speelde. Iedere keer als deze spits de bal beroerde, riep Piet Kluit van
achter zijn rokertje met een mengeling van cynisme en vuur: 'Trap maar
Toni!'. Nu is een kinderhand in veel opzichten snel gevuld, maar zelfs
met mijn twaalf jaar had ik het na drie trapmaartonies helemaal gehad
met deze doelwachter-in-ruste. Het werd tijd om mijn blikveld te ver
ruimen. Kijk, Pieters Graafland was een onbereikbaar idool, logisch,
maar waarom zou ik niet eens op dat spannende gejoel afgaan dat ik
altijd als een geluidslawine door de Haarlemmerhout hoorde gaan, wan
neer ik op zondagmiddag met mijn vriendjes voetbalde op het 'drie
hoekje', een open plek midden in de statige beukenhal.
'Opa', een trouw oud heertje dat zich steevast posteerde achter mijn
met jassen gemarkeerde doelgebied en zijn handen nooit uit zijn smoe
zelige regenjas haalde, maar ze daarin ook in de zomermaanden altijd
middels geheimzinnig kneden en wrijven op temperatuur leek te moeten
houden, 'Opa' had ook al vaak tegen mij gezegd dat ik naar een zekere
Van der Lee moest gaan kijken, daar aan de Spanjaardslaan. 'Als je hard
werkt krijg je net zo'n fijne kont als hij', stimuleerde hij me. Het ver
band tussen voetballen en een achterwerk ontging me, maar toch was