Jacobus Arminius
Duitsers zijn te dik
1 PROZA EN POEZIE VAN A. GERRITS' I
(1560-1960)
„Er leefde in Holland
een man dien zij, die
hem kenden, niet
genoeg waarderen
konden en zij, die
hem niet waardeer
den, nooit genoeg
hebben gekend"
Litteraire
Kanttekeningen
Erbij
ZATERDAG 24 SEPTEMBER 1960
PAGINA TWbi:
IEDER NEDERLANDS KIND leert
op school over Arminius en Gomarus en
over de godsdiensttwisten tijdens het
Twaalfjarig Bestand, maar geen Neder
lands kind kan begrijpen waarover men
het toen eigenlijk zo vreselijk oneens
was. En evenmin begrijpt het waarom de
Nederlandse dominees uit de zeventien
de eeuw zulke on-nederlandse en vreem
de namen hadden. Om. met het laatste te
beginnen: Jacobus Arminius heette een
voudig Jacob Hermansz. Daar komt men
gemakkelijk achter, vooral nu men zijn
geboortejaar, 1560 en zijn geboortedag,
10 oktober, alom gaat herdenken. Maar
het kost. heel wat gesnuffel voor men
ontdekt dat zijn tegenstander, Francis-
cus Gomarus van huis uit Frangois Goe-
maere heette. Hij was een jongen uit
Brugge, een Vlaming dus, wiens ouders
als zovelen om den gelove waren uit
geweken. Frangois studeerde eerst in
Straatsburg, daarna in Oxford en Cam
bridge, waar hij promoveerde. Hij was
predikant in Frankfort, toen hij tot hoog
leraar aan de Leidse Universiteit werd
benoemd op een salaris van f 800 per
jaar. Het. was in die tijd heel gewoon dat
predikanten, maar ook anderen hun
naam in het Latijn vertaalden of die
van een Latijnse staart voorzagen. Pro
fessor Vossius heette Vos, Barlaeus
heette Van Baerle en het blijft altijd
duister waarom Amsterdam een Vossius-
straat en een Van Baerlestraat en geen
Barlaeusstraat heet. Hugo de Groot is
ook als Grotius bekend, maar Hooft, die
toch academicus was, noemde zich nooit.
Hooftius of Caput, evenmin als Vondel
zijn naam tot Vondelius uitrekte. Van
Desiderius Erasmus weten slechts wei
nigen dat hij Geert. Geert-szoon heette en
zijn naam tweemaal vertaalde, eens in
het. Latijn (desiderate is begeren) en
eens in het Grieks (eramai is ik heb lief,
ik begeer). Zo heette Luthers vriend en
medewerker Melanchthon eigenlijk
Schwartzert, schwarze Erde dus. En
daarvan is Melanchthon de vertaling in
het Grieks. Onder al die geleerden uit
Arminius' tijd vond. il< er maar een, wiens
naam nogal Nederlands klonk: de. streng-
Calvinistische England, onder andere
dóór Vondel op de hak genomen. Maar
deze predikant bleek de wonderlijke
naam Drie eikels te dragen. Dat hij die
in Fri-gland vertaalde is heel be
grijpelijk.
IN HET JAAR DAT Melanchthon stierf,
werd Arminius geboren. Wij schrijven dan
1560. Philips II had zojuist de Nederlan
den verlaten; het onweer van de Tach
tigjarige oorlog doet zich met zacht ge
rommel aan de einder horen. Op 16-jarige
leeftijd stierf in datzelfde jaar de Franse
koning Frans II en de achttienjarige ko
ningin van Frankrijk, de streng-katholie-
ke Maria Stuart, maakte zich op naar
haar vaderland, Schotland, terug te keren,
waar haar grootste vijand, John Knox,
juist zijn Calvinistische geloofsbelijdenis
Grafschrift
voor Arminius)
Onze tuin- en kamerplanten
Heracleum kent men beter als de grote
bereklauw; een enorme plant die met reus
achtige, witte bloemschermen bloeit. Het
gewas kan wel een hoogte van een paar
meter bereiken Deze plant verlangt wel
een ruime standplaats; een onderlinge af
stand van twee meter mag men wel op
rekenen. Als men achter in de tuin een
stuk wil laten verwilderen is er geen be
tere plant dan deze geweldenaar; die heeft
zo een grote hoek gevuld.
