zijn „heimwee naar
het Absolute", anderzijds zijn met de ja
ren toenemende wanhoop om de onbereik
baarheid daarvan, om zijn ontoereikend
heid daartoe Rodenbach die een bezie
lende kracht putte uit de oud-Germaanse
mythen, die gepassioneerd leefde en als
een fel vuur opbrandde, betekent als voor
loper van het réveil, dat door de mannen
van „Van nu en Straks" teweeg werd ge
bracht, meer dan een historische letter
kundige figuur, meer dan een romanticus.
Hij kondigde de moderne, in zichzelf ver
deelde mens aan: „de zinneloosheid loert
van uit den afgrond der gedachten" dat
is zo goed als een „existentieel" levens
gevoel. Op hem is tot op zekere hoogte
dezelfde karakteristiek van toepassing, die
August Vermeylen, over Prosper van Lan-
gendonck schrijvend, een halve eeuw gele
den van de menselijke situatie gaf: van
„de mens die niet meer voelen kan zon
der er bij te denken, en dan lijdt, niet
alleen meer in zijn hart, maar in zijn ge
dachten, en zichzelf ontleedt, en twijfelt,
van binnen verscheurd, en toch hakend
naar zekerheid, de mens, voor wie on
gekende mogelijkheden zijn opengegaan,
en die verlangt, verlangt, vuriger dan ooit
het geval is geweest, en hoe meer hij ver
langt, des te smartelijker zijn onmacht
voelt" een citaat dat een diagnose en
een prognose inhoudt, waarvan de juist
heid pas door ons twintigste-eeuwers, die
toeleven naar een voor onze cultuur be
slissende een-en-twintigste eeuw, ten vol
le kan worden beseft.
IN DE DOOR RICHARD Minne pittig in
geleide monografie over Cyriel Buysse
staat de schrijver van „Het volle leven,"
„De vroolijke Tocht" en „Zomerleven",
die in de Noordelijke Nederlanden tijdens
de jaren omtrent de eerste wereldoorlog
tot de favorieten behoorde, ten voeten uit
getekend. Van zijn Deurlese „Molenheu
vel" af dat curieuze, op palen gebouwde
werkhuisje waar Buysse verschillende ro
mans schreef, zag deze aristocratische
auteur hoe schoon het land van de Leie,
hoe arm de zwoegende mens was en hoe
notabel-hoogverheven de welgestelde bur
ger zich kon wanen. Voor het eerste had
hij zijn impressionistische schildersoog,
voor de tweede zijn hart en zijn deernis,
voor de derde zijn sarcasmen. Hij was,
meen ik, eerder een schrijvend verteller
dan een vertellend schrijver, hij bekom
merde zich meer om het „wat" dan om
het „hoe". Maar hij verstond met een for
midabele vaardigheid de kunst van het
verhalen, hij „ontdekte" het volk in zijn
armoe en in zijn leutigheid, en wist een
gevoelstoon aan te slaan die wonderwel in
het gehoor lag: ,,'k zoe", laat hij in „Van
arme mensen" Greutmoeder Renske zeg
gen, „deud goan as 'k nie mier 'n spon",
'en ze stierf voor de naaimachine, moeder
ziel alleen, „met de hand aan de naald
en de voeten op de trappers", er was voor
haar geen leven meer sinds dat moderne
ding er was gekomen. Dat was Buysse.
Maar ook dit is Buysse: het is avond; hij
heeft naar het avondklokje van „het lie
ve, tere blonde Looverghem" geluisterd
en ook „de serene stem van Amertinghe"
hoorde hij zwijgen gaan. Er is iets ge
beurd in de avondlucht: „stil is het, hei
lig, heilig stil". En elders, in zijn ro
man „Rozeke van Dalen" van 1906, laat
hij Rozeke beduusd in de armen vallen
van de rauwe, begerige boerenknecht
Smul, „terwijl een mond, met een ruige
snor, die walgelijk naar tabak en drank
rook, zich bijna bijtend op haar lippen
perste." Ziedaar Buysse, impressionis-
tischgevoelig, bijtend-realistisch, ironisch,
komisch een rijk verteltalent.
