Jacobus Arminius Duitsers zijn te dik 1 PROZA EN POEZIE VAN A. GERRITS' I (1560-1960) „Er leefde in Holland een man dien zij, die hem kenden, niet genoeg waarderen konden en zij, die hem niet waardeer den, nooit genoeg hebben gekend" Litteraire Kanttekeningen Erbij ZATERDAG 24 SEPTEMBER 1960 PAGINA TWbi: IEDER NEDERLANDS KIND leert op school over Arminius en Gomarus en over de godsdiensttwisten tijdens het Twaalfjarig Bestand, maar geen Neder lands kind kan begrijpen waarover men het toen eigenlijk zo vreselijk oneens was. En evenmin begrijpt het waarom de Nederlandse dominees uit de zeventien de eeuw zulke on-nederlandse en vreem de namen hadden. Om. met het laatste te beginnen: Jacobus Arminius heette een voudig Jacob Hermansz. Daar komt men gemakkelijk achter, vooral nu men zijn geboortejaar, 1560 en zijn geboortedag, 10 oktober, alom gaat herdenken. Maar het kost. heel wat gesnuffel voor men ontdekt dat zijn tegenstander, Francis- cus Gomarus van huis uit Frangois Goe- maere heette. Hij was een jongen uit Brugge, een Vlaming dus, wiens ouders als zovelen om den gelove waren uit geweken. Frangois studeerde eerst in Straatsburg, daarna in Oxford en Cam bridge, waar hij promoveerde. Hij was predikant in Frankfort, toen hij tot hoog leraar aan de Leidse Universiteit werd benoemd op een salaris van f 800 per jaar. Het. was in die tijd heel gewoon dat predikanten, maar ook anderen hun naam in het Latijn vertaalden of die van een Latijnse staart voorzagen. Pro fessor Vossius heette Vos, Barlaeus heette Van Baerle en het blijft altijd duister waarom Amsterdam een Vossius- straat en een Van Baerlestraat en geen Barlaeusstraat heet. Hugo de Groot is ook als Grotius bekend, maar Hooft, die toch academicus was, noemde zich nooit. Hooftius of Caput, evenmin als Vondel zijn naam tot Vondelius uitrekte. Van Desiderius Erasmus weten slechts wei nigen dat hij Geert. Geert-szoon heette en zijn naam tweemaal vertaalde, eens in het. Latijn (desiderate is begeren) en eens in het Grieks (eramai is ik heb lief, ik begeer). Zo heette Luthers vriend en medewerker Melanchthon eigenlijk Schwartzert, schwarze Erde dus. En daarvan is Melanchthon de vertaling in het Grieks. Onder al die geleerden uit Arminius' tijd vond. il< er maar een, wiens naam nogal Nederlands klonk: de. streng- Calvinistische England, onder andere dóór Vondel op de hak genomen. Maar deze predikant bleek de wonderlijke naam Drie eikels te dragen. Dat hij die in Fri-gland vertaalde is heel be grijpelijk. IN HET JAAR DAT Melanchthon stierf, werd Arminius geboren. Wij schrijven dan 1560. Philips II had zojuist de Nederlan den verlaten; het onweer van de Tach tigjarige oorlog doet zich met zacht ge rommel aan de einder horen. Op 16-jarige leeftijd stierf in datzelfde jaar de Franse koning Frans II en de achttienjarige ko ningin van Frankrijk, de streng-katholie- ke Maria Stuart, maakte zich op naar haar vaderland, Schotland, terug te keren, waar haar grootste vijand, John Knox, juist zijn Calvinistische geloofsbelijdenis Grafschrift voor Arminius) Onze tuin- en kamerplanten Heracleum kent men beter als de grote bereklauw; een enorme plant die met reus achtige, witte bloemschermen bloeit. Het gewas kan wel een hoogte van een paar meter bereiken Deze plant verlangt wel een ruime standplaats; een onderlinge af stand van twee meter mag men wel op rekenen. Als men achter in de tuin een stuk wil laten verwilderen is er geen be tere plant dan deze geweldenaar; die heeft zo een grote hoek gevuld. Dit gewas kan men nu bestellen en direct na ontvangst kun het dan op de voor hem bestemde plaats gepoot worden. Het is wel nuttig wat oude