Dit gewas kan men nu bestellen en direct
na ontvangst kun het dan op de voor hem
bestemde plaats gepoot worden. Het is wel
nuttig wat oude mest onder te spitten want
met zo veel groeikracht is er ook wel wat
voedsel nodig. Indien de grond echter vol
doende humusrijk is kan men ook heel
goede resultaten bereiken met de bekende
tuin- en gazonkorrelmest.
Deze enorme plant is volkomen winter
hard en het is dus niet nodig haar tegen
het invallen van de winter af te dekken;
ze verlangen ook wel een goed vochtop-
gevende grondsoort.
G. Kromdijk
had opgesteld. Alom spitsen zich dus de
tegenstellingen toe.
Jacob Hermansz. zoon van de Oudewa-
terse messenslijper Herman Jacobsz.
groeide inmiddels op, onbewust van wat
zich in de wereld om hem afspeelde. Het
gezin had al zorgen genoeg. De vader
overleed jong en de moeder greep met
beide handen de hulp aan, haar geboden
door een weggelopen priester, Aemilius,
die „het vaderloose weeskint inde gron
den der ware Godsalicheyt ende religie"
beloofde te zullen onderwijzen. Hij nam
hem mee naar Utrecht; daarna vinden
we de jeugdige Jacob in Marburg en in
1576 werd de zestienjarige als twaalfde
student aan de Leidse academie ingeschre
ven. Die was een jaar tevoren geopend.
Curiens is dat volgens de stichtingsbrief
deze hogeschool aan Leiden werd geschon
ken door Philips II „bij advijs van onsen
lieven neve, Wilhelm, Prince van Oraing-
nie", wegens betoonde trouw. Men bleef
dus hardnekkig vasthouden aan de fictie
dat men geen oorlog voerde tegen de Ko
ning van Spanje, maar alleen tegen zijn
dienaren in de Nederlanden, Alva en zijn
opvolgers dus.
VIJF JAAR BLEEF ARMINIUS in Lei
den, Theologie, maar vooral wijsbegeerte
en wiskunde studerend. Daarna ging hij
met een beurs naar Genève, waar Beza
(Théodore de Bèze), Calvijns opvolger, the
ologie doceerde. Het schijnt dat de Am
sterdammers die de beurs gefourneerd
hadden, wat ongerust zijn geweest over de
ontwikkeling van hun pupil. Was hij niet
wat stijfhoofdig en hoogmoedig? Was hij
wel zuiver in de leer? Er druppelden be
richten door dat de jonge Hollandse stu
dent in de godgeleerdheid op zijn kamer
aan zijn medestudenten uiteenzettingen
gaf, die niet geheel strookten met het of
ficieel door Calvijn en Beza verdedigde
standpunt. De Curatoren verboden hem
daarmee door te gaan en dat was voor
Arminius reden naar Bazel te verhuizen.
Toch heeft Beza aan de Amsterdamse
kooplieden een zeer vleiend getuigschrift
over zijn leerling gezonden. Er is daarin
sprake van „een gelukkig talent de aard
der zaken te doorzien en er zich een juist
oordeel over te vormen" en van „een
machtig genie dat op den duur een zeer
vruchtbare oogst zal opbrengen".
NA ZIJN GENEEFSE EN BAZELSE
tijd bracht Arminius nog enige maanden
in Italië door, wat hem later de laster
op de hals haalde dat hij zich heimelijk
„bij het Pausdom en de mysteriën van
de Antichrist" zou hebben aangesloten. In
1587 repatrieerde hij en werd de vijfde
predikant der Amsterdamse Hervormde
gemeente. Niet door retoriek, maar door
overtuigingskracht onderscheidde hij zich.
Men noemde hem „de vijl der waarheid",
„het scheermes dat de ontkiemende dwa
lingen afsneed" en niemand twijfelde aan
zijn rechtzinnigheid, tot hij begon in een
reeks preken, zoals toen veelvuldig ge
schiedde, een geheel Bijbelboek te behan
delen en aanving de befaamde Brief Van
Paulus aan de Romeinen te verklaren. Op
deze brief immers is in hoofdzaak door
Calvijn de predestinatieleer gebaseerd.
