SCHEEPVAART.
Binnenaanvaringsreglement.
Staatsblad 110. 252 bevat bet bij K.B.
van 11 Juni j.l. vastgestelde bieuwe
binnenaaiivariiigsreglement, betw elk
op dU Juli a.s. in werking zal treden.
Hieronder volgen de bepalingen daar
uit, voor zoover zij van belang zijn voor
visschersvaartuigen.
Art. 1 bepaalt nat bet reglement geldt
voor alle vaartuigen welke zicb bevin
den op de wateren in bet Rijk, di'e voor
de scheepvaart openstaan, behalve voor
vaartuigen op den Rijn, de Waal en de
Lek en andere riviergedeelten. Het geldt
in de territoriale wateren des Rijks
sieebts voor vaartuigen, welke zicli in
een zeegat bevinden op bunne reis van
binnen- naar buitengaats oi' omgekeerd!
Voor de vaarwaters in de Wester-
scbelde en voor de rivier de Nieuwe
Maas onder de gemeente Rotterdam
geldt dit reglement slecbts behoudens
de bijzondere bepalingen ter voorko
ming van aanvaring in de op die vaar
waters betrekking hebbende reglemen
ten.
Art. 2 bepaalt de beteekenis van- en
kele uitdrukkingen.
Voor dc toepassing van dit reglement
geldt een vaartuig, dat door eigen me
chanische kracht voortbewogen kan
worden, als stoomvaartuig. De ver
plichtingen, bij dit reglement opgelegd
ten aanzi,en van stoomvaartuigen, die
varende zijn, gelden voor elk vaartuig,
dat zich door zijne eigen mechanische
kracht voortbeweegt, ongeacht of het
daarbij al dan niet zeil voert, en ook
dan wanneer het gedurende de vaart
bij het /manoeuvreeren zich tijdelijk
met stilstaande machines beweegt of
tijdelijk stil ligt.
De verplichtingen, bij dit reglement
opgelegd ten aanzien van zeilvaartuigen
die varende zijn, gelden ook voor stoom
vaartuigen, wanneer zij, geen gebruik
makende van hunne eigen mechanische
kracht tot voortbeweging onder zeil
zijn.
.Voorts geldt:
a. een vaartuig, noch ten anker lig
gend, noch gemeerd liggend, noch aan
den grond zittend, als varende;
b. de tijd. tusschen zonsopgang en
zonsondergang, als dag;
c. de tijd tusschen zonsondergang
en zonsopgang, als nacht.
In dit reglement wordt verstaan:
a. onder „korte stoot" een geluidsig
naal ongeveer 1 seconde duur;
b. onder „lange stoot" een geluidsig
naal van 4 tot 6 seconden duur;
c. onder „aangehouden stoot" een
geluidsignaal van 10 seconden of lango
ren duur.
De uitdrukking „zichtbaar", in deze
voorschriften ten opzichte van lichten
gebezigd, beteekent zichtbaar bij don
keren nacht en helderen dampkring.
Aïs schipper geldt in deze voorschrif
ten mede degene, die' den schipper ver
vangt.
Art. 5. spreekt over de verantwoorde
lijkheid van schipper en schepelingen.
De schipper is verplicht, alle maatre
gelen te nemen, welke noodig zijn tot
nakoming van de voorschriften in dit
reglement, voor welker nakoming hij
verantwoordelijk is.
De schepelingen moeten daartoe, ook
zonder ontvangen bevel van den schip
per, hunne volle medewerking verlee-
nen.
De schepelingen zijn verplicht te ge
hoorzamen aan alle bevelen, die hun
ter uitvoering van dit re/glemerit door
den schipper worden gegeven.
De schipper is verplicht, op de vaar
waters, wier geringe diepte of breedte,
of wel tijdelijke verontdieping bijzonde
re voorzichtigheid hij d.e doorvaart noo
dig maakt, de voorschriften .en bevelen
op te volgen, door de ingevolge art. 6
met de handhaving van dit reglement
belaste personen met betrekking tot de
doorvaart te geven.
De ambtenaren aan welke de hand
having van het reglement is opgedra
gen, worden genoemd in art. 6, o.a. wor
den daaronder genoemd de officieren
der Koninklijke Marine, de ambtenaren
belast met het toezicht op de vissche-
rij en de ambtenaren der scheepvaart
inspectie.
