SCHEEPVAART. Binnenaanvaringsreglement. Staatsblad 110. 252 bevat bet bij K.B. van 11 Juni j.l. vastgestelde bieuwe binnenaaiivariiigsreglement, betw elk op dU Juli a.s. in werking zal treden. Hieronder volgen de bepalingen daar uit, voor zoover zij van belang zijn voor visschersvaartuigen. Art. 1 bepaalt nat bet reglement geldt voor alle vaartuigen welke zicb bevin den op de wateren in bet Rijk, di'e voor de scheepvaart openstaan, behalve voor vaartuigen op den Rijn, de Waal en de Lek en andere riviergedeelten. Het geldt in de territoriale wateren des Rijks sieebts voor vaartuigen, welke zicli in een zeegat bevinden op bunne reis van binnen- naar buitengaats oi' omgekeerd! Voor de vaarwaters in de Wester- scbelde en voor de rivier de Nieuwe Maas onder de gemeente Rotterdam geldt dit reglement slecbts behoudens de bijzondere bepalingen ter voorko ming van aanvaring in de op die vaar waters betrekking hebbende reglemen ten. Art. 2 bepaalt de beteekenis van- en kele uitdrukkingen. Voor dc toepassing van dit reglement geldt een vaartuig, dat door eigen me chanische kracht voortbewogen kan worden, als stoomvaartuig. De ver plichtingen, bij dit reglement opgelegd ten aanzi,en van stoomvaartuigen, die varende zijn, gelden voor elk vaartuig, dat zich door zijne eigen mechanische kracht voortbeweegt, ongeacht of het daarbij al dan niet zeil voert, en ook dan wanneer het gedurende de vaart bij het /manoeuvreeren zich tijdelijk met stilstaande machines beweegt of tijdelijk stil ligt. De verplichtingen, bij dit reglement opgelegd ten aanzien van zeilvaartuigen die varende zijn, gelden ook voor stoom vaartuigen, wanneer zij, geen gebruik makende van hunne eigen mechanische kracht tot voortbeweging onder zeil zijn. .Voorts geldt: a. een vaartuig, noch ten anker lig gend, noch gemeerd liggend, noch aan den grond zittend, als varende; b. de tijd. tusschen zonsopgang en zonsondergang, als dag; c. de tijd tusschen zonsondergang en zonsopgang, als nacht. In dit reglement wordt verstaan: a. onder „korte stoot" een geluidsig naal ongeveer 1 seconde duur; b. onder „lange stoot" een geluidsig naal van 4 tot 6 seconden duur; c. onder „aangehouden stoot" een geluidsignaal van 10 seconden of lango ren duur. De uitdrukking „zichtbaar", in deze voorschriften ten opzichte van lichten gebezigd, beteekent zichtbaar bij don keren nacht en helderen dampkring. Aïs schipper geldt in deze voorschrif ten mede degene, die' den schipper ver vangt. Art. 5. spreekt over de verantwoorde lijkheid van schipper en schepelingen. De schipper is verplicht, alle maatre gelen te nemen, welke noodig zijn tot nakoming van de voorschriften in dit reglement, voor welker nakoming hij verantwoordelijk is. De schepelingen moeten daartoe, ook zonder ontvangen bevel van den schip per, hunne volle medewerking verlee- nen. De schepelingen zijn verplicht te ge hoorzamen aan alle bevelen, die hun ter uitvoering van dit re/glemerit door den schipper worden gegeven. De schipper is verplicht, op de vaar waters, wier geringe diepte of breedte, of wel tijdelijke verontdieping bijzonde re voorzichtigheid hij d.e doorvaart noo dig maakt, de voorschriften .en bevelen op te volgen, door de ingevolge art. 6 met de handhaving van dit reglement belaste personen met betrekking tot de doorvaart te geven. De ambtenaren aan welke de hand having van het reglement is opgedra gen, worden genoemd in art. 6, o.a. wor den daaronder genoemd de officieren der Koninklijke Marine, de ambtenaren belast met het toezicht op de vissche- rij en de ambtenaren der scheepvaart inspectie. De lichten voor varende stoomvaar tuigen