VOOR GOED BEGRIP is het nodig hier
over dit leerstuk iets te zeggen. Eenvou
dig uitgedrukt (maar eigenlijk kan dat
niet, want het probleem is zeer ingewik
keld en elke vereenvoudiging houdt on
juistheid in) luidt het als volgt: Voor de
zondeval van Adam is ieder mens mede
verantwoordelijk. Ieder mens is dus door
eigen schuld tot zonde vexwallen (dit is
wat men dan de erfzonde noemt). De
mens verdient dus niet beter dan de eeu
wige verdoemenis. God heeft echter, lou
ter uit .genade, een aantal mensen, die
op zichzelf niet beter waren en zijn dan
de overigen, uitverkoren tot geloof en tot
zaligheid.
Dit betekent dat geloof voorwerp is van
Gods wil, gave Gods dus. Sommigen wor
den met geloof begiftigd, anderen niet;
sommigen zijn uitverkoren, anderen zijn
verworpen. Het één is onbestaanbaar zon
der het andere, evenals schaduw ondenk
baar is zonder licht.
Tegen deze strenge opvatting, dit „de-
cretum horribile", dit gruwelijk besluit,
zoals Calvijn zelve de predestinatie ge
noemd heeft, zijn natuurlijk vele bezwa
ren geopperd. Arminius hoorde tot dege
nen die overtuigd waren dat deze leer te
kort doet aan Gods liefde die tot allen gaat
en ook de meest verstokte zondaar tot
bekering kan brengen. Hij leerde dus dat
God van eeuwigheid had vastgesteld dat
Hij degenen die zich uit vrije wil bekeer
den en in Christus geloofden, het eeuwige
leven zou schenken.
DAARMEE IS ECHTER het probleem
geenszins volledig geschetst. Er komt iets
anders bij. Wanneer God de predestinatie
heeft vastgesteld, kan men er nog over
twisten of zulks is geschied vóór dan wel
na de val van Adam, met andere woor
den of God, de mens ziende „als nog te
scheppen en nog zullende vallen", tot de
predestinatie besloot of dit pas deed, de
mens ziende „als reeds geschapen èn ge
vallen". Men is aanvankelijk geneigd zich
af te vragen of dit verschil, louter chro
nologisch bezien, nu wel zó groot is dat
zich daarover twee partijen moesten vor
men, maar men moet niet over het hoofd
zien dat het ten nauwste samenhangt met
de verhouding tussen God en de zonde. De
vraag is n.l. of de eerste zonde, dat is
dus Adam's zonde, door God alleen is
vooruit gezien (immers een al
machtige God is alwetend en alwetend
heid houdt in dat God ook weet wat ge
beuren zal) of dat deze zonde ook in het
eeuwig raadsbesluit der voorbeschikking
is opgenomen. In dat geval, zeiden de te
genstanders, is God „de auteur der zon
de".
De leer dat de predestinatie aan de zon
deval voorafging, noemt men supralapsa-
risme. Supra betekent: boven en lapsus:
val. Het is het gevoelen „dat boven de
val uitging". Het infralapsarisme blijft be
neden de val en acht dus de predestinatie
meer een vervolg op Adam's zonde.
UIT DEZE SUMMIERE probleemstel
ling volgt onmiddellijk dat hier sprake is
van een vraagstuk, zo ingewikkeld dat het
zich tot beoordeling door leken niet leent.
Aanvankelijk bleven dan ook de punten
ivaarop Arminius van de gereformeerde
leer afweek, discussiepunten tussen de
predikanten onderling. Daarna bemoeide
ook de stadsregering er zich mede en dat
was vanontzaglijke betekenis. Nil immers
kwam een nieuw punt ter tafel: wat is
uva jvp fo J/aajf ap jup 'fiwzaö ajsdooq jaq
van de Staat? De strenge Calvinisten, de
„preciezen"meenden: de Kerk; de „rek-
kelijken" waren bereid zich aan het Staats
gezag te onderwerpen. Pas na de dood
van Arminius zou uit deze controverse een
botsing voortkomen.
Jarenlang tot 1603, is Arminius vrij on
gestoord voortgegaan met zijn prediking.
Met tal van geleerden heeft hij over be
langrijke geloofsvragen gecorrespondeerd.