mest onder te spitten want met zo veel groeikracht is er ook wel wat voedsel nodig. Indien de grond echter vol doende humusrijk is kan men ook heel goede resultaten bereiken met de bekende tuin- en gazonkorrelmest. Deze enorme plant is volkomen winter hard en het is dus niet nodig haar tegen het invallen van de winter af te dekken; ze verlangen ook wel een goed vochtop- gevende grondsoort. G. Kromdijk had opgesteld. Alom spitsen zich dus de tegenstellingen toe. Jacob Hermansz. zoon van de Oudewa- terse messenslijper Herman Jacobsz. groeide inmiddels op, onbewust van wat zich in de wereld om hem afspeelde. Het gezin had al zorgen genoeg. De vader overleed jong en de moeder greep met beide handen de hulp aan, haar geboden door een weggelopen priester, Aemilius, die „het vaderloose weeskint inde gron den der ware Godsalicheyt ende religie" beloofde te zullen onderwijzen. Hij nam hem mee naar Utrecht; daarna vinden we de jeugdige Jacob in Marburg en in 1576 werd de zestienjarige als twaalfde student aan de Leidse academie ingeschre ven. Die was een jaar tevoren geopend. Curiens is dat volgens de stichtingsbrief deze hogeschool aan Leiden werd geschon ken door Philips II „bij advijs van onsen lieven neve, Wilhelm, Prince van Oraing- nie", wegens betoonde trouw. Men bleef dus hardnekkig vasthouden aan de fictie dat men geen oorlog voerde tegen de Ko ning van Spanje, maar alleen tegen zijn dienaren in de Nederlanden, Alva en zijn opvolgers dus. VIJF JAAR BLEEF ARMINIUS in Lei den, Theologie, maar vooral wijsbegeerte en wiskunde studerend. Daarna ging hij met een beurs naar Genève, waar Beza (Théodore de Bèze), Calvijns opvolger, the ologie doceerde. Het schijnt dat de Am sterdammers die de beurs gefourneerd hadden, wat ongerust zijn geweest over de ontwikkeling van hun pupil. Was hij niet wat stijfhoofdig en hoogmoedig? Was hij wel zuiver in de leer? Er druppelden be richten door dat de jonge Hollandse stu dent in de godgeleerdheid op zijn kamer aan zijn medestudenten uiteenzettingen gaf, die niet geheel strookten met het of ficieel door Calvijn en Beza verdedigde standpunt. De Curatoren verboden hem daarmee door te gaan en dat was voor Arminius reden naar Bazel te verhuizen. Toch heeft Beza aan de Amsterdamse kooplieden een zeer vleiend getuigschrift over zijn leerling gezonden. Er is daarin sprake van „een gelukkig talent de aard der zaken te doorzien en er zich een juist oordeel over te vormen" en van „een machtig genie dat op den duur een zeer vruchtbare oogst zal opbrengen". NA ZIJN GENEEFSE EN BAZELSE tijd bracht Arminius nog enige maanden in Italië door, wat hem later de laster op de hals haalde dat hij zich heimelijk „bij het Pausdom en de mysteriën van de Antichrist" zou hebben aangesloten. In 1587 repatrieerde hij en werd de vijfde predikant der Amsterdamse Hervormde gemeente. Niet door retoriek, maar door overtuigingskracht onderscheidde hij zich. Men noemde hem „de vijl der waarheid", „het scheermes dat de ontkiemende dwa lingen afsneed" en niemand twijfelde aan zijn rechtzinnigheid, tot hij begon in een reeks preken, zoals toen veelvuldig ge schiedde, een geheel Bijbelboek te behan delen en aanving de befaamde Brief Van Paulus aan de Romeinen te verklaren. Op deze brief immers is in hoofdzaak door Calvijn de predestinatieleer gebaseerd. VOOR GOED BEGRIP is het nodig hier over dit leerstuk iets te zeggen. Eenvou dig uitgedrukt (maar eigenlijk kan dat niet, want het probleem is zeer ingewik keld en elke vereenvoudiging houdt on juistheid in) luidt het als volgt: Voor de zondeval van Adam is ieder mens mede verantwoordelijk. Ieder mens is dus door eigen schuld