EMMANUEL DE BOM met Vermey
len, Prosper van Langendonck en Buysse
oprichter van „Van Nu en Straks" mis
te Buysse's ironie. Hij was zwaarwichti
ge^ maar, in zijn jeugdjaren althans, op
standiger, idealistischer. Maurice Gilliams
heeft hem alle mogelijke eer beweren zon
der hem groter te maken dan hij was.
De Bom, volwassen geworden met de lec
tuur van Ibsen en Morris, Stirner en Nietz
sche, was op zoek gegaan naar sociale
rechtvaardigheid en vond haar niet; naar
zuivere schoonheid in mens en maat
schappij en zag haar verkwanseld en ver
raden; naar eerlijke idealisten en ont
moette de mooiprater: ,,'t Zijn allegaar
apostelen, allegaar prekers, maar geen
die genoeg eigenliefde bezit om zijn eigen
leven te veranderen." En hij wilde het le
ven veranderen, wilde het goed en mooi
maken, terwille van de „Wrakken" die
hij in zijn Antwerpse jeugdroman be-
schreef, van de hulpelozen die hun voeten
voelden wegzinken in het moeras van de
tijd. Waarom ging hij die opstandige weg
niet ten einde? Was hij met de jaren te
veel een „lettré" geworden, was hij ont
goocheld, schoot zijn creatief vermogen te
kort? Vergelijkt men zijn „Psychologie
van den Antwerpenaar" met de dertig
jaar eerder geschreven „Wrakken", dan
krijgt men de indruk naar een gezellige
praatvaar te luisteren, die met een zeker
behagen dierbare jeugdherinneringen op
haalt, in plaats van naar een romancier..
Maar die éne jeugdroman is en blijft een
document, niet alleen als conterfeitsel van
het toenmalige grote-stadsbeeld. maar als
een brok litteratuur, dat zich bevrijd had
van de moraal der zelfgenoegzame bur
gerdeugden.
WAT GERARD WALSCHAP over een
zo zuiver en innig en verlicht Katholiek
dichter als August van Cauwelaert schrijft,
zal voor de meeste Noord-Nederlanders
een onthulling zijn: wie kent, wie las en
leest de verzen van deze gave, ingetogen
humanist? Walschap noemde hem „de
voorbeeldigste Christen die ik heb gekend"
en al is daarmee nog niets omtrent zijn
dichterschap gezegd, het is tekenend voor
de dichter, die zijn diepste overtuiging in
zijn poëzie beleed.
Wie weet inspireert deze serie ons de
partement van Ónderwijs, Kunsten en We
tenschappen tot een dergelijke uitgave.
Pianodu Vitya VronskyVictor Ba-
bin (D.G.G. LPEM 19182).
DIT VAN OORSPRONG Russische
pianistenpaar tevens echtpaar
geldt al sinds vijfentwintig jaar als het
beste in zijn soort. Deze opname van
DGG geeft daarvan een veelzijdige en
overtuigende bevestiging. Hun spel ken
merkt zich door een droge, exacte maar
nergens dorre toon, gepolijste afwerking
van het passagewerk en een welover
wogen gebruik van het pedaal. Het
resultaat is „sec" in de zin van de aan
duiding op een fles wijn: de muziek
smaakt levendig, spiritueel onder hun
handen.
Deze opname bevat vier werken,
waarvan drie voor twee piano's, en één
(Schubert's Fantasie in f op. 103) voor
piano a quatre mains.
Het openingsstuk is het Rondo voor
twee piano's in C, van Chopin. Hoewel
opusnummer 73 voerend, is het een heel
vroeg werk: Chopin schreef het op zijn
zeventiende jaar. De wat gemakkelijke
virtuositeit en de salonachtige thema
tiek krijgen in de voordracht van
Vronsky en Babin een heldere, spran
kelende brille.
Het tweede nummer, een concerto
pathétiqué van Liszt is eigenlijk een
zwak stuk, vol van de bekende luid
ruchtige bravoure en declamerend met
de hand op het hart. Zelfs hiernaar
luistert men nog met genoegen, omdat
er niets geforceerd wordt, geen piano's
in elkaar geslagen worden, maar voort
durend een gevoel voor „finishing
touch" op de achtergrond werkzaam
blijft dat ook aan deze loze frasen nog
muziek weet te ontlokken.
DICHTER BIJ DE BRON is men aan
de andere zijde van de plaat met de
vierhandige Fantasie in f van Schubert,
één van de hoogtepunten in het genre.