Zijn briefwisseling met de Leidse theoloog
Junius is later gepubliceerd in een boek
werk van meer dan 200 pagina's. Junius
echter werd slachtoffer van de in 1602
in Holland woedende pest en Curatoren
van de Leidse Hogeschool verzochten toen
Arminius zijn plaats in te nemen. Zij wa
ren geen strenge Calvinisten en zochten
naast de andere theoloog, de „preciese"
Gomarus, een „rekkelijk" man. Er was
veel gepraat en veel voorzichtig overleg
nodig voor de zaak in kannen en kruiken
was. Arminius voelde voor het professo
raat weinig: hij leefde vredig en in har
monie met Kerk- en Stadsbestuur te Am
sterdam, had een goed traktement en was
de stad die hem indertijd een beurs be
zorgd had, erkentelijk. Gomarus van zijn
kant vreesde dat Arminius' „dertel ver-
standt" de studenten zou besmetten en dat
zijn nieuwe collega hem van zijn plaats
zou verdringen. Er is een jaar gepraat en
tenslotte leidde een discussie over de Ro
meinenbrief tussen Gomarus en Armini
us tot redelijke overeenstemming. Althans
de debaters en curatoren „gingen te sa
men eeten een vrolijcke maeltijt" en ieder
hoopte het beste van de toekomst.
ARMINIUS GAF zijn colleges aanvan
kelijk in de vorm van „disputationes", in
het Latijn natuurlijk. Hijzelf stelde een
theologische stelling op en daarover dis
cussieerden onder zijn leiding zijn studen
ten. Zulk een disputatio is dus ongeveer
wat men thans in academische kringen
een privatissimum noemt, een gesprek
onder leiding en vaak ten huize van de
hoogleraar. Aanvankelijk koos de jonge
professor stellingen die hij aan het Oude
Testament ontleende. Daarna ging hij ook
enige plaatsen uit de Evangeliën behan
delen en dit veroorzaakte wrevel bij Go
marus die hem toevoegde: U hebt u van
mijn professoraat meester gemaakt! Nog
werd de zaak gesust, maar toen bleek
dat Arminius die had toegezegd „noch op
den predickstoel, noch oock in de Acade
my" zijn afwijkende gevoelens te openba
ren, die in zijn privatissima niet onder
stoelen en banken stak, barstte de bom.
Op 7 februari 1604 nam Arminius in zo'n
privatissimum de leer der voorbeschik-
VOOR SOMMIGE corpu
lente Duitsers wordt thans
een ijskoud bad in de open
lucht een vast onderdeel
van het ochtendprogramma.
Voor hun even dikke vrou
wen wordt een modderbad
voorgeschreven en bij het
ontbijt „medicinaal" water-,
dat even afschuwelijk
smaakt als het ruikt.
Dit zijn enkele van de
dingen, die men doet in de
654 „kuurhotels", die Duits
land rijk is. De gasten daar
vechten grimmig tegen de
overmaat van calorieën, die
zij tot zich genomen heb
ben. In het tegenwoordige
Duitsland zijn immers niet
alleen de bankrekeningen
toegenomen. Naar schatting
was in 1947 geen twee per
cent van de Duitse bevol
king te dik, maar in 1959
was dat percentage al ge
stegen tot 17. Daarmede
heeft het aantal hartklach
ten gelijke tred gehouden
en ook het sterftecijfer.
DE „Kaffeeklatsch" om
vier uur 's middags, waaroij
men zich overgeeft aan het
eten van stukken taart
overdekt met bergen slag
room, is weer in ere her
steld. De stijging van de
omzet van worst, chocola,
boter en vlees is verbijste
rend. Verleden jaar dronk
de gemiddelde Duitser sta
tistisch 92 liter bier, maar
het werkelijke cijfer moet
veel hoger zijn, want ook
vrouwen en kinderen zijn
in dat gemiddelde opgeno
men. De leden van de re
gering zijn zelf symbolen
van dit veel etende en drin
kende Duitsland. Kanselier
Adenauer is op 85-jarige
leeftijd zo fit als iemand
van die leeftijd maar zou
wensen te zijn, maar de an
dere leden van zijn regering
vertonen vrijwel zonder uit
zondering kapitale buiken
en dikke rollen vet boven
hun boorden.
