KOMT AAN JAN SADELER OF AAN PHILIP GALLE UIT HAARLEM
DE PRIMEUR TOE VAN DE GEGRAVEERDE MUZIEK?
Boeken voor mooi en slecht weer (2)
1MMi,r
T'-""1^
discoucs
Litteraire
Kanttekeningen
Pijpje Lak
ZATERDAG 16 JULI 1960
Erbij
PAGINA TWbc
DE HISTORIE VAN DE GEGRA
VEERDE muziek de diepdruk be
gint officieel in 15S6, toen Simone Vero-
vio te Rome de plaatdruk toepaste voor
zijn publikatie van een bundel drie- en
vierstemmige canzonetten. Tot dan toe
had men zich beholpen met hoogdruk,
door middel van typen. Men was be
gonnen met notenbalken en notentekens
apart te drukken, wat een correcte aan
passing vergde, die uiteraard niet altijd
bereikt werd, maar waarvan toch prach
tige voorbeelden bestaan van de Veni-
tiaan Petrucci, de eerste drukker (om
streeks 1500) van de Bourgondisch-
Nederlandse meesters. Weldra vond men
echter (waarschijnlijk in Engeland) het
middel om noten en lijnen tegelijk te
drukken met typen, die met de noot een
fragment van de balk bezaten. Ook dit
systeem leidde op de duur tot prachtige
resultaten, onder meer door de vermaar
de Vlaamse drukkers Tylman Susato,
Hubert. Waelrant en Peter Phalesius.
Maar met de meest geperfectioneerde
hoogdruk kwam men toch voorlopig niet
verder dan het weergeven van één noot
tegelijk. Vandaar dat men geen parti
turen kende omdat het drukken van
akkoordmuziek en polyfonie voor toets
instrumenten tot de onmogelijkheid, be
hoorde. Alle meerstemmige muziek
moest bijgevolg partij voor partij ge
drukt. worden; men deed. dit in aparte
stemmen boven en naast elkaar, zoals
van ouds gebruikelijk in de grote met
de hand. geschreven koorboeken, waar
uit het. hele koor zong; ofwel gaf men
de composities uit in stemboekjes. Aan
dit. laatste gebruik is het te wijten, dat,
vele oude werken, door het verloren
gaan van één of meer partijen, onvol
ledig tot ons gekomen zijn. Pas in de
achttiende eeuw werd de mogelijkheid
geschapen om met typedruk alle denk
bare notencombinaties weer te geven,
dus op één balk meerdere noten boven
elkaar plaats te geven, en bijgevolg de
instrumentale akkoordtnitziek zonder in
gewikkelde tablaturen in druk te note
ren. Naar het voorbeeld van f. G. I.
Breitkopf te Leipzig streefde ook Haar
lemse lettergieterij Joh. Enschedé naar
een compleet typensysteem. Met een
bundel „Haarlemse Zangen" (48 uit het
Duits vertaalde liederen van Ph. Ema
nuel Bach, Marpurg en anderen) werd
door Enschedé in 1761 een alleszins ge
slaagde proeve van deze muziekdruk de
wereld ingezonden, waarna in 1766 de
vermaarde uitgave van Leopold Mozart's
Vioolmethode bij Enschedé verscheen,
met. een opdracht aan de jonge stad
houder Willem V.
HET SUCCES VAN DEZE geslaagde
drukmethode bleef echter uit; de sinds on
geveer 1600 algemeen ingeburgerde gra
vure-druk liet zich niet onttronen en kreeg
naderhand een mede- en tegenstander te
gelijk in de steendruk. Wel was daarmee
de typedruk niet van de baan, maar hij
werd niet wat men er van verwacht had.
De firma Enschedé, teleurgesteld in het
verwachte succes van haar procédé, kwam
op de eigenaardige idee, haar muziekstem-
pels aan te wenden bij het drukken van
figuren en randen op waardepapieren,
bankbiljetten enzovoorts. Op die wijze
kreeg het zetmateriaal dan toch een uit
zonderlijke waarde.