De lichten voor varende stoomvaar
tuigen worden in art. 8 als volgt om
schreven:
Een stoomvaartuig moet, wanneer het
varende is, voeren:
Toplicht.
a. Aan of voor den mast op het voor
schip of bij gebreke van zoodanigon
mast voor op liet vaartui g, een lantaarn,
zoodanig ingericht, dat zij een ge
lijkmatig en onafgebroken helder wit
licht (toplicht) doet schijnen over een
boog van den horizon van 20 kompas
streken en zoodanig; goplaatst, dat zij
licht werpt over 10 kompasstreken ter
weerszijden van het vaartuig, te weten
van recht vooruit tot 2 streken achter
lijker dan dwars aan ekke zijde.
Dit licht mag op stoomvaartuigen,
korter dan 15 nieter, op minder dan d
meter boven den romp gevoerd worden.
Het moet in elk geval liooger dan de
onder 13. en C. bedoelde Boordlichten
gevoerd worden. Üp alle andere stoom
vaartuigen moet het gevoerd worden op
een hoogte boven den romp van ten
minste 3 meter; indien het vaartuig
breeder is dan 3 meter, op een boogie
boven den romp van ten minste üie
breeüte, met uien verstande, dat bet.
Lent met hooger dan 12 meter boven
üeii romp belioeil te worden gevoerd.
Op vaarwaters, waaróver vaste bi lig
gen zijn gelegen, mag uit licht tussóhen
ue bruggen, nooiaug als voor de dooi-
vaart nuouig is worden gestold, w UZ1J
Ue onderlinge alsland der bruggen, tus
schen welke het vaartuig ssioli bevinut,
meer dan 1U0U meter bedraagt. Als vas-
te bruggen worden ook beschouwd be-
weegbare bruggen, die voor het beirek-
ktlijiie vaartuig niet geopend behoeieii
te worden,
liet licht moet op een alstaud van ten
minste 30U meter zichtbaar zijn.
tiroen booidiichi.
B. Aan stuurboordzijde een lantaarn,
zoodanig ingericht, dat zij een gelij 7
matig en onatgehroken lielder gioi
licin doet schijnen over een boog van
uen horizon van 10 kompasstreken en
zoodanig geplaatst, d^t zij licht weip
van reclit vooruit lot Z streken acnei-ij
ker dan dwars.
Bood licht.
C Aan bakboordzijde een lantaarn,
zoodanig ingericht, dat zij een gelijkma
tig eu onafgebroken helder rood licht
doet schijnen over een hoog van dui 10
rizon van 10 kompasstreken en zooda
nig geplaatst, dat zij licht werpt van
recht vooruit tot 2 streken acheilijke
aDedWSen, onder B en C vermeld
(boordlichten), moeten op een afstaiid
van teil minste 1500 meter zichtbaai
zijn. üc lantaarns moeten aan de bin-
nenboordzijde voorzien zll'
scherm, geschilderd 111 de klem van het
daarop uitstralend licht, well* scherm
tot een afstand van ten minste 0.40 -oe
ter van het voorvak van d- hintaarr
naar voren doorloopt en zoo gesteld is
dat het belet, dat het stuur hooi ds- o
groene licht kan ta^rd^jds en het
bakboords- of roode licht aan stuui
boordzijde gezien kali wo;de"; t
Deze lichten mogen op &toom;a<1-
gen korter dan 20 nieter, gevoe d v o,
den tegen elkander geplaatBt of ni éen
ztfde? buiten het gas, op de scheiding
van groen en rood, een scherm y
minste 0.15 meter lengte in ue ricliü g
van de lengte-as van het vaartuig z j
aangebracht.
D. Aan het hek een zooda
nig ingericht, dat zij een g - Viu-ntj
onafgebroken helder wit licht (htkln ht)
doet schijnen over een toog van Jooda.
rizon van 12 kompasstrekcn et. zooaa
nig geplaatst, dat zij licht werPt vau
recht achteruit tot 2 streken achterlijker
dan dwars .aan elke zijde. t
Het licht moet op een afstand van t m
minste 1000 nieter «ehtnaa. zijn en
zooveel mogelijk op gelijke hoogte
de- boordlichten gevoerd wol dun-
Een stoomvaartuig, dat varen
i-iac behalve de in art. 8 voorgeschn-
vén lichten, aldus zegt art.
de toplicht voeren van dezelfde mi ïcn
ting als in dat art. onder A genoemde.