ER ZIJN in West-Duits-
land heel veel mensen, die
„dik" verdienen aan het in
stand houden van deze eet
en drinkcultus, maar de
laatste tijd heeft het offi
ciële waarschuwingen ge
regend. Zo heeft de West-
duitse televisie onlangs een
programma van een vol uur
aan overeten gewijd, met
een beschrijving van de ge
varen, die eraan verbonden
zijn. Het Diiitse Vegetari
sche Genootschap krijgt er
steeds meer leden bij. De
kranten publiceren elke dag
speciale recepten voor voed
sel, dat een lage calorieën-
waarde heeft. Maar ande
ren leggen zich er maar bij
neer, dat de gemiddelde
Duitse burger zich aan tafel
gaarne te buiten gaat. Res
taurants, die langs de grote
„autobahnen" liggen, stellen
bijvoorbeeld bedden be
schikbaar om automobilis
ten in staat te stellen een
dutje na de maaltijd te
doen, zodat zij achter het
stuur met een overvolle
maag niet indommelen.
king als uitgangspunt ener stelling. Goma
rus reageerde niet, maar in de kring der
studenten ging het verhaal dat hij kookte
van woede en zich voorbereidde op een
tegenstoot. Die kwam negen maanden la
ter. Natuurlijk hield Gomarus daarbij vast
aan de voorbeschikking in haar uiterste
gestrengheid. Nog bleef het conflict bin
nen de muren der Universiteit, maar toen
beider stellingen in het Nederlands wer
den vertaald „om den gemeynen man
uyt den droom te helpen", wierp het Ne-
dei-landse publiek dat reeds toen blijkbaar
verzot was op theologische discussies, zich
met gretigheid op het probleem, dat men
meer en meer ging zien als het kernpunt
van de leer. Zo wordt de strijd tussen
Arminius en Gomarus een strijd om de
waarheid van het geloof. Op de achter
grond is het ook een strijd tussen kerk
en staat.
EEN BELANGRIJK PUNT in de kwes
tie was: aan wie komt het gezag toe een
bindende eind- uitspraak te doen in een
kerkelijk conflict? Arminius heeft daarop
geantwoord dat hij slechts bereid was
zich te verantwoorden voor een Natio
nale Synode. Inmiddels hadden
curatoren een verklaring opgesteld waar
in zij zeiden niet te weten dat onder de
theologische hoogleraren „soo veel de fon
damenten der leere aenging, eenig ge
schil was". Merkwaardig is dat Gomarus
dit officiële stuk mede ondertekend heeft.
Men kan slechts gissen waar zijn beweeg
redenen.
In 1606 gaven de Staten Generaal toe
stemming tot het bijeenroepen van een
Nationale Synode, maar men kreeg het
dadelijk aan de stok over de agenda. Men
ziet hoe weinig er in enige honderden ja
ren veranderd is. Een voorbereidende con-
EEN ENKELE DICHTBUNDEL van be
perkte omvang het debuut „Grondbe
zit", dat twee jaar geleden bij de Uitge
verij A. A. M. StolsU. P. Barth verscheen
was kwantitatief allicht niet voldoende
om. voor de alleszins waardeerbare litte
raire kwaliteiten van een nog betrekke
lijk jong auteur als-A. Gerits de aandacht
gaande te maken. Gerits had voordien
weliswaar in maandbladen gepubliceerd:
in het inmiddels helaas opgeheven Am
sterdams Tijdschrift voor Letterkunde, in
Roeping en het Nieuw Vlaams Tijdschrift,
maar triest-beperkt als het aantal lezers
van letterkundige periodieken nu eenmaal
is, konden deze verspreid verschenen bij
dragen enkel in kleine kring de overtui
ging vestigen dat hier een dichter aan
het woord was, die aan zijn werk, proza
en poëzie, ongemeen hoge eisen stelde.
Het is in het haastige bedrijf van de veel
schrijverij, in de jacht op snel en écla
tant succes, een zeldzaamheid geworden
dat een schrijver zich tot het uiterste in
spant om als Flaubert „met opgestroopte
mouwen op zijn aambeeld te hameren",
in de vaste overtuiging dat „er voor één
ding één enkele uitdrukking bestaat, één
woord om het te noemen, één adjectief
om het nader te bepalen, één werkwoord
om het te bezielen". Stijl noemde men
dat vroeger en Gerits is nog zo'n man
van-stijl. Hij schrijft helder, bondig, een
voudig, beeldend, suggestief, met een vol
strekt eigen ritme en een volstrekt eigen
stembuiging kortom, hij schrijft goed,
hij schrijft „stijl". Was hij in de gedich
ten van „Grondbezit" soms nog aarzelend
en tastend, en ontglipte hem wel eens een
strofe die meer scheen te zeggen dan ze
te zeggen had, er stonden in die bundel
versregels genoeg, waarin de onvervang
baarheid van het „éne woord op de éne
plaats" treffend zijn beslag had gekregen
en een levensgevoel tot uitdrukking werd
gebracht, dat op zijn beurt voor deze
auteur onvervangbaar is dat wil zeg
gen: geen „litteratuur", geen pose, geen
frase, maar een zeer positief en zeer
authentiek besef van de elementaire kracht
van het leven als natuurlijk wonder.