Hoe dan later de fotogravure, offset- en
lichtdruk tot zelfs proeven met de zet
machine het produktieproces hebben uit
gebreid, altijd blijven stempel en graveer-
naald attributen die in de muziekdmk hun
betekenis behouden.
STELLIG IS HET, dat in de laatste jaren
van de zestiende eeuw door de opkomst
van gegraveerde muziek een belangrijke
omwenteling tot stand kwam die de ont
wikkeling der klaviermuziek niet weinig
bevorderde. Men denke slechts aan de
publikaties van Engelse virginaalmuziek,
in de tijd van koningin Elisabeth, bijvoor
beeld het beroemde „Fitzwilliam Virginal-
book". Wij noemden reeds de drukker
Verovio uit Rome, die de gravure in 1586
toepaste.
DOCH DE DUITSE MUSICOLOOG Max
Seiffert heeft indertijd getracht aan te
tonen, dat de eerste sporen van muziek-
gravure in de Brabantse Nederlanden zijn
ontstaan. En wij kunnen er bijvoegen, dat
een geboren Haarlemmer er het zijne toe
bijgedragen heeft. Seiffert was de eerste
die de aandacht vestigde op de zogenaam
de „Beeldmotetten" van de Antwerpse
plaatsnijder Jan Sadeler, picturale voor
stellingen van meerstemmige composities,
waarvan hij het notenbeeld in afzonder
lijke partijen duidelijk en correct op zijn
platen weergaf. Men herinnert zich waar
schijnlijk de opstellen, die ik gewijd heb
aan het schilderij van Peter de Witte uit
het Frans Halsmuseum, voorstellende
Koning David en zijn 150ste psalm, een
stuk waarop voorkomt een psalmmotet
van Orlando di Lasso en da«t door Jan
Sadeler in plaat gebracht werd, de muziek
tekst zelfs completer dan op het schilderij.
(Zie mijn „Muzikale speurtochten in Haar
lems historie".) Seiffert signaleerde van
Jan Sadeler een aantal van dergelijke mo
tet-gravures, waarvan de oudst hem be
kende da'teert van 1584; hy vond daarin
aanleiding de Antwerpse graveur de vader
van de gegraveerde muziek te noemen.
INDERDAAD, reeds een paar jaar vóór
het verschijnen van Simone Verovio's in
plaatdruk uitgevoerde canzonetten, publi
ceerde Jan Sadeler te Antwerpen een plaat,
voorstellend Maria, Elisabeth en het Jezus-
kind, naar een schilderij van Maarten de
Vos. Op deze gravure komt een volledig
motet voor in vier stemmen, een „Ave
Maria", gecomponeerd door Cornelis Ver-
donck (15631625), een Antwerpse toon
dichter die Sadeler in de volgende jaren
meermalen aan een motet voor zijn plaat
werk hielp.
Sadeler had blijkbaar succes met zijn
originele prenten, wat onder meer blijkt
uit kopieën door andere plaatsnijders op
de markt gebracht. Een dezer nabootsers
was Thedoor Galle, een zoon van de te
Haarlem in 1537 geboren beroemde gra
veur, die in Antwerpen werkte. Het pren
tenkabinet van het Rijksmuseum te Am
sterdam bezit van de Theodoor Galle een
fraaie kopie van bovengenoemde plaat van
Sadeler met het Ave Maria van Verdonck.
Het is uitgesloten dat de gravure van Theo
door Galle origineel zou zijn, want toen
Sadeler zijn plaat publiceerde, voorzien
van het jaartal 1584, was Galle pas dertien
jaar oud.
