Willemstad, parelmoeren stad met een hart vol tegenstellingen De romans van Jan van der Walle discaucs Litteraire Kanttekeningen Erbij ZATERDAG 27 AUGUSTUS 1960 PAGINA VIER Dit is het laatste artikel van het viertal dat Clara Eggink over de West voor onze bladen heeft ge schreven. 7.V HET MIDDEN, aan de lange zuidrand is de bruine échil, die Curagao is, wat opengesprongen en daar ligt een parelmoeren stadjeWillemstad. Geel zijn de vestingmuren en het. gouvernementshuis in het Fort Amsterdam, blauw en groen tintelt het water van Sint Annabaai en Waaigat. Rozenrood zijn de oude huizen van Scharloo, blauw, groen, geel, wit, de anderen of onderdelen daarvan en zilver glin steren de tanks en de buizen van de Shell. Een donkere rups, de Schipbrug, verbindt de beide stadsdelen, Foenda en Otra- banda. Redelijk verdeelt de rups zijn tijd. Hij strekt op de klok zijn rug om er het verkeer over te laten rijden en lopen. Maar als het. moment daar is, glijdt hij languit langs de kade van Otrabanda om een zeeschip door te laten, dat als een enorm donker mes in de parelmoeren schelp dringt. Veel te groot lijkt het voor het teergekleurde stadje. Daarbij passen veel beter de romantische zeilscheepjes die in de nacht uit Venezuela gekomen zijn met hun marktwaren. Achter elkaar zijn zij langs de smalle, drukke kade van Foenda gaan liggen en hebben hun zonnezeilen boven de stenen borstwering uitgestoken. Op die rand leggen zij hun bergen sinaas appelen en citroenen, hun grote watermeloenen, donkergroen van buiten, teer roze en wit met zwarte pitten als zij open gesneden zijn, hun manga's en hun knoflook, hun gele, roze, blauwe en gouden vissen zo uit zee, hun uien en groente. Oplettend en stil handelen zij met de kopers in alle huid- tinten, van donkedbruin tot witblond. IN DE SMALLE STRATEN ter weers zijde van de haven wonen de winkeliers. Dat is zo aan de beide oevers, maar aan de kant van Otrabanda is het bedrijf eige ner, inheemser. Daar handelt de Arabier naast de Chinees en zij verkopen hoofd zakelijk aan hun stadgenoten. De winkels van Poenda zijn ook op het toerisme inge steld, want de Amerikanen vooral schijnen Curagao een heerlijk oord te vinden. Maar ook uit het zuiden komen zij, want Curagao is een vrijhaven en de prijzen van geïm porteerde zaken zijn er laag voor de bui tenlander. Behalve natuurlijk voor de Nederlandse bezoeker die twee Nederland se guldens moet neerleggen voor één kei harde Curagaose gulden, terwijl de prijzen ongeveer overeenkomen met de onze. IK MOET ZEGGEN dat die winkels iets bijzonder verwarrends hebben. Eigenlijk zijn zij meer bazars dan wat wij onder winkels verstaan. Maar zelfs als je daar achter bent, dan is het nog moeilijk om precies te vinden wat je hebben wilt. De Curagaoënaren houden er een eigenaar dige manier van etaleren op na. Achter, een etalage vol schoenen vind je voetbal len, achter een uitstalling van Franse par fums overjarige jongenspetjes en zelfs de over het hele Amerikaanse continent be roemde juweliersfirma S. en F. ontziet zich niet om naast de kostbaarste broches, hals kettingen, horloges, de meest onuitspreke lijke rommel aan vaasjes, poppetjes en dergelijke prullaria te koop aan te bieden. Willemstad is blijkbaar dol op tegenstel lingen. Binnen en bovenop de grimmige muren van het Waterfort dat op de ene westhoek zee en land gescheiden houdt, is een machtig modem hotel verrezen, met zijn zwembad op de bovenste etage vlak achter de schietgaten. Dat zwembassin loopt overigens als een lange cementen zak tot op de grond door in een soort winter tuin het woord past niet in deze om geving, ik weet het In de wanden er van zitten ronde ramen, een soort patrijs poorten, zodat je het water en eventueel een duikende zwemmer kunt zien. Een cu rieus gezicht is dat beneden. OOK HET NOG AFWIJZENDER Fort Nassau, op de binnenhoek van het Schot- tengat, is in een restaurant veranderd. Een serpentineweg