DIT NATUURGEVOEL, deze verbon
denheid met de aarde, met de menigvuldig
heid waarin de levensoorsprong zich tel
lurisch openbaart, heeft voor Gerits naar
het mij voorkomt niets gemeen met mys
tiek, noch met streekliteratuur. Hij on
dergaat het, dunkt me, letterlijk aan den
lijve als een stroom het groene bloed,
heeft Clare Lennart het eens genoemd
die de vezels van zijn wezen voedt en ver
bindt met het menselijk-natuurlijke en bo
vennatuurlijke, beide inéén, beide uit een
zelfde drang en met eenzelfde gewaarwor
ding als Tolstoi, die, zoals Gorki vertelde,
een berkeboom streelde. Dat levensgevoel
is essentieel voor Gerits' schriftuur, het
is zijn schriftuur, zijn stijl, zijn „thema'",
in zijn onlangs bij dezelfde uitgever
verschenen prozabundel „Honingzoekende"
in nog sterker mate dan in zijn tot dusver
gepubliceerde poëzie.
De tien verhalen van „Honingzoekende"
heb ik gelezen met de al zeldzamer wor
dende zekerheid, dat hier schrijven en le
ven één zijn. Gerits beschrijft niet, hij
vertelt zelfs geen verhaal in de zin van
een opeenvolging van gebeurtenissen, maar
stelt in een taal, die woord voor woord
regelrecht afgaat op het ultieme van het
geen hij te zeggen heeft, de innerlijke er
varingen op schrift van de „honingzoeken
de" mens, de mens, die er zich op een
beslissend ogenblik van bewust wordt dat
hij van het leven als natuurgebeuren jam
merlijk is vervreemd en nu min of meer
panisch de verminkende begrenzing van
het verstenende menselijk bestaan tracht
te doorbreken om terug te keren tot zijn
oorspronkelijke staat van natuurlijke zui
verheid. Wat er in deze prozastukken „ge
beurt", voltrekt zich ondershuids, aan de
binnenste binnenkant van de zenuwen, en
deelt zich aan de lezer niet mee als vol
dongen feit, maar als een wordingsproces,
een vernieuwing, een wedergeboorte
een poging althans daartoe die de lezer
zelf zal moeten voltooien. De pregnante
zegging van Gerits, zijn persoonlijke zin
structuur, maakt iets gaande, roept iets
wakker, opent mogelijkheden, baant als
het ware een weg door het puin van ver
vallen woorden naar een open einder van
een jonge, een eerste dag, het aan de le
zer overlatend om op eigen kracht ver
der te gaan, „mee te schrijven". De „ver
halen" van Gerits zijn namelijk voor ve
lerlei uitleg vatbaar. Hij heeft zijn crea
tieve fantasie aan het werk gelaten, pers
pectieven geopend, verschijningen en ver
schijnselen opgeroepen, die zich onttrek
ken aan de chronologische realiteit en,
eenmaal in het leven geroepen, leven gaan
wekken in een gemechaniseerde wereld,
die in beton en staal dreigt te verstikken,
in tumult en frase dreigt te verstommen.
Geen van zijn verhalen leent zich en
dat bewijst hun kwaliteit tot een para
frase, evenmin als de vertellingen van
Arthur van Schendels „Nachtgedaanten"
in een beknopte inhoud kunnen worden sa
mengevat. Hun „inhoud" is hun sfeer, is
licht, adem, wind, geur, angst, bevrijding,
verademing, waarin de benauwenis van
de menselijke verdorring een uitweg zoekt
naar een leven dat vrijuit stroomt en zijn
wortels heeft in de eeuwige vruchtbare
„moeder aard". Dat is het, wat deze
honingzoekenden drijft: een verlangen, een
heimwee, een drift naar een hereniging
met de bron waa.ruit alle leven voortkomt
en waarheen alle leven terugkeert.