DOCH MET BETREKKING tot het genre
der motet-gravure ontmoeten wij de fami
lienaam Galle reeds vroeger. Wij geven
hierbij een reproduktie van een originele
plaat van Philips Galle, waarop een zes
stemmig madrigaal, „Nata et grata polo"
van Andries Pevernage (Antwerpen 1543
1591) voorkomt. Wij kunnen niet precies
uitmaken of deze fraaie gravure, die naar
een schilderij van Jan van der Straeten
(Stradanus) 15231605 gesneden is,
ontstond vóór of na de eerste platen van
Johan Sadeler. Maar onmogelijk is het
niet dat hij hem even voor was. Zou dit
het geval zijn, dan moet niet Sadeler maar
Philip Galle als de vader van de muziek-
gravure worden beschouwd. In ieder ge
val is hier van een interessante wissel
werking sprake en het is daarbij opval
lend, dat Philip Galle een compositie van
Pevernage als onderwerp koos, welke
toondichter ook herhaaldelijk muziek
muziek-instrumentarium van de zestiende
eeuw heeft de plaat voorzeker grote waar
de; en ondertussen werpt de keurig aan
gebrachte muziektekst tevens ook het pro
bleem op of aan de Haarlemmer Philips
Gallus ook niet de eer toekomt het eerst
op de idee te zijn gekomen het noten
schrift als gravure te vermenigvuldigen,
zij het dan zonder de consequenties te ver
moeden die het systeem voor de akkoord-
muziek zou hebben.
Jan Sadeler en Philips Gallus zaten el
kaar in elk geval dicht op de hielen.
Jos. de Klerk
Maria, Elizabeth en het kind Jezus,
naar het „Ave Maria" van Cornelis
Verdonck. Schilderij van Maarten de
Vos, gegraveerd in 15S4 door Jan
Sadeler. Een kopie hiervan, door
Theodoor Galle, berust in het Prenten
kabinet te Amsterdam.
Lidcploration df Iohan. OKrghpm Compofee parlofquin de prex. A Cincq paHiej, Fo.xiif.
ymphesAes bois dee ff es des font nines Cbantres expers de tont es nations Chage£ko£ (jf
rei tyhaulteines En cris trachat^U lamentaties Cer dattropos les moleflations Voflre Oer
voorbeeld van typedruk van Tylman
Susato (Antwerpen, 1545).
HET ENSEMBLE voor oude muziek
„Philomusica" is al eens eerder in de
ze rubriek genoemd, namelijk in ver
band met een zeer fraaie opname van
werken van Purcell, eveneens op het
merk „Oiseau-Lyre" (OL 50171). De bo
vengenoemde plaat met muziek voor
strijkinstrumenten uit de zeventiende
eeuw is opnieuw een aanbeveling
waard. Het Londens ensemble bezit een
stijl van spelen die verfijnd en leven
dig is en zonder een zweem van de
didactische braafheid die bij ons nog
wel eens het kenmerk is van degenen
die zich aangetrokken voelen tot de
vergeten regionen der muziekgeschie
denis. Het verfrissende van „Philomu
sica" is dat het onder leiding van
de musicoloog en clavecinist Thuston
Dart ten enenmale die aanstellerij
mist die objectief genoemd moet wor
den omdat ze musicologisch verant
woord is (wat is dat overigens? moet
het publiek daar ook een pruik bij op
zetten?) Voor dit ensemble is muziek,
ongeacht uit welke periode, bekend of
onbekend, in de eerste plaats m u-
z i e k, dat wil zeggen een totaal van
buigingen en spanningen, concentratie
en ontplooiing, te allen tijde in zichzelf
verantwoord omdat ze beantwoordt aan
de buigingen en spanningen, de concen
tratie en ontplooiing, de bewegingen
van mens tot mens, die het leven be
heersen, in de zeventiende eeuw even
goed als in de twintigste. Dat de inter
pretaties van Philomusica bovendien
musicologisch correct zijn, behoort tot
de vorm waarin dit duidelijk gemaakt
wordt; en die vorm is in ieder detail,
in iedere streek, in iedere nuance wat
ze behoort te zijn: met liefde verzorgd.
DEZE ZORG IS WELBESTEED aan
de niet minder dan achtentwintig kor
te dansstukken die met goede smaak
bijeengebracht zijn uit de eerste tijd
van de zuiver-instrumentale muziek.
Drie van de hier vertegenwoordigde
componisten zijn generatiegenoten:
Hans Leo Hassler, Christoph Deman-
tius, en Melchior Franck; hun bijdi'a-
gen dateren alle van omstreeks 1600.