tot zonde vexwallen (dit is wat men dan de erfzonde noemt). De mens verdient dus niet beter dan de eeu wige verdoemenis. God heeft echter, lou ter uit .genade, een aantal mensen, die op zichzelf niet beter waren en zijn dan de overigen, uitverkoren tot geloof en tot zaligheid. Dit betekent dat geloof voorwerp is van Gods wil, gave Gods dus. Sommigen wor den met geloof begiftigd, anderen niet; sommigen zijn uitverkoren, anderen zijn verworpen. Het één is onbestaanbaar zon der het andere, evenals schaduw ondenk baar is zonder licht. Tegen deze strenge opvatting, dit „de- cretum horribile", dit gruwelijk besluit, zoals Calvijn zelve de predestinatie ge noemd heeft, zijn natuurlijk vele bezwa ren geopperd. Arminius hoorde tot dege nen die overtuigd waren dat deze leer te kort doet aan Gods liefde die tot allen gaat en ook de meest verstokte zondaar tot bekering kan brengen. Hij leerde dus dat God van eeuwigheid had vastgesteld dat Hij degenen die zich uit vrije wil bekeer den en in Christus geloofden, het eeuwige leven zou schenken. DAARMEE IS ECHTER het probleem geenszins volledig geschetst. Er komt iets anders bij. Wanneer God de predestinatie heeft vastgesteld, kan men er nog over twisten of zulks is geschied vóór dan wel na de val van Adam, met andere woor den of God, de mens ziende „als nog te scheppen en nog zullende vallen", tot de predestinatie besloot of dit pas deed, de mens ziende „als reeds geschapen èn ge vallen". Men is aanvankelijk geneigd zich af te vragen of dit verschil, louter chro nologisch bezien, nu wel zó groot is dat zich daarover twee partijen moesten vor men, maar men moet niet over het hoofd zien dat het ten nauwste samenhangt met de verhouding tussen God en de zonde. De vraag is n.l. of de eerste zonde, dat is dus Adam's zonde, door God alleen is vooruit gezien (immers een al machtige God is alwetend en alwetend heid houdt in dat God ook weet wat ge beuren zal) of dat deze zonde ook in het eeuwig raadsbesluit der voorbeschikking is opgenomen. In dat geval, zeiden de te genstanders, is God „de auteur der zon de". De leer dat de predestinatie aan de zon deval voorafging, noemt men supralapsa- risme. Supra betekent: boven en lapsus: val. Het is het gevoelen „dat boven de val uitging". Het infralapsarisme blijft be neden de val en acht dus de predestinatie meer een vervolg op Adam's zonde. UIT DEZE SUMMIERE probleemstel ling volgt onmiddellijk dat hier sprake is van een vraagstuk, zo ingewikkeld dat het zich tot beoordeling door leken niet leent. Aanvankelijk bleven dan ook de punten ivaarop Arminius van de gereformeerde leer afweek, discussiepunten tussen de predikanten onderling. Daarna bemoeide ook de stadsregering er zich mede en dat was vanontzaglijke betekenis. Nil immers kwam een nieuw punt ter tafel: wat is uva jvp fo J/aajf ap jup 'fiwzaö ajsdooq jaq van de Staat? De strenge Calvinisten, de „preciezen"meenden: de Kerk; de „rek- kelijken" waren bereid zich aan het Staats gezag te onderwerpen. Pas na de dood van Arminius zou uit deze controverse een botsing voortkomen. Jarenlang tot 1603, is Arminius vrij on gestoord voortgegaan met zijn prediking. Met tal van geleerden heeft hij over be langrijke geloofsvragen gecorrespondeerd. Zijn briefwisseling met de Leidse theoloog Junius is later gepubliceerd in een boek werk van meer dan 200 pagina's. Junius echter werd slachtoffer van de in 1602 in Holland woedende pest en Curatoren van de Leidse Hogeschool verzochten toen Arminius zijn plaats in te nemen. Zij wa ren geen strenge Calvinisten en zochten naast de andere theoloog, de „preciese" Gomarus, een „rekkelijk" man. Er was veel gepraat en veel