In het verhaal „De spijbelaar" laat Ger-
rits een modern „kantoorman" tot het in
zicht komen dat hij buiten het leven is
komen te staan „sinds hij had gezien, dat
niemand zich meer bewoog volgens de wet
ten van wind en weer, niemand meer wist,
dat de zon schijnt voor 't koren en de regen
valt voor het gras". „De dove" in een
andere vertelling heeft zich afgekeerd
van de stellige woorden der zelfverzeker
den, van hun leuzen, hun schijnoplossinge
hun schijnantwoorden op de vraag naar de
zin van het leven; en als allen dan ge
vlucht zijn voor het naderend oörlogsge-
weld valt voor hem de grote stilte in, die
in de leegte van zijn volstrekte eenzaam
heid pas zin krijgt, zodra de tijd overwon
nen is en het leven, zijn leven, is opge
nomen in de volle, de vervulde stilte die
eeuwigheid is.
IN AL DEZE verhalen stelt Gerits zich
als Rousseau „op het nulpunt van de ge
schiedenis" hij doorbreekt het tijdelijke
en opent een vergezicht op onmetelijkhe
den, waarvan de menselijke rede geen
weet heeft. Daarmee stelt hij aan zijn lezer
hoge eisen: hij voert hem met zijn taal
naar regionen der levenservaring die niet
„reëel" zijn in de gangbare betekenis van
het woord, maar rechtstreeks betrokken
zijn bij het onomschrijfbare, onvatbare,
onzienlijke wonder de essentie van al
wat is. Wie daarvoor niet toegankelijk is,
zal moeilijk de sleutel vinden tot een won
derbaarlijk verhaal als „De witte kat",
waarin de ontwakende mannelijkheid met
alle kracht van leven openbreekt en zich
afwendt van alle rationele „kennis" van
dit aards en bovenaards bestaan. Dit ver
haal van de jonge Jan Waldink, waarin
door de verbazingwekkend-suggestieve
kracht van Gerits' schrijfwijze een beroep
wordt gedaan op al onze niet-verstandelij
ke faculteiten, vormt een hoogtepunt,
zo niet hèt hoogtepunt, van deze bundel.
Het is de vraag ieder moet dat voor
zichzelf uitmaken of Jan Waldink het
lichamelijke geluksgevoel, dat hem op het
bevrijdende ogenblik van zijn ontbloeien-
de levensvolheid doorstroomt, zal weten
vast te houden maar het is er hoe dan
ook gewéést en de gewaarwording daar
van geeft een zeldzaam gevoel van blij
heid, van lichtheid, van onbezwaardheid,
dat hoop geeft op een nog mogelijke le
vensvorm, waarin de mens ontkomen zal
zijn aan het noodlot van zijn cultuur, zon
der daarmee terug te vallen tot een staat
van barbaarsheid, waartoe een verdwaasd-
li eroïeke natuurcultus zoals een zeer
recent verleden maar al te drastisch heeft
bewezen zou kunnen voeren. Wat no
dig is, wat redding kan brengen, is niet
een terugkeer tot de oerkracht der oud-
germaanse mythen, waarvoor Gerits ken
nelijk een voorliefde heeft, maar een cul
tuur die het edelste van haar verwor
venheden weet te enten op het zuiver
ste van de natuur. Dan pas zou de oude
mens van het oude Europa „nieuw" zijn
en in staat om het eeuwenlange proces der
menswording te helpen voltooien. Het over
tuigendste van het eminente proza van
Gerits wil me doen geloven dat het „in
laattse instantie" dit is, wat hij als vol
waardig kunstenaar heeft te zeggen.