kronkelt om de steile en tamelijk dichtbegroeide heuvel heen en als je eenmaal boven bent staat daar het fort nog net zo als het was. Je gaat door de nauwe poort naar binnen, loopt door smalle stenen gangen en vindt dan ergens in een hoek wel een knus eetzaaltje en een keu ken. Buiten, op de omloop waar eenmaal de schildwachts over zee gestaard moe ten hebben, is een daktuin. In de avond is het uitzicht beneden wonderlijk van ro mantiek, hoewel je er toch eigenlijk uit kijkt op een zoveel mogelijk gemechani seerd, modem bedrijf. Want aan de over zijde van het water liggen de uitgestrekte Blauw en groen tintelt het water van St. Annabaai en zilver glinsteren de tanks van de Shell. complexen van de olieraffinaderij van de Shell, met zijn veelvormige tanks ieder produkt heeft zijn eigen vorm van alu minium. zijn „krakers", zijn bruggen en zijn laboratoria stralend verlicht door elek triciteit en vlammen. Daar je zo hoog zit. kijk je neer in de ladende en lossende vrachtschepen. Een wonderlijk spel van bewegende schaduwen, van licht en don ker, van draaiende lieren, van lopende of toeziende mensen, van zwart oplichtend grenzeloos water, een adem van zee en werk, van gaan en komen, van afscheid en weerzien, van eenzaamheid en samenwer ken. Achter elkaar zijn de Venezolaanse zeil scheepjes langs de smalle, drukke kade van Poenda gaan liggen en hebben hun zonnezeilen boven de stenen borstwering uitgestoken. TEGENSTELLINGEN de stad, het eiland trillen ervan. Tegenstellingen in po litiek, in geloof, in ambitie, in huidskleur. Deze laatste tegenstelling is voor de bui tenstaander uiteraard veel minder goed waar te nemen dan voor de Curagaoënaar zelf, 'die met onfeilbare zekerheid meent te weten, wie er tot zijn groep behoort en wie niet. Wanneer men dan bedenkt dat al die tegenstellingen en vooral die van politieke en rassenaard zijn vele zich gevormd hebben binnen een bevolking van ongeveer 120.000 zielen, dat is iets meer dan het aantal inwoners van een stad als Arnhem bijvoorbeeld, dan begrijpt men dat een zekere geladenheid in de atmosfeer wel merkbaar is op dit warme en winde rige eiland. Daar komt dan nog bij een lichte onrust wat de bestaansmogelijkheden betreft. De blanke of de zich althans zo noemende groep, sedert generaties geboren en getogen op het eiland, wandelt sedert 1954 wel ietwat rond met de vraag in zijn achterhoofd: quo usque tandem of wel, hoelang nog? En de lieden „van den cou leur" weten dat zij in een van de talrijke schone baaien van hun eiland een visje kunnen gaan zitten vangen, indien de Shell ooit zijn raffinaderij al of niet gedwongen door de olieleverancier Venezuela, zou moeten sluiten. NIET DAT MEN ZICH daar onder de bevolking nu heel erg druk over maakt, och nee. Op het ogenblik staat de Ameri kaanse slee nog naast het koenoekhuisje en de talrijke kroegjes langs de weg tap pen de goedkope whisky. En zolang nu deze laatste maar niet te overmatig door de kelen vloeit en de eigenaars van die kelen niet met hun aldus volgeladen ma gen in hun machtige blikken auto's gaan zitten, is alles op het eerste gezicht kalm genoeg. Want och, vóór 1958, toen er nog geen Shell was, ging het ook. De toeristen zullen heus wel blijven komen en vissen en smokkelen hebben zij van oudsher ge daan. En dan, zij hebben toch altijd hun dierbare eiland nog, dor, kaal, maar om zijn bijzondere aard zo innig in het hart gesloten hun doeshi corsow. Clara Eggink DE PLATENINDUSTRIE, met haar uitgebreide mogelijkheden van ver spreiding en financiering, heeft veel bijgedragen tot een verruiming van het muzikaal besef in historische zin, door vastleggingen die dikwijls op voorbeel dige wijze aan musicologische maat staven voldoen. Het bekendste voor beeld van een groots opgezette serie op namen van vóór-klassieke werken vol gens de oude uitvoeringspraktijk is wel de „Archiv"-serie van de Deutsche Grammophon Gesellschaft. Ook Tele- funken