voorzichtig overleg nodig voor de zaak in kannen en kruiken was. Arminius voelde voor het professo raat weinig: hij leefde vredig en in har monie met Kerk- en Stadsbestuur te Am sterdam, had een goed traktement en was de stad die hem indertijd een beurs be zorgd had, erkentelijk. Gomarus van zijn kant vreesde dat Arminius' „dertel ver- standt" de studenten zou besmetten en dat zijn nieuwe collega hem van zijn plaats zou verdringen. Er is een jaar gepraat en tenslotte leidde een discussie over de Ro meinenbrief tussen Gomarus en Armini us tot redelijke overeenstemming. Althans de debaters en curatoren „gingen te sa men eeten een vrolijcke maeltijt" en ieder hoopte het beste van de toekomst. ARMINIUS GAF zijn colleges aanvan kelijk in de vorm van „disputationes", in het Latijn natuurlijk. Hijzelf stelde een theologische stelling op en daarover dis cussieerden onder zijn leiding zijn studen ten. Zulk een disputatio is dus ongeveer wat men thans in academische kringen een privatissimum noemt, een gesprek onder leiding en vaak ten huize van de hoogleraar. Aanvankelijk koos de jonge professor stellingen die hij aan het Oude Testament ontleende. Daarna ging hij ook enige plaatsen uit de Evangeliën behan delen en dit veroorzaakte wrevel bij Go marus die hem toevoegde: U hebt u van mijn professoraat meester gemaakt! Nog werd de zaak gesust, maar toen bleek dat Arminius die had toegezegd „noch op den predickstoel, noch oock in de Acade my" zijn afwijkende gevoelens te openba ren, die in zijn privatissima niet onder stoelen en banken stak, barstte de bom. Op 7 februari 1604 nam Arminius in zo'n privatissimum de leer der voorbeschik- VOOR SOMMIGE corpu lente Duitsers wordt thans een ijskoud bad in de open lucht een vast onderdeel van het ochtendprogramma. Voor hun even dikke vrou wen wordt een modderbad voorgeschreven en bij het ontbijt „medicinaal" water-, dat even afschuwelijk smaakt als het ruikt. Dit zijn enkele van de dingen, die men doet in de 654 „kuurhotels", die Duits land rijk is. De gasten daar vechten grimmig tegen de overmaat van calorieën, die zij tot zich genomen heb ben. In het tegenwoordige Duitsland zijn immers niet alleen de bankrekeningen toegenomen. Naar schatting was in 1947 geen twee per cent van de Duitse bevol king te dik, maar in 1959 was dat percentage al ge stegen tot 17. Daarmede heeft het aantal hartklach ten gelijke tred gehouden en ook het sterftecijfer. DE „Kaffeeklatsch" om vier uur 's middags, waaroij men zich overgeeft aan het eten van stukken taart overdekt met bergen slag room, is weer in ere her steld. De stijging van de omzet van worst, chocola, boter en vlees is verbijste rend. Verleden jaar dronk de gemiddelde Duitser sta tistisch 92 liter bier, maar het werkelijke cijfer moet veel hoger zijn, want ook vrouwen en kinderen zijn in dat gemiddelde opgeno men. De leden van de re gering zijn zelf symbolen van dit veel etende en drin kende Duitsland. Kanselier Adenauer is op 85-jarige leeftijd zo fit als iemand van die leeftijd maar zou wensen te zijn, maar de an dere leden van zijn regering vertonen vrijwel zonder uit zondering kapitale buiken en dikke rollen vet boven hun boorden. ER ZIJN in West-Duits- land heel veel mensen, die „dik" verdienen aan het in stand houden van deze eet en drinkcultus, maar de laatste tijd heeft het offi ciële waarschuwingen ge regend. Zo heeft de West- duitse televisie onlangs een programma van een vol uur aan overeten gewijd, met een beschrijving van de ge varen, die eraan verbonden zijn. Het Diiitse Vegetari sche Genootschap krijgt er steeds meer leden bij. De kranten publiceren elke dag speciale recepten