worden in art. 8 als volgt om schreven: Een stoomvaartuig moet, wanneer het varende is, voeren: Toplicht. a. Aan of voor den mast op het voor schip of bij gebreke van zoodanigon mast voor op liet vaartui g, een lantaarn, zoodanig ingericht, dat zij een ge lijkmatig en onafgebroken helder wit licht (toplicht) doet schijnen over een boog van den horizon van 20 kompas streken en zoodanig; goplaatst, dat zij licht werpt over 10 kompasstreken ter weerszijden van het vaartuig, te weten van recht vooruit tot 2 streken achter lijker dan dwars aan ekke zijde. Dit licht mag op stoomvaartuigen, korter dan 15 nieter, op minder dan d meter boven den romp gevoerd worden. Het moet in elk geval liooger dan de onder 13. en C. bedoelde Boordlichten gevoerd worden. Üp alle andere stoom vaartuigen moet het gevoerd worden op een hoogte boven den romp van ten minste 3 meter; indien het vaartuig breeder is dan 3 meter, op een boogie boven den romp van ten minste üie breeüte, met uien verstande, dat bet. Lent met hooger dan 12 meter boven üeii romp belioeil te worden gevoerd. Op vaarwaters, waaróver vaste bi lig gen zijn gelegen, mag uit licht tussóhen ue bruggen, nooiaug als voor de dooi- vaart nuouig is worden gestold, w UZ1J Ue onderlinge alsland der bruggen, tus schen welke het vaartuig ssioli bevinut, meer dan 1U0U meter bedraagt. Als vas- te bruggen worden ook beschouwd be- weegbare bruggen, die voor het beirek- ktlijiie vaartuig niet geopend behoeieii te worden, liet licht moet op een alstaud van ten minste 30U meter zichtbaar zijn. tiroen booidiichi. B. Aan stuurboordzijde een lantaarn, zoodanig ingericht, dat zij een gelij 7 matig en onatgehroken lielder gioi licin doet schijnen over een boog van uen horizon van 10 kompasstreken en zoodanig geplaatst, d^t zij licht weip van reclit vooruit lot Z streken acnei-ij ker dan dwars. Bood licht. C Aan bakboordzijde een lantaarn, zoodanig ingericht, dat zij een gelijkma tig eu onafgebroken helder rood licht doet schijnen over een hoog van dui 10 rizon van 10 kompasstreken en zooda nig geplaatst, dat zij licht werpt van recht vooruit tot 2 streken acheilijke aDedWSen, onder B en C vermeld (boordlichten), moeten op een afstaiid van teil minste 1500 meter zichtbaai zijn. üc lantaarns moeten aan de bin- nenboordzijde voorzien zll' scherm, geschilderd 111 de klem van het daarop uitstralend licht, well* scherm tot een afstand van ten minste 0.40 -oe ter van het voorvak van d- hintaarr naar voren doorloopt en zoo gesteld is dat het belet, dat het stuur hooi ds- o groene licht kan ta^rd^jds en het bakboords- of roode licht aan stuui boordzijde gezien kali wo;de"; t Deze lichten mogen op &toom;a<1- gen korter dan 20 nieter, gevoe d v o, den tegen elkander geplaatBt of ni éen ztfde? buiten het gas, op de scheiding van groen en rood, een scherm y minste 0.15 meter lengte in ue ricliü g van de lengte-as van het vaartuig z j aangebracht. D. Aan het hek een zooda nig ingericht, dat zij een g - Viu-ntj onafgebroken helder wit licht (htkln ht) doet schijnen over een toog van Jooda. rizon van 12 kompasstrekcn et. zooaa nig geplaatst, dat zij licht werPt vau recht achteruit tot 2 streken achterlijker dan dwars .aan elke zijde. t Het licht moet op een afstand van t m minste 1000 nieter «ehtnaa. zijn en zooveel mogelijk op gelijke hoogte de- boordlichten gevoerd wol dun- Een stoomvaartuig, dat varen i-iac behalve de in art. 8 voorgeschn- vén lichten, aldus zegt art. de toplicht voeren van dezelfde mi ïcn ting als in dat art. onder A genoemde. I)e twee toplichten moeten m derich ting der kieüijn geplaatst zijn. zpodamg, dat het achterste ten minste 4.u i.