Misschien zal men even opkijken van
bekende melodische trekjes in zo'n
„Galliarda" van Demantius of een „Al
lemande" van Franck. Maar dat komt
omdat de melodieën die Valerius voor
zijn „Gedenckklanck" gebruikte dik
wijls tot het gangbare dansrepertoire
van die dagen behoorden.
German Strings Music of the seventeenth
century: strijkersensemble „Philomusica of
London" (L'Oiseau-Lyre OL 50175).
JOHANN ROSENMÜLLER (1619-
1684) muziekleraar aan de Thomas-
schule te Leipzig, dezelfde instelling
waaraan J. S. Back later verbonden
zou zijn, doet zich daarna aan ons voor
als een componist die naar een eigen,
zuiver-instrumentaal gedachte polyfo
nie zoekt. Vorige generaties waren na
melijk nog in de ban van een meer
vocaal georiënteerde lineaire schrijf
wijze die voor ons dan wel een speciale
„antieke" charme kan hebben. Rosen-
müller moet een man geweest zijn
van een bijzonder rijke melodische in
ventie en een fijn gevoel voor harmo
nische waarden. Deze Suite is bepaald
méér dan een pre-historisch curosium
(aangenomen dat de muziek voor de
meeste liefhebbers historisch gespro
ken pas begint bij Bach en Vivaldi).
De chic en de tedei'heid van deze stuk
jes behoren tot een domein van ontroe
ring dat nog actueel is. Bij zo'n Sara
bande van twee maal acht maten
vraagt men niet meer of ze vóór, na,
dan wel van Bach is ze is anoniem
in de beste zin van het woord, een
klein geschenk „ergens" vandaan, en
meegenomen.
EVENEENS ZELFSTANDIGE waar
de heeft een Serenade voor vijfstem
mig strijkorkest van Heinrich Biber
(1644-1704) bij de violisten bekend ge
bleven om een enkele vioolsonate.
Maar deze Biber, van oorsprong een
Bohemer, die gewerkt heeft in Praag,
Olmütz en Salzburg, was een musicus
die aan de instrumentale suite, één ge
neratie vóór Bach al een eigen gezicht
wist te geven (al had hij klaarblijke
lijk nog wat moeite met de gebruike
lijke lange inleiding, die hier, evenals
het gehele werk „Serenada" heet). Ori
gineel is vooral de Ciacona waar zich
tegen de pizzicato begeleiding van de
strijkers een traditioneel middernachts
lied verheft van de nachtwakers die
de ronde doen. En nogmaals: misschien
zou ons dit alles niet zo veel meer te
zeggen hebben als het niet op zo'n al
lerinnemendste manier gebracht werd
door „Philomusica", dat zijn naam eer
aandoet.
Voor belangstellenden vermeld ik
nog twee opnamen die van dit ensem
ble in de handel zijn. Op OL (Oiseau-
Lyre) 50174, Franse muziek voor strij
kers, uit de tijd van Lodewijk XIII tot
Lodewijk XV, op OL 50127 „Dances of
Shakespeare's time".
leverde voor Jan Sadeler. Dat Sadeler,
toen hij in 1584 zijn eerste ons bekende
muziékgravure maakte, vierendertig jaar
was, en Galle toen al zevenenveertig, is
natuurlijk geen bewijs van primeurschap
voor de éne of de andere, maar het is toch
een punt de overweging waard.
PHILIPS GALLE was in 1537 te Haar
lem geboren en werd er waarschijnlijk als
graveur opgeleid door Coornhert. Van deze
leermeester zal hij de zin voor muzikale
onderwerpen niet meegekregen hebben,
wanneer wij tenminste Schrevelius kun
nen geloven, die over Coornhert schreef:
„Deze heb ik bijna over alle wetenschap
pen horen redeneren, behalve van de mu
ziek, waarin hij zelve moest bekennen on
bedreven te wezen. En dit moet ons niet
vreemd dunken, dewijl wij allen niet alles
vermogen." Later heeft hij zich te Ant
werpen bij Hieronymus Cock ontwikkeld
tot een der vermaardste meesters der
burijn van zijn tijd. Hij werkte naar schil
derijen van bekende kunstschilders en gra
veerde ook voor de geografen Ortellius en
Mercator, met wie hij in 1560'61 Frank
rijk bereisde. Hij verbleef ook in Duits
land en Italië. Philips werd de stamvader
van een uitgebreide familie van graveurs,
die ruim een eeuw een gevestigde traditie
handhaafde.