voor voed sel, dat een lage calorieën- waarde heeft. Maar ande ren leggen zich er maar bij neer, dat de gemiddelde Duitse burger zich aan tafel gaarne te buiten gaat. Res taurants, die langs de grote „autobahnen" liggen, stellen bijvoorbeeld bedden be schikbaar om automobilis ten in staat te stellen een dutje na de maaltijd te doen, zodat zij achter het stuur met een overvolle maag niet indommelen. king als uitgangspunt ener stelling. Goma rus reageerde niet, maar in de kring der studenten ging het verhaal dat hij kookte van woede en zich voorbereidde op een tegenstoot. Die kwam negen maanden la ter. Natuurlijk hield Gomarus daarbij vast aan de voorbeschikking in haar uiterste gestrengheid. Nog bleef het conflict bin nen de muren der Universiteit, maar toen beider stellingen in het Nederlands wer den vertaald „om den gemeynen man uyt den droom te helpen", wierp het Ne- dei-landse publiek dat reeds toen blijkbaar verzot was op theologische discussies, zich met gretigheid op het probleem, dat men meer en meer ging zien als het kernpunt van de leer. Zo wordt de strijd tussen Arminius en Gomarus een strijd om de waarheid van het geloof. Op de achter grond is het ook een strijd tussen kerk en staat. EEN BELANGRIJK PUNT in de kwes tie was: aan wie komt het gezag toe een bindende eind- uitspraak te doen in een kerkelijk conflict? Arminius heeft daarop geantwoord dat hij slechts bereid was zich te verantwoorden voor een Natio nale Synode. Inmiddels hadden curatoren een verklaring opgesteld waar in zij zeiden niet te weten dat onder de theologische hoogleraren „soo veel de fon damenten der leere aenging, eenig ge schil was". Merkwaardig is dat Gomarus dit officiële stuk mede ondertekend heeft. Men kan slechts gissen waar zijn beweeg redenen. In 1606 gaven de Staten Generaal toe stemming tot het bijeenroepen van een Nationale Synode, maar men kreeg het dadelijk aan de stok over de agenda. Men ziet hoe weinig er in enige honderden ja ren veranderd is. Een voorbereidende con- EEN ENKELE DICHTBUNDEL van be perkte omvang het debuut „Grondbe zit", dat twee jaar geleden bij de Uitge verij A. A. M. StolsU. P. Barth verscheen was kwantitatief allicht niet voldoende om. voor de alleszins waardeerbare litte raire kwaliteiten van een nog betrekke lijk jong auteur als-A. Gerits de aandacht gaande te maken. Gerits had voordien weliswaar in maandbladen gepubliceerd: in het inmiddels helaas opgeheven Am sterdams Tijdschrift voor Letterkunde, in Roeping en het Nieuw Vlaams Tijdschrift, maar triest-beperkt als het aantal lezers van letterkundige periodieken nu eenmaal is, konden deze verspreid verschenen bij dragen enkel in kleine kring de overtui ging vestigen dat hier een dichter aan het woord was, die aan zijn werk, proza en poëzie, ongemeen hoge eisen stelde. Het is in het haastige bedrijf van de veel schrijverij, in de jacht op snel en écla tant succes, een zeldzaamheid geworden dat een schrijver zich tot het uiterste in spant om als Flaubert „met opgestroopte mouwen op zijn aambeeld te hameren", in de vaste overtuiging dat „er voor één ding één enkele uitdrukking bestaat, één woord om het te noemen, één adjectief om het nader te bepalen, één werkwoord om het te bezielen". Stijl noemde men dat vroeger en Gerits is nog zo'n man van-stijl. Hij schrijft helder, bondig, een voudig, beeldend, suggestief, met een vol strekt eigen ritme en een volstrekt eigen stembuiging kortom, hij schrijft goed, hij schrijft „stijl". Was hij in de gedich ten van „Grondbezit" soms nog aarzelend en tastend, en ontglipte hem wel eens een strofe die meer scheen te zeggen dan ze te zeggen had, er stonden in die