Aan Schubert zit weliswaar altijd een
zwakke kant: een gebrekkige construc
tieve zin kan zijn muziek op den duur
iets weeks, iets onuitgegroeids geven,
een verschijnsel dat zich pas bemerk
baar maakt bij herhaaldelijk horen van
eenzelfde werk. Men dringt dan als het
ware door onder de rijke melodische
schil en vindt dikwijls een gebrek
aan pit. Ook in deze fantasie, waarin
Schubert ten voeten uit in aanwezig is,
kan men op zulke cliché-achtige, niet
organischgeworden passages wijzen.
Men zou echter kunnen zeggen dat
Vronsky en Babin de componist de no
dige steun geven, wederom door hun
gevoel voor maat, waardoor de melan
cholieke gratie van de thematiek, de
schrijnende harmonieën, niet overbelast
worden met weemoed, met dat soort
verdoezelende egaliteit die nog wel eens
voor „echt Schubert-spel" moet door
gaan. En juist daardoor komt alles tot
zijn recht: het Weense, het dansante,
het Biedermeier, en zelfs het fugatische.
Een voorbeeldige interpretatie!
En tot slot, datgene wat ieder zich-
respecterend piano-duo tot slot van een
recital zal spelen: „Scaramouche", het
uitgelaten drietal stukken over Zuid-
amerikaanse ritmen van Darius Mil-
haud. Na het voorgaande is geen com
pliment voor de uitvoering meer nood
zakelijk. Men moet een houten klaas
zijn als men hierbij rustig op zijn stoel
kan blijven zitten!
Hugo Wolf „Spanisches Lieder
buch'(D.G.G. LPM 18591).
UIT HET IN 1890 gecomponeerde lie
derenboek op Duitse bewerkingen van
Spaanse volkspoëzie vindt men hier een
selectie van achttien liederen. Men late
zich overigens door de titel niet mis
leiden: Wolf's toonzettingen zijn, in de
„innigkeit" waarmee de verschillen ie
stemmingen van liefdes-verwachting,
-wanhoop, -teleurstelling en -verruk
king verklankt zijn, in 't geheel niet
Spaans, maar echt Midden-Europees.
Misschien is het de Wagneriaanse chro
matiek die ook aan de humor, aan de
speelsheid een onmiskenbaar accent van
traagheid, van nadrukkelijkheid mee
geeft. De voortreffelijke wijze waarop
de tekst muzikaal gediend wordt zonder
dat de formele afronding van de com
positie in het gedrang komt, kan men
niet miskennen. Maar tegelijk blijft er
een tekort aan echte zonnigheid bestaan
niet te verwonderen bij een zo door en
door gekwelde, door dwangvoorstellin
gen beheerste natuur als Hugo Wolf,
men leze er zijn biografie op na.
DE UITVOERING is aan twee voca
listen toevertrouwd, hetgeen de afwis
seling ten goede komt en het voordeel
heeft dat teksten die in de mond van
een vrouw, resp. een man, gelegd zijn,
nu hun natuurlijke zegging krijgen. De
sopraan Irmgard Seefried is de sterkste
van het tweetal, haar stem kleurt zich
soepel naar de eisen van de tekst en
haar melodische dictie is vol subtiele
nuances zonder dat de lijn van het ge
heel een moment verloren gaat. De
bariton Eberhard Waechter is 'iets een
zijdiger en komt nog wel eens wat vlug
terecht bij een pathos dat op den duur
vermoeiend werkt. Vergeleken met een
liederenzanger als Fischer-Dierkan is
hij bepaald een klasse minder.
De pianopartijen, als steeds bij Wolf
zeer belangrijk en vol aanduidingen van
sfeer en aandoening, een krachtbron
voor de solo-stem, worden met begrip
vertolkt door Erich Werba.