I)e twee toplichten moeten m derich
ting der kieüijn geplaatst zijn. zpodamg,
dat het achterste ten minste 4.u i.- noo-
ger is dan het voorste.
De verticale afstand tusschen de h -
de Uehten moet kleiner zijn dan de lio-
rizontale. Q
Art 10 geeft de sleeplichten aan.
leder stoomvaartuig moet gedurond
het uitoefenen van eemgen sleepdio st,
behalvle de in art. 8 omschreven lnh-
tei„ een tweede toplicht voeren.
Dit licht moet in mrichmg ov®1
komen met het in art. 8 sub A omschre
ven toplicht en op een a^aiyl van Un
minste 0.50 en ten hoogste 1.50 metei
loodrecht boven dat toplicht gevoel
behoeve van het sturen op het
gesfeept wordende vaartuig mag het
slecpende vaartuig zijn heklicht vei
g.-r, door een achter den schoorslec.i of
den achtermast geplaatst helder -
ot ro- d licht, zichtbaar over denzelfden
boog van den horizon en van dezelfde
inrichting als het heklicht bedoeld
het !0e lid van art. 8.
Worden meerdere stoomvaartuigen
gelijktijdig gebezigd voor het keepen
van een zelfden sleeptrein of een zelfde
vaartuig, dan moet elk sleepona-jaa]
tuig, behalve de in de vorige leden van
dit art. bedoelde lichten, een derde hel
der licht van gelijke inrichtiug voe.en
als die bedoeld in het le lid en ten min-
sto 0.50 en ten hoogste 1.80 meter onder
of Loven deze lichten.
Art. 11 geeft aan de lichten voor va-
rened zeilvaartuigen en gesleepte, ge
roeide, geboomde, gejaagde en voor
stroom drijvende vaartuigen.
Behoudens het bepaalde in de laat
ste vijf leden van dit art. moeten een
zeilvaartuig, dat varende is en een vaar
tuig (geen roeiboot zijnde), dat gesleept
geroeid, geboomd of gejaagd wordt oi
voor stroom drijft, een helder wit rond-
schijnerd licht voeren aan dea groot«*n
mast of voor op het vaartuig, ten hoog
te van ten minste 6 meter boven den
n.mp.
Dit licht moet op een afstand van ten
minste 1800 meter zichtbaar zijn.
Een vaartuig met gestreken .mast oT
zonder mast moet het licht ter hoogte
van tenminste 3 meter boven den romp
H>ei en.
Op vaarwaters, waarover vatfe brug
gen zijn geslagen, mag dit licht tus
schen de bruggen zoo laag, als voor de
dom vaart noodig is, worden gesteld,
ti-nzij de onderlinge afstand der brug
gen, tusschen welke het vaartuig zich
bevindt, meer dan 1000 meter bedraagt.
Als vaste bruggen worden ook be
schouwd beweegbare bruggen, die voor
het betrekkelijk vaartuig niet geoper.d
behoeven te worden.
Zeilvaartuigen onder zeil, uitgezon
derd visschersvaartuigen, welke aan
uitstaand vischtuig verbonden zijn, en
uitgezonderd vaartuigen korter dan 20
meter, moeten op de breede vaarwaters,
hel Noordzcekanaal met het Binnen IJ,
de Nieuwe Maas cftider de gemeente
Rotterdam, en den Rotterdams ch en
Waterweg beneden de grenslijn tus
schen de gemeente Rotterdam eu de ge
meenten Schiedam en Pernis, allen met
inbegrip van de toegangen uit de Nooï d-
zeé, instede van het in liet 1ste lid van
dit art. bedoelde licht, de in art. 8 sub
B en C voor stoomvaartuigen vooj ge
schreven boordlichten voeren.
Zeilvaartuigen, korter dan 20 nieter,
onder zeil, mogen op de in het vorige
lid genoemde wateren de boordlichten
voeren, in plaats van het in het 1ste lid
bedoelde toplicht.
Hieromtrent geldt het bepaalde in
art. 8.