met zijn reeks „Das Alte Werk" moet op dit gebied genoemd worden. Een opname uitgebracht door het Oostenrijkse merk „Amadeo" brengt ons in kennis met muziek van twee componisten die, één generatie voor Bach, beiden werkzaam waren aan het hof van de Aartsbisschop van Salzburg, dat dus al honderd jaar vóór Mozart een muziekcentrum van betekenis ge weest is. Heinrich Biber werd geboren in 1644, Georg Muffat een jaar later, beiden stierven in 1704 toen J.S. Bach dus pas negentien jaar oud was. Nog een generatie eerder had een zelfstan dige instrumentale muziek zich losge maakt uit de kluisters der vocale poly fonie. Italië, waar door Corelli en zijn leerlingen het Concerto Grosso tot bloei kwam, was het grote voorbeeld. In sommige opzichten doet het harmo nisch palet der beide Duitse meesters archaïscher aan dan dat van hun Zui delijker confraters. Maar bij beiden herkent men in de dansante bewegin gen toch al het echte „speelplezier" dat aan het strijkerskoor eigen is, en in een Adagio van Muffat is een zin voor de brede cantilenen aanwezig die zich losgezongen heeft van de beper kingen van het menselijk stemorgaan. De uitvoering door het ensemble „Concentus Musicus" geschiedt op uiterst consciëntieuze wijze. Uitsluitend oude instrumenten, meest daterend van tussen 1650 en 1750, zijn benut. De klank is daardoor voor onze oren dun en nasaal, en het blijft een probleem of men door een dergelijke historische natuurgetrouwheid toch niet ongewild een vervalsing bedrijft, omdat onze waarneming van de essentie der mu ziek: het spanningsverloop, de agre- gaatstoestand van melodie of harmonie of hoe men het noemen wil, nu een maal gebonden is aan het ldankbereik van hedendaagse instrumenten. Al het andere wordt dan weldra een curiosum waarachter wij niets horen dan de ge bruiken van een ver verleden dat even dood en oninteressant is als ieder ver leden wanneer het niet voldoende geac tualiseerd is. Dat zin voor stijl toch een eerste vereiste blijft voor de ver tolking van welke muziek dan ook, uit 1700 of uit 1950, staat daarbuiten. Maar voor de liefhebbers van historische waarheid, die zich niet door dergelijke overwegingen bij de neus willen laten nemen, een aanbevelenswaardige plaat. LOCATELLI, die in 1695 te Bergamo (Noord-Italië) geboren werd, kunnen wij nog min of meer als een landgenoot beschouwen, want hij bracht de laatste De volgende drie platen bieden elk een be paald aspect van instrumentale muziek uit de pre-klassieke tijd: de vroege ontwikkeling van de danssuite (Biber en Muffat), het solo concert met virtuoze inslag in „galante" trant (Locatelli), de kamermuziek tussen Bacil en Haydn. De platen zijn: Heinrich Biber: Twee danssuites en vioolsonate „Christus am Kreuz". Georg Muffat: Sonate nr. 5 uit „Ar- monico Tribute". Ensemble voor oude muziek „Concentus Musicus" (Amadeo AVRS (3177). Vervolgens van Pietro Locatelli: Vioolconcer ten in c en in g, no. 5 en 6 uit „L'Arte del Violino", opus 3. Susanne Lautenbach en het Mainzer Kammerorchester o.l.v. Günlher Kehr (Vox DL 500/3). En tenslotte van Johann Christoph Friedrich Bach: Septet in c en Clavecimbelconcert in G; van Wilhelm Frie- demann Bach: Sinfonia in d. Vier polonaises voor clavecimbel, Duet voor twee altviolen in g. Mainzer Kammerorchester o.l.v. Günther Kehr (Vox DL 463/3. 35 jaar van zijn leven in ons land door, wonende te Amsterdam als vioolpeda goog, coomponist, uitgever van eigen werken enverkoper van „Geïmpor teerde Italiaanse snaren voor viool, vio loncello, viola da gamba luit en con trabas". Hij was een leerling van Co relli, maar in zijn hoofdwerk, „L'Arte del Violino", bestaande uit twaalf viool concerten en vierentwintig „Capricci" heeft hij zich geheel losgemaakt van de alternerende opbouw van zijn leer- meester's concerti, en stelt daarvoor in de plaats een vrijere behandeling van het tutti- en het solo-element. De nobe le. kwadratuur van zijn voorgangers