Philips Gallus, die in Antwerpen een
kunsthandel in platen dreef en nauw in
contact stond met de beroemde Plantijnse
drukkersfirma, graveerde voor een werk
van Bochius. dat de muzikale gebeurtenis
sen van de bijbelse geschiedenis behandelt,
zeventien gravures, waarvan de hier gere
produceerde, met een zesstemmig madri
gaal van Pevernage in een kader van mu
ziekinstrumenten en vrouwenfiguren, voor
stellend „Harmonia", „Musica" en „Men-
sura", als titelblad gold. Het is een zeld
zaam boek, waarvan slechts exemplaren
bekend zijn te Brussel en te Berlijn. Het
titelblad, waarom het ons hier voorname
lijk te doen is, werd echter apart in de
handel gebracht en is minder zeldzaam in
verzamelingen. Als documentatie voor het
Titelblad „De lof der Toonkunst" van
Philips Galle, met notengravure van
'n zesstemmig madrigaal van Andries
Pevernage (eind zestiende eeuw).
„TEGENZIN EN TEGENSTAND" van
R. Blijstra, (Ai-beiderspers, Amsterdam
6,90). Blijstra is een rasverteller in de
beste zin des woords. Dat blijkt weer eens
uit deze verhalenbundel, waarvoor de ge
gevens zijn ontleend aan situaties welke
min of meer met de oorlog samenhangen.
Maar ieder verhaal is veel meer dan zijn
actuele gegeven. Kernachtig, intelligent
geschreven bezitten de verhalen bovendien
een zuivere menselijke warmte, waardoor
ons het gemeenschappelijke grondthema
de mens die zijn situatie niet doorziet
maar haar door zijn eigen aard beïnvloedt
levensecht wordt voorgelegd.
„DE"DEUR OP'EEN KIER" dó'of Max
Dendermonde (Arbeiderspers, Amsterdam.
8.90). In vier delen wordt het leven van
Chris Ottolander beschreven. In het eerste
deel de armoedige jeugd, waarin de vader,
onder andere door stelen, zijn zoon in staat
tracht te stellen te studeren en het ver te
brengen; in het tweede deel staat die jon
gen met een ontembare carrièrelust in de
maatschappij; in het derde deel leert hij
het maatschappelijk spelletje ten eigen
bate spelen en in het vierde deel bereikt
hij de top. Maar dan doorbreekt zijn men
selijkheid het starre schema: hij trouwt
een vrouw, waardoor zijn maatschappe
lijke positie wankel wordt maar door wie
hij de deur van zijn bijna dichtgemetselde
leven op een kier houdt. Dendermonde
schrijft goed en ondiep. Men leest het boek
geboeid uit. Het is een pleidooi de eigen
menselijkheid tegen de functionele ver
starring in te redden. Dat het verhaal ver
gebleven is van het gevaar alleen maar een
illustratie van de idee te zijn is Dender-
monde's grote vertellersverdienste.
„DE ROZEN VAN KAZANLIK" door
Georges Hebbelinck (De Arbeiderspers,
Amsterdam 6.90). Deze zeer begaafde
Vlaamse auteur, die een sterk poëtisch
proza kan schrijven, heeft deze roman niet
helemaal op maat weten te houden. Een
foto, die we van hem zagen, doet hem een
niet meer zo jonge man lijken, maar zijn
proza heeft een vaart en ongeremdheid,
die hem als een weliswaar zeer talentvol
maar ook zeer jeugdig auteur doen kennen.
Plet verhaal betreft een man, Girgon gehe
ten, die de maatschappij heeft afgezworen
na een bewogen bestaan, maar tijdens een
arbeidersopstand niet afzijdig kan blijven
en tijdens een heldendaad de dood vindt.