bundel versregels genoeg, waarin de onvervang baarheid van het „éne woord op de éne plaats" treffend zijn beslag had gekregen en een levensgevoel tot uitdrukking werd gebracht, dat op zijn beurt voor deze auteur onvervangbaar is dat wil zeg gen: geen „litteratuur", geen pose, geen frase, maar een zeer positief en zeer authentiek besef van de elementaire kracht van het leven als natuurlijk wonder. DIT NATUURGEVOEL, deze verbon denheid met de aarde, met de menigvuldig heid waarin de levensoorsprong zich tel lurisch openbaart, heeft voor Gerits naar het mij voorkomt niets gemeen met mys tiek, noch met streekliteratuur. Hij on dergaat het, dunkt me, letterlijk aan den lijve als een stroom het groene bloed, heeft Clare Lennart het eens genoemd die de vezels van zijn wezen voedt en ver bindt met het menselijk-natuurlijke en bo vennatuurlijke, beide inéén, beide uit een zelfde drang en met eenzelfde gewaarwor ding als Tolstoi, die, zoals Gorki vertelde, een berkeboom streelde. Dat levensgevoel is essentieel voor Gerits' schriftuur, het is zijn schriftuur, zijn stijl, zijn „thema'", in zijn onlangs bij dezelfde uitgever verschenen prozabundel „Honingzoekende" in nog sterker mate dan in zijn tot dusver gepubliceerde poëzie. De tien verhalen van „Honingzoekende" heb ik gelezen met de al zeldzamer wor dende zekerheid, dat hier schrijven en le ven één zijn. Gerits beschrijft niet, hij vertelt zelfs geen verhaal in de zin van een opeenvolging van gebeurtenissen, maar stelt in een taal, die woord voor woord regelrecht afgaat op het ultieme van het geen hij te zeggen heeft, de innerlijke er varingen op schrift van de „honingzoeken de" mens, de mens, die er zich op een beslissend ogenblik van bewust wordt dat hij van het leven als natuurgebeuren jam merlijk is vervreemd en nu min of meer panisch de verminkende begrenzing van het verstenende menselijk bestaan tracht te doorbreken om terug te keren tot zijn oorspronkelijke staat van natuurlijke zui verheid. Wat er in deze prozastukken „ge beurt", voltrekt zich ondershuids, aan de binnenste binnenkant van de zenuwen, en deelt zich aan de lezer niet mee als vol dongen feit, maar als een wordingsproces, een vernieuwing, een wedergeboorte een poging althans daartoe die de lezer zelf zal moeten voltooien. De pregnante zegging van Gerits, zijn persoonlijke zin structuur, maakt iets gaande, roept iets wakker, opent mogelijkheden, baant als het ware een weg door het puin van ver vallen woorden naar een open einder van een jonge, een eerste dag, het aan de le zer overlatend om op eigen kracht ver der te gaan, „mee te schrijven". De „ver halen" van Gerits zijn namelijk voor ve lerlei uitleg vatbaar. Hij heeft zijn crea tieve fantasie aan het werk gelaten, pers pectieven geopend, verschijningen en ver schijnselen opgeroepen, die zich onttrek ken aan de chronologische realiteit en, eenmaal in het leven geroepen, leven gaan wekken in een gemechaniseerde wereld, die in beton en staal dreigt te verstikken, in tumult en frase dreigt te verstommen. Geen van zijn verhalen leent zich en dat bewijst hun kwaliteit tot een para frase, evenmin als de vertellingen van Arthur van Schendels „Nachtgedaanten" in een beknopte inhoud kunnen worden sa mengevat. Hun „inhoud" is hun sfeer, is licht, adem, wind, geur, angst, bevrijding, verademing, waarin de benauwenis van de menselijke verdorring een uitweg zoekt naar een leven dat vrijuit stroomt en zijn wortels heeft in de eeuwige vruchtbare „moeder aard". Dat is het, wat deze honingzoekenden drijft: een verlangen, een heimwee, een drift naar een hereniging met de bron waa.ruit alle leven voortkomt en waarheen alle