is verdwenen, een galante, soms wat be haagzieke toon is onmiskenbaar. De ressources van zijn instrument heeft Locatelli op een voor zijn tijd verras sende manier uitgebuit; gebroken ak koorden en dubbelgr-epen zijn geheel uit de aard van het instrument gevon den. Het is bekend dat Paganini zich bij het schrijven van zijn 24 Capric cio's voor viool-solo Locatelli tot voor beeld gesteld heeft. De uitvoeringen van de beide solo-concerten op deze plaat munten uit door stijl-zuiverheid. Het vioolspel van Susanne Lautenba- cher is technisch bijzonder gaaf en van voorname muzikaliteit. Opzienbarende muziek bevat de laat ste plaat met werk van zonen van Bach niet, die evenals de hiervoor-genoemde uitgebracht is door het merk „Vox" in de serie „Music of Five Centuries". Een echo van Bach-senior vindt men in de hier opgenomen werken van twee van zijn zoons nauwelijks. Het duide lijkst werp de grote Thomas-cantor nog zijn schaduw over een „Sinfonia" voor- twee fluiten, twee violen, altviool en bas van de oudste zoon Wilhelm Friede- mann. En juist daar wordt dan wel de grote afstand duidelijk die een, nog steeds belangrijk, talent van een genie scheidt: de autonome beweging die de muziek krijgt in de Concerten en Sui tes van de vader, blijft bij de zoon ste ken in het stadium van een ingenieuze en juist iets te lang uitgesponnen poly fonie. Christoph Friedrich, ook ge naamd de Bückeburger Bach, naar het stadje waar hij als dirigent van de hof kapel het grootste deel van zijn weinig bewogen leven doorbracht, betoont zich aan de keerzijde van deze plaat een aangenaam „petit maitre" in een aan de vroege Haydn verwante stijl. Het kamerorkest uit Mainz zorgde voor pri ma uitvoeringen, ver uitgaande boven het schnabbeltje van „laten we nog eens een paar oudjes op de markt gooien, want die doen het altijd zo goed". Sas Bunge SINDS DE SCHRIJVER J. van de Walle uit de Antillen terugkeerde heeft hij ook buiten de journalistieke kringen, waartoe hij naar ik meen behoort, naam gemaakt en wel met een drietal romans, die kort na elkaar bij P.N. van Kampen Zoon n.v. te Amsterdam verschenen. De waar dering, die zijn debuut „De Slavenop stand" (1957) vond, was zeker niet onge grond. Van de Walle toonde zich daarin een auteur, die met ernst schrijft en geen behoefte voelt aan enigerlei modernisti sche buitensporigheid. Zijn taal is uiterst eenvoudig en natuurlijk, zó natuurlijk dat men zijn wijze van vertellen, zonder hem daarmee tekort te doen, naïef kan noe men, eerlijk onlitterair, zodat de weini ge stijlarabesken des te meer opvallen als storende toegiften. Die argeloosheid heeft zijn bekoring en zijn gevaren. Waar Van de Walle in het oproepen van een hem eigen sfeer het best slaagt, is zijn ver haal innemend en overtuigend. Maar zo dra zijn sympathieke onbeholpenheid na drukkelijk wordt, verspeelt hij zijn litte raire greep op de critische lezer, al zal deze ook dan nog geïnteresseerd blijven door de actualiteit van het onderwerp. Ac tueel: Van de Walle is in zekere zin een „geëngageerd" schrijver. Hij voelt zich met hart en ziel betrokken bij de huidige situatie van het wereldbestel en het mens dom, bij de onheilspellende dreiging van de zich met de maand toespitsende con flicten, maatschappelijke en individuele. Men oogst nu eenmaal wat men gezaaid heeft en voor zowel het een als het ander acht Van de Walle zich, zonder de Atlas te spelen die de centenaarslast der we- reldzorgen draagt, mede verantwoordelijk. Zijn eersteling liet geen twijfel aan zijn humane gezindheid: in de botsing tussen de „oude" wereld die stervende en de „nieuwe" die gistend in wording is, trekt zijn hart naar de traditie, naar de duur zame waarden daarvan, die verankerd zijn in de menselijke waardigheid. Maar zijn progressiviteit, zijn menselijke over tuiging dat maatschappelijke misstanden de kwade erfenis van het verleden weggenomen kunnen en moeten worden, doet hem aan