- noo- ger is dan het voorste. De verticale afstand tusschen de h - de Uehten moet kleiner zijn dan de lio- rizontale. Q Art 10 geeft de sleeplichten aan. leder stoomvaartuig moet gedurond het uitoefenen van eemgen sleepdio st, behalvle de in art. 8 omschreven lnh- tei„ een tweede toplicht voeren. Dit licht moet in mrichmg ov®1 komen met het in art. 8 sub A omschre ven toplicht en op een a^aiyl van Un minste 0.50 en ten hoogste 1.50 metei loodrecht boven dat toplicht gevoel behoeve van het sturen op het gesfeept wordende vaartuig mag het slecpende vaartuig zijn heklicht vei g.-r, door een achter den schoorslec.i of den achtermast geplaatst helder - ot ro- d licht, zichtbaar over denzelfden boog van den horizon en van dezelfde inrichting als het heklicht bedoeld het !0e lid van art. 8. Worden meerdere stoomvaartuigen gelijktijdig gebezigd voor het keepen van een zelfden sleeptrein of een zelfde vaartuig, dan moet elk sleepona-jaa] tuig, behalve de in de vorige leden van dit art. bedoelde lichten, een derde hel der licht van gelijke inrichtiug voe.en als die bedoeld in het le lid en ten min- sto 0.50 en ten hoogste 1.80 meter onder of Loven deze lichten. Art. 11 geeft aan de lichten voor va- rened zeilvaartuigen en gesleepte, ge roeide, geboomde, gejaagde en voor stroom drijvende vaartuigen. Behoudens het bepaalde in de laat ste vijf leden van dit art. moeten een zeilvaartuig, dat varende is en een vaar tuig (geen roeiboot zijnde), dat gesleept geroeid, geboomd of gejaagd wordt oi voor stroom drijft, een helder wit rond- schijnerd licht voeren aan dea groot«*n mast of voor op het vaartuig, ten hoog te van ten minste 6 meter boven den n.mp. Dit licht moet op een afstand van ten minste 1800 meter zichtbaar zijn. Een vaartuig met gestreken .mast oT zonder mast moet het licht ter hoogte van tenminste 3 meter boven den romp H>ei en. Op vaarwaters, waarover vatfe brug gen zijn geslagen, mag dit licht tus schen de bruggen zoo laag, als voor de dom vaart noodig is, worden gesteld, ti-nzij de onderlinge afstand der brug gen, tusschen welke het vaartuig zich bevindt, meer dan 1000 meter bedraagt. Als vaste bruggen worden ook be schouwd beweegbare bruggen, die voor het betrekkelijk vaartuig niet geoper.d behoeven te worden. Zeilvaartuigen onder zeil, uitgezon derd visschersvaartuigen, welke aan uitstaand vischtuig verbonden zijn, en uitgezonderd vaartuigen korter dan 20 meter, moeten op de breede vaarwaters, hel Noordzcekanaal met het Binnen IJ, de Nieuwe Maas cftider de gemeente Rotterdam, en den Rotterdams ch en Waterweg beneden de grenslijn tus schen de gemeente Rotterdam eu de ge meenten Schiedam en Pernis, allen met inbegrip van de toegangen uit de Nooï d- zeé, instede van het in liet 1ste lid van dit art. bedoelde licht, de in art. 8 sub B en C voor stoomvaartuigen vooj ge schreven boordlichten voeren. Zeilvaartuigen, korter dan 20 nieter, onder zeil, mogen op de in het vorige lid genoemde wateren de boordlichten voeren, in plaats van het in het 1ste lid bedoelde toplicht. Hieromtrent geldt het bepaalde in art. 8. Gesleept'wordende vaartuigen, komen de uit de Noordzee of naar die zee gaan de, mogen eveneens het in het 1ste lid bedoelde toplicht vervangen door de in art. 3 sub B en C bedoelde boordlich ten. Elk zeilvaartuig dat de gekleurde boordlichten voert, moet aan het hek voeren een licht, geheel overeenkomen de met dat, bedoeld in art. 8 sub D. Art. 12 luidt: Varende visschersvaartuigen, niet verbonden aan uitstaand vischtuig, worden met andere vaartuigen gelijk gesteld en moeten dus de voor die vaar tuigen vastgestelde