VAN VOOR DEN OORLOG
A LS Karei je de eer van een briefje waardig keurt om je uit te noodigen, wat bij te
dragen voor zijn gouden jubileumboek van je oude roemruchte club, dan blijft je al
geen keus. Maar als hij er dan aan toevoegt, dat hij „het liefst een of andere herinnering
ten opzichte van onze club en/of onze spelers van vroeger of later" ontvangt, dan krab
je je wel even achter het oor, want er is in dien tijd weer zooveel gebeurd in de
wereld, dat zelfs de herinnering aan je actieve H. F. C. jaren vervaagd heeft. Je moet
terug met je geheugen naar die onwezenlijk ver voorbije dagen van vóór den oorlog.
Die dagen, toen de wedstrijd Nederland—België op ons terrein werd gespeeld en
onze bloedeigen Mannes die feestelijke gelegenheid celebreerde, door vier van dezeven
Nederlandsche doelpunten voor zijn rekening te nemen. Ja, dat was de groote tijd van
Mannes, blauw van pantalon en wit van shirt (neen, wacht, wij droegen toen jerseys)
en den besten linksbinnen, dien voetballend Nederland ooit gekend heeft en nu, vrees ik,
wat de jongeren betreft althans, alweer vergeten is. Mannes was de (figuurlijke) spil,
waar H. F. C. en de meisjes H. B. S. om draaiden, en overigens de wanhoop van den
linksbinnen van het tweede elftal, die nooit een kans kreeg om het Walhalla, dat het
eerste was, te bereiken en wiens naam ik kieschheidshalve verzwijg. Enfin, ik heb het
Mannes sinds jaren vergeven.
Als dit niet des eere-voorzitters onvervreemdbaar monopolie was, dan zou ik me
rappeleeren, maar nu herinner ik me slechts, dat wij voor den Holdertbeker naar
Maastricht moesten, om M. V. V. te bekampen. Die club in het verre Zuiden was toen
nog minder formidabel dan zij later geworden is en daarom was onze komst een heele
gebeurtenis. Toen wij er aankwamen, zagen wij al spoedig, dat alle beplakbare muren
en schuttingen voorzien waren van breede strooken, waarop letters van zeker twee
decimeter hoogte den volke het heugelijk feit verkondigden„Mannes c.s. komen".
Zoo in den trant van „Solser en Hesse komen", maar dan nog erger. Wij waren
met z'n tienen de „c.s." Zoo ging het in den glorietijd van Mannes en nooit
tevoren of daarna zijn tien zwoegende en goedwillende H. F. C. ers zoo bleekjes voor
den dag gekomen als naast deze zon. Dat was omstreeks 1911 of '12.
Dat waren trouwens toeristische jaren, want in datzelfde seizoen, als ik me niet
sterk vergis, speelden wij een friendly game tegen G. V. C. in Wageningen en daarna
tegen de Düsseldorfer F. V. 1899 (of daaromtrent) in Düsseldorf en nog een beker
wedstrijd tegen P. E. C. in Zwolle. En al schrijvende komen er herinneringen aan al
deze wetenswaardige kampen terug. G.V. C. had ons, zooals U begrijpen zult, alleen
maar uitgenoodigd, omdat men in het Oosten zoo geen gelegenheid kreeg om Mannes
te zien spelen. Dat werd zonder blikken of blozen bekend en zonder eenige verwondering
aanvaard. Enfin, we gingen en wij werden er zoo overmatig gevoed en gelaafd op de
studentenkroeg vöör den wedstrijd, dat er van het voetballen niet zoo heel veel meer
terecht kwam. In den bekerstrijd tegen P. E. C. was het anders, want daar slaagden wij
er na den wedstrijd in de paar uur, voor onze trein ging, in het geheel niet in, iets te
eten te krijgen, wat tot eenige baldadigheid met brood, jam en mosterd leidde, waar
over na zoovele jaren de sluier der liefde worde gespreid. Maar zelfs Jacques Francken