ferentie haalde wel iets uit, maar niet
alles. De Staten Generaal hadden boven
dien wel wat anders aan het hoofd: het
probleem of men met Spanje tot een wa
penstilstand, een bestand, zou komen
achtten velen van veel meer betekenis dan
de meningsverschillen tussen al die domi
nees. Toen de zaak bleef slepen en de
laster tegen Armenius steeds pijnlijker
werd men schroomde niet te zeggen dat
hij in 't geheim met Rome heulde vroeg
Arminius hem gelegenheid te geven de
tegen hem ingebrachte beschuldigingen te
ontzenuwen. Het duurde nog tot 1608 voor
beide partijen „voor den Hove van den
Hoogen Raad" werden gedaagd. De be
sprekingen werden geleid door de zoon
van de raads-pensionarus Oldenbarnevelt
en wanneer men leest dat in het rapport
aan de Staten Generaal wordt gezegd „dat
alles minnelijck en vredelijck was toege-
gaen en dat geen verschil en was over
eenich hooft- poinct des Geloofs", krijgt
men de indruk dat de zaak in der minne
was geschikt. Niets evenwel was minder
waai-. Dit blijkt wel uit de woorden van
Gomarus „dat hij niet met Arminius' ge
voelen voor Gods rechterstoel zou durven
verschijnen". En ook uit wat verder ge
schiedde, kan men gemakkelijk afleiden
dat van verzoening geen sprake was.
HOE KON DAT OOK! Beide theologen
hadden een overtuiging en geen van beiden
dacht er aan die prijs te geven. Intussen
lasterde Amsterdam steeds openlijker dat
Arminius aan 't Rooms worden was en al
bezwoer deze dat hij de bisschop van
Rome als „een man van zonde en een zoon
des verderfs" beschouwde, hij kon het ge
roddel niet bezweren. In Leiden vonden
studenten relletjes plaats, men overviel
zijn huis, verspreidde het verhaal dat het
daar spookte, dat Arminius heulde met de
Jezuieten, plakte pamfletten aan vol aan
tijgingen. Waarover nu eigenlijk de strijd
ging en wat de partijen wilden bleef velen,
zo niet de meesten duister. Toen een aan
tal Amsterdammers het huis van een Ar-
miniaan plunderde, vroeg een voorbijgan
ger, waarom zij dat deden? „Kunnen wij
hier zulk volk dulden", luidde het ant
woord, „dat de vervloekte leer verkondigt
dat God de ene mens tot verdoemenis en
de andere tot zaligheid heeft geschapen?"
Van Prins Maurits wordt de uitspraak
aangehaald „dat hij niet wist of de pre
destinatie groen of blauw was", toch was
het Maurits die door zijn „stale king" de
weegschaal ten gunste van „Gommer deed
doorslaan, zolas Vondel zong, en zinspeel
de op 'n uitlating van de stadhouder, die
op zijn degen slaande, gezegd zou hebben:
Hiermee zal ik de religie verdedigen. Wel
ke religie? Maurits wist het nauwelijks,
moet men aannemen.
NOG EENMAAL HEEFT Terminius zich
in het openbaar verdedigd tegen zijn las
teraars. Hij was toen reeds ziek. Zij kwaal
wordt beschreven als stoornis van de inge
wanden en koorts, maar hij leed kennelijk
aan tuberculose. Het was in 1608 dat hij
zijn twee uren durende rede (in 't Latijn)
uitsprak die thans, bij de herdenking van
zijn geboortejaar, in het Nederlands zal
worden gepubliceerd. Deze „Declaratie"
lokte natuurlijk weer een antwoord van
Gomarus uit, die zeide „de wacht te heb
ben betrokken bij1 't beginsel" en opnieuw
op een Nationale Synode aandrong. Nog
gaf Arminius college, maar zijn ziekte
verzwakte hem meer en meer. Zijn ge
zichtsvermogen nam af, wat zijn vijanden
een straf Gods noemden en op 19 oktober
1609 overleed hij.
In het Groot Auditorium der Academie
sprak zijn vriend Bertius de lijkrede uit,
eindigend m.et de woorden die in 1934, ter
gelegenheid van het 300-jarig bestaan van
het Remonstrants Seminarium op een ge
denksteen in de Pieterskerk zijn gegrift:
Er leefde in Holland een man, dien
zij, die
hem kenden, niet genoeg konden waar
deren
en zij, die hem niet waardeerden, nooit
genoeg
hebben gekend.
Na Arminius' dood, die samenviel met de
ondertekening van het Bestand met Spanje,
breidde zich het geschil meer en meer uit.
Het overschreed de grenzen der theologie;
het werd mede een staatkundig probleem.
Daarom moest Oldenbarnevelt knielen
voor het bloedig zwaard en zou geweld het
recht buigen, zoals Vondel later dichten
zou.
Dr. P. H. Schroder
C. J. E. Dinaux
Uit „Johannes" door Kurt Halbritter uit
gegeven bij Maussoult in Amsterdam.