lichten voeren. Art. 13 geeft dan aan d% lichten voor varende visschersvaartuigen verhonden aan uitstaand vischtuig. Varende visschersvaartuigen, verbon den aan uitstaand vischtuig, moeten de volgende lichten voeren: a. Indien het stoomvaartuigen zijn, op dezelfde plaats als in art. 8 sub A voor het daar bedoelde witte licht is voorgeschreven, een driekleurige lan taarn welke zoodanig moet zijn samen gesteld, dat zij onafgebroken doet schij nen: een helder wit licht over e/m boog van den horizon van recht vooruit tot 2 streken aan elke zijde, een helder groen licht aan stuurboordzijde over een boog van den horizon van 2 streken van voren tot 2 streken achterlijker dan dwars, een helder rood licht aan bak boordzijde over een boog van den hori zon van 2 streken.van voren tot 2 stre ken achterlijker dan dwars; voorts ten minste 1 Meter en ten hoogste. 2 Meter beneden de driekleurige lantaarn een helder wit licht in een lantaarn, welke zoodanig moet zijn ingericht, dat zij een gelijkmatig en onafgebroken licht over den geheelen horizon doet schij nen. b. Indien het zeilvaartuigen zijn, een lantaarn in den top van den grooten mast, welke zoodanig moet zijn inge richt, dat zij onafgebroken een helder wit licht pver den geheelen horizon doet schijnen. Op de Noordzee, de .Zuiderzee, de Waddenzee, de Lauwerzee, de Ncder- landsche gedeelten van de Eems en van den Dollard, het Buiten-IJ en alle met genoemde zeeën en wateren in open ge meenschap staande inhammen mogen zeilvisschersvaartuigen, verbonden aan uitstaand vischtuig, indien het met lcuilnetten of met sleepnetten visschen- de van dit artikel onder b bedoelde top licht een boven den boeg geplaatst licht voeren, dat zoodanig moet zijn ingericht en geplaatst, dat het een onafgebroken helder wit licht over den geheelen hori zon doet schijnen. Dit licht mag op met kuilnettcn vis- schende vaartuigen over een boog van recht achteruit tot 4 streken aan heide zijden worden geblindeerd. Indien het vaartuigen zijn, visschen- de met haring-, spiering- of ansjovis- sleepnetten, moet, wanneer het in het 2e lid bedoelde licht wordt gevoerd, behal ve laatstbedoeld licht, ter hoogte van het loefzwaard een rondschijnend hei- der wit licht gevoerd worden. Dit licht moot tenminste 1.50 Meter lager dan Jiet in het 2de hu van dit artikel bedoelde licnt geplaatst zijn. Aile in dit artikel bedoelde lichten moeten zichtbaar zijn op een afstand van ten minste 1800 Meter. Art. 14 spreekt van de lichten voor roeibooten. Opvarende, niet door een vaartuig ge sleept wordende roeibooten, hetzij uaar- mede geroeid of gezeild wordt, hetzij zij getrokken worden, moet een helder wit gevende lantaarn gereed gehouden worden, welke tijdig genoeg, om aan varing te voorkomen, getoond meet worden. Van de lichten voor ten anker of ge meerd liggende vaartuigen zegt om art 17: Een ten anker of gemeerd liggend vaartuig moet, indien liet minder dan 45 Meter lang is, op het voorschip, waar zulks liet best gezien kan worden, doch niet lager dan 3 en niet hooger dan 6 M hoven den romp, een helder wit licht voeren in een lantaarn, zoodanig inge richt en aangebracht, dat zij een onaf gebroken licht doet schijnen, rondom op een afstand van tenminste 1800 M zichtbaar. Een vaartuig van 45 Meter lengte en daarboven, ten anker zijde of gemeerd liggende, moet twee zulke lichten voe ren, het eene op het voorschip op een hoogte van niet minder dan 6 en niet ïheer dan 12 meter boven den romp, het andere op of bij het achterschip van het vaartuig, ten minste 4,50 Meter lager dan het voorste. Art. 21 spreekt van een dagsein voor zeilende stoomvaartuigen. Een