de zijde staan van „de dag van morgen," de dag waarop gerechtig heid en vrede en ware gemeenschap geen lokkende politieke leuzen meer zullen zijn maar een realiteit, waarin het waardevol le van het verleden als voortwerken.de krachten zijn opgenomen. UIT HET FEIT dat Van de Walle zijn „Slavenopstand" niet dateerde in een be paald historisch tijdvak noch situeerde in een bepaald land hoewel zijn verhaal speelt in de jaren die kort aan de afschaf fing van de slavernij voorafgingen en in een hemelstreek die men geneigd is met onze „West" te associëren valt af te leiden dat de auteur het probleem van de maatschappelijke onvrijheid, van deze mensónwaardigheid en haar noodlottige gevolgen, in het algemeen aan de orde wilde stellen. Don Dijs, de hoofdpersoon van zijn „koloniale" roman, is een nieuw lichter, een hervormer, die op eigen hand en tegen de mentaliteit van zijn mede planters in, op zijn ommuurde plantage aan de slavennegers de menswaardige vrijheid en gelijkheid verleent. Dat hij daarmee het sein geeft tot een rebellie, die door de machthebbers bloedig wordt neergeslagen, is voor Don Dijs geen ont goochelende verrassing: hij was zich er van bewust 'n beweging ontketend te heb ben, die, eenmaal op gang, vérstrekkende consequenties heeft en valt dan ook als een der eerste slachtoffers van de opstand waarmee hij „de schuld der eeuwen" boet. Wie denkt er bij het lezen van deze „his torische" roman niet aan het machtige, onoverzienbare proces der emancipatie van de gekleurde rassen, aan de sociolo- gisch-politieke onafwendbaarheid daarvan, aan de lawine-achtige verschuiving, die zich op dit ogenblik met een onstuitbaar geweld aan het voltrekken is als noodza kelijke fase in de ontwikkeling der mens heid al zou men van ganser harte wen sen dat zij zich anders voltrok dan ze doet? Deze actualiteit is echter maar één kant van Van de Walle's schrijversactiviteit. De problematiek ervan is diéper gewor teld dan in de overrompelende gebeurte nissen van vandaag: ze ligt, met al haar hachelijkheid, in de status van ons mens zijn, in onze collectieve schuld en collec tieve verantwoordelijkheid daarvoor, die ons de zware plicht opleggen niet alleen de baten van de erfenis der verledens, maar ook het deficit te aanvaarden en dit laatste te liquideren, niet uit opportunisti sche overwegingen en met slinkse bedoe lingen, maar overeenkomstig de essentiële waarden en normen van het mens-zijn. OP DIE WAARDEN, die aan tijd noch plaats zijn gebonden, deed Van de Walle in zijn tweede roman „Achter de spiegel" (1958) een beroep: een jongeman keert na jaren terug in zijn geboorteland Suriname met het plan, zijn oom Maikel te bewegen tot verkoop van zijn grond, een in staat van verval verkerende plantage, waar oom Maikel in stoffelijke armoede, maar innerlijke rijkdom teruggetrokken zijn droomleven leeft. Deze jongeman Kaai, gegrepen door de maatschappelijk-techni- sche vooruitgang der „geciviliseerde" we reld, verkeert in de waan zijn tijd te die nen door het aanleggen van havenwerken in dit „onderontwikkelde" gebied, ten be hoeve van een olie-onderneming. Hij leeft in de ban van wat als schijn van vooruit gang aan de voorzijde van de spiegel te zien is, maar eenmaal gezwicht voor de betovering van zijn land van herkomst en de lieftallige' zuiverheid van zijn nicht, vindt hij „zijn ware bestemming": de eenvoud, die de waarachtigheid van een innerlijk rijk'leven stelt boven alle schijn bare aantrekkelijkheden (en verraderlijk heden) van de materieel-technische evolu tie. IS DEZE SUPERIEURE levenshouding nog menselijk-mogelijk? In zijn jongste roman „Wachtend op de dag van morgen" confronteert Van de Walle zijn lezers met deze brandendste aller problemen. Hij laat een ingenieur van een Surinaamse goudmijn zoon van een idealistische, sociaaldemocratische onderwijzer van de goede oude stempel en zelf een „idealist" na een twintigtal jaren met verlof te rugkeren in Holland, kort na de tweede wereldoorlog, die aan hem Thijs van Dijk, is voorbijgegaan als een legendarische ge beurtenis. Hier, in zijn tweede vaderland, dat ogenschijnlijk de ramp te boven is en werkt aan de „opbouw", wordt hij pas gewaar hoe diep de wonden zijn, die de gruwel van de bezetting heeft geslagen. Wat hem als jongen dierbaar is geweest het landschap, zijn geboortedorp, zijn vrienden, de sfeer van een onbedreigd verleden, zijn hooggestemde idealen verschijnt hem in een ander, kouder licht. Wat is er van zijn vroegere A.J.C.