leven terugkeert. In het verhaal „De spijbelaar" laat Ger- rits een modern „kantoorman" tot het in zicht komen dat hij buiten het leven is komen te staan „sinds hij had gezien, dat niemand zich meer bewoog volgens de wet ten van wind en weer, niemand meer wist, dat de zon schijnt voor 't koren en de regen valt voor het gras". „De dove" in een andere vertelling heeft zich afgekeerd van de stellige woorden der zelfverzeker den, van hun leuzen, hun schijnoplossinge hun schijnantwoorden op de vraag naar de zin van het leven; en als allen dan ge vlucht zijn voor het naderend oörlogsge- weld valt voor hem de grote stilte in, die in de leegte van zijn volstrekte eenzaam heid pas zin krijgt, zodra de tijd overwon nen is en het leven, zijn leven, is opge nomen in de volle, de vervulde stilte die eeuwigheid is. IN AL DEZE verhalen stelt Gerits zich als Rousseau „op het nulpunt van de ge schiedenis" hij doorbreekt het tijdelijke en opent een vergezicht op onmetelijkhe den, waarvan de menselijke rede geen weet heeft. Daarmee stelt hij aan zijn lezer hoge eisen: hij voert hem met zijn taal naar regionen der levenservaring die niet „reëel" zijn in de gangbare betekenis van het woord, maar rechtstreeks betrokken zijn bij het onomschrijfbare, onvatbare, onzienlijke wonder de essentie van al wat is. Wie daarvoor niet toegankelijk is, zal moeilijk de sleutel vinden tot een won derbaarlijk verhaal als „De witte kat", waarin de ontwakende mannelijkheid met alle kracht van leven openbreekt en zich afwendt van alle rationele „kennis" van dit aards en bovenaards bestaan. Dit ver haal van de jonge Jan Waldink, waarin door de verbazingwekkend-suggestieve kracht van Gerits' schrijfwijze een beroep wordt gedaan op al onze niet-verstandelij ke faculteiten, vormt een hoogtepunt, zo niet hèt hoogtepunt, van deze bundel. Het is de vraag ieder moet dat voor zichzelf uitmaken of Jan Waldink het lichamelijke geluksgevoel, dat hem op het bevrijdende ogenblik van zijn ontbloeien- de levensvolheid doorstroomt, zal weten vast te houden maar het is er hoe dan ook gewéést en de gewaarwording daar van geeft een zeldzaam gevoel van blij heid, van lichtheid, van onbezwaardheid, dat hoop geeft op een nog mogelijke le vensvorm, waarin de mens ontkomen zal zijn aan het noodlot van zijn cultuur, zon der daarmee terug te vallen tot een staat van barbaarsheid, waartoe een verdwaasd- li eroïeke natuurcultus zoals een zeer recent verleden maar al te drastisch heeft bewezen zou kunnen voeren. Wat no dig is, wat redding kan brengen, is niet een terugkeer tot de oerkracht der oud- germaanse mythen, waarvoor Gerits ken nelijk een voorliefde heeft, maar een cul tuur die het edelste van haar verwor venheden weet te enten op het zuiver ste van de natuur. Dan pas zou de oude mens van het oude Europa „nieuw" zijn en in staat om het eeuwenlange proces der menswording te helpen voltooien. Het over tuigendste van het eminente proza van Gerits wil me doen geloven dat het „in laattse instantie" dit is, wat hij als vol waardig kunstenaar heeft te zeggen. ferentie haalde wel iets uit, maar niet alles. De Staten Generaal hadden boven dien wel wat anders aan het hoofd: het probleem of men met Spanje tot een wa penstilstand, een bestand, zou komen achtten velen van veel meer betekenis dan de meningsverschillen tussen al die domi nees. Toen de zaak bleef slepen en de laster tegen Armenius steeds pijnlijker werd men schroomde niet te zeggen dat hij in 't geheim met Rome heulde vroeg Arminius hem gelegenheid te geven de tegen hem ingebrachte beschuldigingen te ontzenuwen. Het duurde nog tot 1608 voor beide partijen „voor den Hove van den