stoomvaartuig,'dat, behalve van zijn mechanische middelen tot voortbe weging, ook van zijne zeilen gebruik maakt, moet, indien er mogelijkheid be staat, dat het voor een zeilvaartuig aan gezien wordt, ter vermijding daarvan een zwarten bol voeren van ten minste 0.50 en ten hoogste 0.80 Meter middel lijn, ter plaatse waar zulks het best ge zien kan worden, doch tenminste 3 M. boven den romp van het vaartuig. De geluidseinen bij mist worden in dit reglement als volgt omschreven: a. Een stoomvaartuig, hetwelk vaart loopt, moet met tusselie.npoozcn van niet meer dan 2 minuten, 1 langen stoot geven. b. Een stoomvaartuig, dat varende is, moet, wanneer het gestopt ligt en geen vaart loopt, met tusschenpoozen van niet meer dan 2 minuten, 2 lange stooten met een tusschenpoos van onge veer 1 seconde geven. c. Eenzeilvaartuig moet, met tus schenpoozen van' niet meer dan 1 mi nuut, 1 korten stoot geven, als het over bakboord bij den wind ligt, 2 korte stoo ten achter elkander, als het over stuur boord bij den wind ligt en 3 korte stoo ten achter elkander, als het den wind achterlijker dan dwars heeft. Een vaar tuig, dat gejaagd of geboomd wordt of dat voor stroom drijft, moet met lus- sc1* u poozen van niet meer. dan mi nuut 1 korten stoot geven. d. Efi, vaartuig,, ten anker zijnde. moet met tusschenpoo/i n van riet meer dan I minuut, gedoi "•■le oepe- veer.5 seconden snel de klok luiden; is het vaartuig langer dan 'i5 Meter en daarbij zoo ingericht of beladen, dat het geluid der klok zou kunnen w orden on Gors chcpt, dan moet het op het. voor schip snel de klok luiden en op het ach- tcs -hip een sein geven op een luidkhn- ker.de gong, eer luidklinkendeu triangel of oe:-ig ander luidklinkend voorwerp, dat niet voor een klok, fluit, sirene of misthoorn gc-houden kan worden. JJet sein op de klok, de gong, den triangel of het andere voorwerp moot gedurende ongeveer 5 seconden, met tusschenpoo- zev. van niet meer dan 1 minuut, gege ven worden. e. Em vaartuig, dat een of meer vaartuigen sleept, eén vaartuig, bezig zijnde met het leggen of lichten van o« n telegraafkabel, en een vaartuig, het welk varende is, doch waarmede in het geheel niet of niet volgens deze voor- s«dirirt- n gemanoeuvreerd kan worden, moet- r. in plapts van de in dit artikel onder a en e voorgeschreven seinen met tusschc) poozen van ten hoogste 2 mi nuten 3 stooten geven, namelijk i lan ge a stoot gevolgd door 2 korte stoot< n. Hrt laatste van de vaartuigen, die ge sleept v oi den, mag dit sein, doch geen ander geven. f. Een. vaartuig, dat in een vaarwa ter aan den grond zit, moet in plaats van de hieivoor in dit artikel voorge schreven sein, met tusschenpoozen van ten hoogste 2 minuten, 3 stooten op de fluit, de sn ene of den misthoorn geven, namelijk 2 lange stooten, gevolgd door 1 korten stoot. g. Een baggervaartuig, bezig zijnde met baggeren of daarvoor gereed lig. gende, moet, met tusschenpoozen van ten hoogste 2 minuten, het onder e vatf dit artikel voorgeschreven sejn geven en dit sein onmiddellijk doen volgen door het luiden van de klok. Niet baggerend^ of niet daarvoor gereed liggende, rnoef het de seinen geven, voor vaartuigcif van zijn soort' en afmeting voorgeschre ven. h. Een vaartuig ter aanduiding vai een wrak moet in plaats van het in di artikel onder d voorgeschreven sein met tusschenpoozen van ten hoogste 1 minuut, gedurende ongeveer 5 secon den snel de klok luiden en dit sein doei volgen doör 4 slagen op de klok. i. Een visschersvaartuig, dat ziel met zijne lijnen of netten uit verplaatst moet, met tusschenpoozen van ten hoog. ste 2 minuten, telkens 1 