-illusies, van wereldvrede en mensengemeenschap, gebleven en waargemaakt? TEMIDDEN VAN HET „groeiend collec tivisme" van de welvaartstaat, temidden van modernistische vernieuwers en wrang ontgoochelde jongeren, doet de stilte van zijn geboortedorp, de voorname waardig heid van de stadsgevels waarin het verle den schuchter nadroomt, het ongerepte landschapschoon, haast anachronistisch aan. Er is, voelt hij, een onherstelbare breuk ontstaan tussen zijn jeugdherinne ringen en ie door de oorlog geschokte rea liteit tussen zijn idealen en de actuele werkelijkheid. Het feest, dat hij zijn vriend Tom Meertens een in zijn talen ten geknot schilder met een aantal bent genoten bereidt in het nog landelijke Breu- kelen, is niet meer dan een droom van vluchtig geluk, die bij het ontwaken de onmiskenbaar-harde feiten van een ge schonden en ontzielde actualiteit een des te onverbiddelijker taal doen spreken. Er is voor deze verlofganger Thijs van Dijk geen plaats meer in deze westerse wereld en de vrouw die hij gevonden meende te hebben gaat aan een nozemachtige „kun stenaar" verloren hij kwam „alleen" en blééf alleen, een ontheemde in een wereld, waarvan hij de ontwrichtende gebeurte nissen enkel van horenzeggen kende beslissende gebeurtenissen, zoals hem nu blijkt, die met het verleden radicaal tabu la rasa maakten en aan Thijs van Dijks idealen, aan zijn hoop en verwachting vreemd zijn. Met een onvervulde liefde en een bittere ervaring keert hij ijlings terug naar zijn andere vaderland, dat hem in zijn primitieve eenvoud liever is dan zijn verloren jeugd. Hij wil zijn geloof in „de dag van morgen" behouden, maar het is met bange gevoelens dat hij de naaste toe komst tegemoetziet. Weer in beslag geno men door zijn dagelijkse werk is zijn hart niet bij de hachelijke actualiteit, maar bij het andere, nog onverwezenlijkte, mis schien onverwezenlijkbare: een waardig- geluklcig mens-zijn. Van de Walle schreef met zijn derde roman een boek dat een op drift geraakte wereld tot bezinning zou kunnen brengen als er nog oren waren om tijdig te luiste ren; een boek, dat op schrift gesteld met de ernst van een eerlijke overtuiging ook dan en daar van waarde is, waar het als litterair werkstuk beneden de maat blijft van dit zuivere, maar nog onvolgroei de talent. C. J. E. Dinaux Onze tuin- en kamerplanten Ficus lyrata wordt tegenwoordig ook veel als kamerplant gekweekt; het is de Ficus met de grote vioolvormige blade ren en die moet men beslist in een normaal verwarmde kamer kweken; in de winter maanden zal men dus in die warme ka mer veel moeten sproeien; wekelijks dient men ook wel een weinig kamerplanten- mest te geven. Als de plant een paar jaar in de zelfde pot heeft gestaan zal men moeten verpotten; ze heeft een zeer voed zame grondsoort nodig en men kan er de bekende bloemistengrond wel voor ge bruiken. Vergeet niet dat onder in de pot ook wat scherven moeten komen. Het voor jaar is wel de beste tijd om te verpotten, maar in deze tijd van het jaar kan men het ook nog wel doen. Deze grootbladige Ficus kan wel tamelijk wat zon hebben maar het is toch beter haar 's zomers tegen de felle zon te beschermen. Niet- elke bloemist zal u direct aan een exem plaar kunnen helpen, maar ze zijn in ieder geval wel in ons land te koop. G. Kromdijk

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1960 | | pagina 18