S&s Bun ge
C. J. E. Dinaux
Dr. H. Oldewelt: „OVER OUDERS EK
KINDEREN SCHIJNT DEZELFDE ZON"
(De Torenlaan, Assen). Over het moeilijke
werk van het opvoeden schreef dr. Olde
welt geen eenvoudig boekje, maar meer
een meditatiewerkje dat pas na tweede of
derde lezing zijn verheldering doet ge
voelen. In een taal, die aanvankelijk te in
gewikkeld lijkt en het soms ook is, belicht
en doorlicht hij de gemeenschap van ouders
en kinderen. Hij wil niet alleen de be
langen der kinderen, maar ook die der
opvoeders met hun willen en kunnen en
hun recht op geluk in zijn beschouwing
opnemen. In een reeks van twaalf zich uit
elkaar ontwikkelende hoofdstukken be
handelt hij de hoofdthema's op een sub
tiele, genuanceerde wijze beschrijvend,
daardoor ingewikkeld en veel vragend van
het leesvermogen en de introspectie van
de lezer.
Enkele hoekstenen in het betoog zijn: de
fout van de opvoeder om bij het opvoeden
zichzelf te zoeken en blind te zijn voor het
geluk der kinderen; niet met boosheid en
verwijt moeten wij de onwaarde van een
egoïstische daad bespreken maar halt hou
den bij de daad zelf; Gandhi verfoeide de
wandaad, niet de bedrijver en het tegen
deel: prijs de goede daad, niét de steiler,
blijkt een vruchtbaar adagium. Het ge
vaar om een losse trek in goede of kwade
zin te isoleren, de aandacht er op te ves
tigen en er direct dwang of drang op uit
te oefenen, wordt uitvoerig geanalyseerd.
Over autoriteit, vanzelf door het kind toe
gekend, en gezag, aan het kind opgelegd,
worden waardevolle dingen opgemerkt.
Over de verovering op de instinctiviteit,
„het van nature niet tot natuurlijkheid
komen", wordt in het hoofdstuk over ver
antwoordelijkheid en zelfrespect gespro
ken. De angst beneemt hier vaak de moed
om de tijd te nemen het succes in de verte
te zien. Het hoofdstuk „Verhelpen, niet
bestrijden" of „Winnen, niet overwinnen"
bespreekt nogmaals uitvoeriger de fout een
karaktertrek te isoleren uit het geheel.
Door bestrijding van een ondeugd bijvoor
beeld kan er juist iets blijvends uit groeien
„en achteraf krijgt men dan het gelijk dat
men van tevoren al had". Verhelpen maakt
van het kind een bondgenoot, het betekent
geen berusting maar doet de lastigheid
verstaan als een noodtoestand van het kind
waaruit men het helpt door de situatie
niet met name te noemen, maar het van de
innerlijke aanleiding af te leiden naar iets
meer geluk-gevends. We komen op een
gulden regel: „Wie op het juiste moment
ten volle geeft, bespaart zich zijn moeite
honderdvoudig in de toekomst". Een moei
lijk boekje dat alleen aan rustige lezers en
opvoeders zijn betekenis zal openbaren. De
kerngedachte van het boekje is dat het
opvoeden is een leren-afblijven van de
kinderen en meer werken aan zichzelf
door de opvoeders.
De grote ouderwetse inmaakpotten doen
vrijwel geen dienst meer; men weet nu
wel dat andijvie in het zout niet veel vita
minen meer bevat; dat ze beter in de
vrieskluizen gebracht kunnen worden en
de potten staan dus leeg weg geborgen.
Ze kunnen echter ook voor bloemen ge
bruikt worden; in een grote tuin heeft men
veel bloemen; grote bloemen; zet zo'n gro
te pot maar eens vol met de grote fel gele
zonnebloemen; u zult eens zien hoe mooi
dat staat. Ze kunnen echter ook op het
terras gezet worden; de potten dient men
d-an te vullen met goede bloemistengrond;
eventueel kan men er ook bemeste tuin
grond voor gebruiken, maar het is nuttig
de grote pot eerst voor een derde deel te
vullen met stenen of met turven; ook sin
tels of cokes kunnen er voor gebruikt
worden.
Zo'n pot kan men dan beplanten; de foto
toont hoe men gebruik heeft gemaakt van
de ouderwetse fuchsia's die er uitstekend
in tot hun recht komen, maar u kunt er
natuurlijk desgewenst ook rode geraniums
en witte margrieten in potendie voldoen
ook prima. U zult er wel rekening mee
moeten houden dat de grond in die potten
in de felle zon sterk uitdroogt en dat wel
dagelijks gegoten zal moeten worden.
G. Kromdijk
1