korten stoot ge ven, als het een stoomvaartuig is op dr fluit of sirene en als het een zeilvaar, tuig is op den misthoorn; in beide gevall len den stoot te doen volglen door hel luiden van de klok. Stoomvaartuigen korter dan 3 mete' en andere vaartuigen korter dan 20 Mi behoeven de. boven voorgeschreven sei nen niet te geven, doch zijn, indien zi die niet geven, verplicht, telkens eenil ander dergelijk geluidsein met tus schenpoozen van ten hoogste 1 minui) te geven. Aan het Koninklijk besluit '.ot \asl stelling van dit reglement is een ovej gangsbepaling toegevoegd, welke lui als volgt: a. dat gedurende zes maanden na o inwerkingtreding van dit regement voo de in de artikelen 11, 12 en 13 bedoelt vaartuigen, in plaats van het in die a: tikelen bepaalde, geldt hetgeen in ar 8 van het onder b te noemen regleraer onderscheidenlijk is bepaald. b. dat, behoudens het onder a b| paalde, met de inwerkingtreding va dit reglement is vervallen het regll ment, vastgesteld bij Koninklijk bcslii van 18 Mei 1892 en laatstelijk gewijzig bij Koninklijk besluit van 15 Mei 1923. De wereldvloot. De nieuwe editie van Lloyd's Regj terboek bevat bijzonderheden van 33.5: schepen van 100 ton en. daar boven, Juni j.l. een gezamenlijken inhoud ve tegenvvoordigende van 65.166.238 to> tegen 64.370.786 ton in Juni 1922, zijn) een vermeerdering van 795.452 ton. i landen met de grootste stijging zij Duitschland met 702.665 ton en Itaft met 167.407 ton en met de grootste ve mindering der Ver. Staten en Frankrj resp, met 141.471 en 108.548 ton. De vermindering in de zeilende ton» ge sedert Juni 1914 beloopt ongeVa 1.150.000 ton. Het tegenwoordige pe rentage der zeilende tonnage van de t tale' woreldtonnage beloopt minder'dj pet. Van de zeilende wereld tónna is thans 1.260.000 ton of 44'pet. v| het totaal Amerikaansch. De andcj landen met een nog groote zeilende ttt na ge zijn: Frankrijk met, 284.000 Noorwegen met 176.000 ton, Groot-Bij ia.nnië en Ierland met 166.000 ton en I( ?ië met 153.000 ton. De totale tonnage van de ijzeren j stalen zeewaardige stoom- en mot' schepen in het bezit der voornaam scheep vaartland en was in Juni j.l. vergelijking met Juni 1914 als vol Groot-Brittannië en Ierland 19.077.1 8.877.000) ton, of 2oo,ooo ton me Britsche dominions 2.219.000 (1.407 01 ton, of 812.000 ton meer: Vereen. Stat van Amerika 12.416.000 (1.837.000) tc of lo.579.ooo ton meer: Oostenrijk-Ho aariiè nihil (1.052.000 ton). Belj 6Ö0J300 (341.000) ton, of 259.ooo t meer; Denemarken 920.000 (768.000) ti of 152.000 ton meer; Frankrijk 3.265.1 (i .918.000) ton, of 1.347.000' ton me Duitschland 2.496.000 (5.098.000) ton, 2.602.000 ton minder; Grieken] a 743.000 (82o.ooo) ton, of 77.ooo mind Nederland 2.606.000 (1.471.ooo) ton, 1.135.000 ton meer; Italië 2.788.1 (1.428.000) ton, of 1.360.000 ton meer; pan 3.4o2.ooo (1.642.ooo) ton, of 1.76oA-, ton meer; Noorwegen 2.290 (L923.000) ton, of 376.000 tonel Spanje 1.169.ooo (883.ooo) ton, of ton meer; Zweden 1.092.000 (9i ton, of 1 oo.ooo tori meer, and ore lq 2.847.000 (2.057.000) ton, of 79o.ooo raeer. Uit deze cijfers blijkt, dat van belangrijkste landen, behalve Duitfk land, Griekenland het eenige lar dat sedert 1914 zijn tonnage zag teruitgaan. In 1914 bezat het Vereen. Koninkf bijna 44V, pet. van de ijzeren- en stil tonnage; thans is dit percentage 33. Vereen. Staten nemen thans de twe- plaats in met 12.416.000 ton 21.4 Die andere toonaangevende landen# dit gebied zijn; Japan met 3.402.000 Frankrijk met 3.265.000 ton, Italië 2.788.000 ton en Nederland met 2.60v ton.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1923 | | pagina 2