Het thema: je kunt je afzijdig houden,
maar als het er op aan komt hoor je erbij,
is zeer beeldend en overtuigend weergege
ven. Mensen en situaties gaan leven en
blijven de lezer bij. Maar essay-achtige
Sas Bun ge
tussengedeelten en surrealistische droom
verbeeldingen trekken het verhaal uit zijn
bewegingen. Toch een roman om te bezit
ten, evenals Hebbelinck's eersteling „Het
meisje in de kelder". Beide boeken kunnen
de aanhef zijn van een belangrijke schrij
verscarrière.
„SCHADUW OP DE HUID" door Mare
Andries (De Bezige Bij, Amsterdam, Litte
raire Reuzenpocket 4.50). Dit debuut van
een 21-jarige Vlaming is wellicht meer een
stimulans voor de auteur dan voor de lezer.
Andries heeft zich vertild aan de opgave
het leven van de ik-figuur te beschrijven
in hoofdstukken die afwisselend jeugd en
volwassenheid naast elkaar plaatsen. An
dries is zeker' begaafd, maar mist maatge
voel. Een te jeugdige overmaat aan gevoel
en fantaseerlust komt ongeremd aan bod.
Hiermee zij niet het talent van Andries
veroordeeld, maar wel de snelheid waar
mee het hem lukte onrijp werk gepubli
ceerd te krijgen.
„DE FLUWELEN KRAAG" door Paul
Christiaans (J. M. Meulenhoff, Amster
dam). Een jurist krijgt door een toeval het
notitieboekje van een juist omgekomen
collega in handen en gaat geïntrigeerd en
tevens met respect, pogen te achterhalen
wat het leven van zijn vriend nu eigenlijk
behelsde. De speurtocht eindigt vrijwel
blanco. In het. volgende deel krijgt de lezer
het leven, zoals dat door een jeugdtrauma
werd beheerst, volledig verteld. Uit ver
gelijking van de uiterlijke gegevens uit het
eerste deel met de innerlijke gegevens uit
het tweede deel, kan de lezer concluderen
hoe weinig men de medemens kan kennen
en hoe moeilijk men door eikaars eenzaam
heid kan breken. Het boek is wat schema
tisch opgezet, maar het verzorgde intel
lectuele taalgebruik levert toch een echt
leesgenoegen op, vooral in die gedeelten
waar de auteur zijn opvallend talent toont
voor ironisch-laconieke beschrijving.
„DE EXPLOSIE" door Willem van Toorn
(De Arbeiderspers, Amsterdam, Boekvink-
deeltje, 1.90). Een uitstekend debuut! Met
opmerkelijke litteraire aanleg beschrijft
Van Toorn de gemoedstoestand van een
jongen, die zijn vader juist verloren heeft
en wiens daden een heel specifieke eigen
realiteit hebben, die zich tot de rest van
de wereld als een droom verhoudt. De le
zer raakt wezenlijk betrokken binnen die
vreemd geïsoleerde realiteit, waarin zich
bovendien een pakkend verhaal ontwik
kelt. Enkele te fantastische uitbreidingen
doen wel schade aan de atmosfeer, die geen
fantasie behoeft om de werkelijkheid te
overtreffen.
„DE AARDBEVING" door F. L. Bastet
(De Arbeiderspers, Amsterdam, Boekvink-
deeltje 1.90). Een jonge archeoloog komt
tegen zijn zin in tot een besef van naasten
liefde. Het verhaal speelt op Kreta, waar
een aardbeving de uiterlijke schok is die
samenvalt met de innerlijke groei van de
hoofdfiguur. Deze novelle is met een zui
ver aanvoelen geschreven, minder litterair
dan „De Explosie" maar evenzeer een over
tuigend debuut.
g „MENSEN IN NOOD" door Jan van Rijs-
j sel (Kosmos, msterdam, 5.90). In verha
lende vorm geeft de auteur een treffende
reportage van de ramp die Zeeland in 1953
trof, Het verhaal voldoet als bindmiddel,
maar niet om zichzelf. Een herinnerings
document van blijvende waarde.