Hoogen Raad" werden gedaagd. De be sprekingen werden geleid door de zoon van de raads-pensionarus Oldenbarnevelt en wanneer men leest dat in het rapport aan de Staten Generaal wordt gezegd „dat alles minnelijck en vredelijck was toege- gaen en dat geen verschil en was over eenich hooft- poinct des Geloofs", krijgt men de indruk dat de zaak in der minne was geschikt. Niets evenwel was minder waai-. Dit blijkt wel uit de woorden van Gomarus „dat hij niet met Arminius' ge voelen voor Gods rechterstoel zou durven verschijnen". En ook uit wat verder ge schiedde, kan men gemakkelijk afleiden dat van verzoening geen sprake was. HOE KON DAT OOK! Beide theologen hadden een overtuiging en geen van beiden dacht er aan die prijs te geven. Intussen lasterde Amsterdam steeds openlijker dat Arminius aan 't Rooms worden was en al bezwoer deze dat hij de bisschop van Rome als „een man van zonde en een zoon des verderfs" beschouwde, hij kon het ge roddel niet bezweren. In Leiden vonden studenten relletjes plaats, men overviel zijn huis, verspreidde het verhaal dat het daar spookte, dat Arminius heulde met de Jezuieten, plakte pamfletten aan vol aan tijgingen. Waarover nu eigenlijk de strijd ging en wat de partijen wilden bleef velen, zo niet de meesten duister. Toen een aan tal Amsterdammers het huis van een Ar- miniaan plunderde, vroeg een voorbijgan ger, waarom zij dat deden? „Kunnen wij hier zulk volk dulden", luidde het ant woord, „dat de vervloekte leer verkondigt dat God de ene mens tot verdoemenis en de andere tot zaligheid heeft geschapen?" Van Prins Maurits wordt de uitspraak aangehaald „dat hij niet wist of de pre destinatie groen of blauw was", toch was het Maurits die door zijn „stale king" de weegschaal ten gunste van „Gommer deed doorslaan, zolas Vondel zong, en zinspeel de op 'n uitlating van de stadhouder, die op zijn degen slaande, gezegd zou hebben: Hiermee zal ik de religie verdedigen. Wel ke religie? Maurits wist het nauwelijks, moet men aannemen. NOG EENMAAL HEEFT Terminius zich in het openbaar verdedigd tegen zijn las teraars. Hij was toen reeds ziek. Zij kwaal wordt beschreven als stoornis van de inge wanden en koorts, maar hij leed kennelijk aan tuberculose. Het was in 1608 dat hij zijn twee uren durende rede (in 't Latijn) uitsprak die thans, bij de herdenking van zijn geboortejaar, in het Nederlands zal worden gepubliceerd. Deze „Declaratie" lokte natuurlijk weer een antwoord van Gomarus uit, die zeide „de wacht te heb ben betrokken bij1 't beginsel" en opnieuw op een Nationale Synode aandrong. Nog gaf Arminius college, maar zijn ziekte verzwakte hem meer en meer. Zijn ge zichtsvermogen nam af, wat zijn vijanden een straf Gods noemden en op 19 oktober 1609 overleed hij. In het Groot Auditorium der Academie sprak zijn vriend Bertius de lijkrede uit, eindigend m.et de woorden die in 1934, ter gelegenheid van het 300-jarig bestaan van het Remonstrants Seminarium op een ge denksteen in de Pieterskerk zijn gegrift: Er leefde in Holland een man, dien zij, die hem kenden, niet genoeg konden waar deren en zij, die hem niet waardeerden, nooit genoeg hebben gekend. Na Arminius' dood, die samenviel met de ondertekening van het Bestand met Spanje, breidde zich het geschil meer en meer uit. Het overschreed de grenzen der theologie; het werd mede een staatkundig probleem. Daarom moest Oldenbarnevelt knielen voor het bloedig zwaard en zou geweld het recht buigen, zoals Vondel later dichten zou. Dr. P. H. Schroder C. J. E. Dinaux Uit „Johannes" door Kurt Halbritter uit gegeven bij Maussoult in Amsterdam.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1960 | | pagina 18