„DE ONVOLMAAKTE SCHURK" door
Antoinette Neyssel (De Arbeiderspers, Am
sterdam 5.50). De schrijfster, die in twee
novellenbundels haar aanleg voor dit genre
openbaarde, blijkt de maat van een roman
nog niet gevonden te hebben. De psycholo
gie van een mismaakte fabrieksdirecteur,
die graag een schurk wil zijn maar het niet
kan, is te gezocht uitgewerkt. Enkele ope-
rette-achtige figuren versterken het irreële
element. Deze roman is als leestijdverdrijf
echter zeker niet beneden de maat; daar
schrijft Antoinette "Neyssel te boeiend voor.
„GEEN CHANSONS MEER" door Dolf
Verroen (H. P. Leopold, Den Haag, ƒ4.90).
In een van oprechte menselijke bewogen
heid geluigende stijl geeft Verroen het ver
haal van twee jonge mensen, een jongen
en een meisje, die leven voor het avontuur,
maar uiteindelijk het avontuur voor het
leven moeten afzweren. Verroen is er in
geslaagd dit verhaal van een losse jeugd
met sterke atmosfeer te vertellen. Het
schijnleven wordt dicht aan de oppervlakte
beschreven en er blijft derhalve van het
verhaal ook niet veel hangen. Maar vrij
blijvend lezen is dikwijls een verademing.
„MARCELINE" door Siegfried E. van
Praag (Leopold, Den Haag, 10.90). Op zijn
bekende wat ongeremde en door eigen
enthousiasme meegesleepte wijze beschrijft
Siegfried van Praag het dramatische leven
van de Franse dichteres Marceline Desbor
des Valmore (17861859). Aan de echtheid
van zijn vurige liefde voor de Franse petite,
histoire valt niet te twijfelen, maar wel
aan zijn vermogen verzorgd Nederlands te
schrijven. Het is soms bar wat Van Praag
inderhaast neerschrijft. Maar niettemin is
het geheel weer een van die smakelijk
geserveerde levensverhalen, die Van Praag
terecht een brede lezerskring hebben be
zorgd.
„DE DRAAIKOOI" door S. Greup-Rol-
danus (Arbeiderspers, Amsterdam 9.75).
De draaikooi is het kijkhok, waarin in het
achttiende eeuwse Doesburg vrouwen van
slechte reputatie werden geplaatst als af
schrikwekkend voorbeeld. In dit verhaal
heeft de draaikooi ook de symbolische be
tekenis van de knellende omstandigheden
waarin het leven van drie vrouwen ver
loopt, die elk op eigen wijze zin aan het
leven trachten te geven. De schrijfster weet
de historische realiteit te doen herleven,
zij het enigszins traag.
Ad Interim
Onze tuin- en kamerplanten
GESNERÏA of Corytholoma pleegt men
beter als Pijpje lak te kennen; een m.oo
zomerbloeiend kamerplantje. Ze behoort
tot dezelfde familie als de Gloxinia en dat
kan men aan het zacht behaarde mooie,
groene blad ook wel zien. Het plantje kan
vrijwel de hele zomer doorbloeien en doet
dat met mooie rode bloempjes. Het is
lang niet tegen de zon bestand en men
zal haar dus 's zomers al vroeg tegen
de zon moeten beschermen. Toch wil het
wel graag een zonnig plekje hebben. Men
kan de potgrond normaal vochtig houden
en zolang de plant nog steeds nieuwe
bloemknoppen vormt geve men wekelijks
een beetje opgeloste kamerplantenmest.
Dit plantje overwintert met een knol en
daarom kan men het na de bloei nog wel
enkele weken aan de groei houden, doch
op den duur dient ze af te sterven en
zet men de knol met pot en al in een
kamerkast en kijkt men er in de winte
niet meer naar om; dus dan niet gieten
Vroeg in het voorjaar kan men het rond
knolletje uit de grond nemen en dient
men op te potten in verse bloemistengrond
alle oude en droge potgrond moet men dus
verwijderen. In een normaal verwarmd-
kamer zal. ze spoedig opnieuw tot ontwik
keling komen.
G. Kromdijk