Gesleept'wordende vaartuigen, komen
de uit de Noordzee of naar die zee gaan
de, mogen eveneens het in het 1ste lid
bedoelde toplicht vervangen door de
in art. 3 sub B en C bedoelde boordlich
ten.
Elk zeilvaartuig dat de gekleurde
boordlichten voert, moet aan het hek
voeren een licht, geheel overeenkomen
de met dat, bedoeld in art. 8 sub D.
Art. 12 luidt:
Varende visschersvaartuigen, niet
verbonden aan uitstaand vischtuig,
worden met andere vaartuigen gelijk
gesteld en moeten dus de voor die vaar
tuigen vastgestelde lichten voeren.
Art. 13 geeft dan aan d% lichten voor
varende visschersvaartuigen verhonden
aan uitstaand vischtuig.
Varende visschersvaartuigen, verbon
den aan uitstaand vischtuig, moeten de
volgende lichten voeren:
a. Indien het stoomvaartuigen zijn,
op dezelfde plaats als in art. 8 sub A
voor het daar bedoelde witte licht is
voorgeschreven, een driekleurige lan
taarn welke zoodanig moet zijn samen
gesteld, dat zij onafgebroken doet schij
nen: een helder wit licht over e/m boog
van den horizon van recht vooruit tot
2 streken aan elke zijde, een helder
groen licht aan stuurboordzijde over
een boog van den horizon van 2 streken
van voren tot 2 streken achterlijker dan
dwars, een helder rood licht aan bak
boordzijde over een boog van den hori
zon van 2 streken.van voren tot 2 stre
ken achterlijker dan dwars; voorts ten
minste 1 Meter en ten hoogste. 2 Meter
beneden de driekleurige lantaarn een
helder wit licht in een lantaarn, welke
zoodanig moet zijn ingericht, dat zij
een gelijkmatig en onafgebroken licht
over den geheelen horizon doet schij
nen.
b. Indien het zeilvaartuigen zijn, een
lantaarn in den top van den grooten
mast, welke zoodanig moet zijn inge
richt, dat zij onafgebroken een helder
wit licht pver den geheelen horizon
doet schijnen.
Op de Noordzee, de .Zuiderzee, de
Waddenzee, de Lauwerzee, de Ncder-
landsche gedeelten van de Eems en van
den Dollard, het Buiten-IJ en alle met
genoemde zeeën en wateren in open ge
meenschap staande inhammen mogen
zeilvisschersvaartuigen, verbonden aan
uitstaand vischtuig, indien het met
lcuilnetten of met sleepnetten visschen-
de van dit artikel onder b bedoelde top
licht een boven den boeg geplaatst licht
voeren, dat zoodanig moet zijn ingericht
en geplaatst, dat het een onafgebroken
helder wit licht over den geheelen hori
zon doet schijnen.
Dit licht mag op met kuilnettcn vis-
schende vaartuigen over een boog van
recht achteruit tot 4 streken aan heide
zijden worden geblindeerd.
Indien het vaartuigen zijn, visschen-
de met haring-, spiering- of ansjovis-
sleepnetten, moet, wanneer het in het 2e
lid bedoelde licht wordt gevoerd, behal
ve laatstbedoeld licht, ter hoogte van
het loefzwaard een rondschijnend hei-
der wit licht gevoerd worden. Dit licht
moot tenminste 1.50 Meter lager dan Jiet
in het 2de hu van dit artikel bedoelde
licnt geplaatst zijn.
Aile in dit artikel bedoelde lichten
moeten zichtbaar zijn op een afstand
van ten minste 1800 Meter.
Art. 14 spreekt van de lichten voor
roeibooten.
Opvarende, niet door een vaartuig ge
sleept wordende roeibooten, hetzij uaar-
mede geroeid of gezeild wordt, hetzij zij
getrokken worden, moet een helder wit
gevende lantaarn gereed gehouden
worden, welke tijdig genoeg, om aan
varing te voorkomen, getoond meet
worden.
Van de lichten voor ten anker of ge
meerd liggende vaartuigen zegt om
art 17:
Een ten anker of gemeerd liggend
vaartuig moet, indien liet minder dan
45 Meter lang is, op het voorschip, waar
zulks liet best gezien kan worden, doch
niet lager dan 3 en niet hooger dan 6 M
hoven den romp, een helder wit licht
voeren in een lantaarn, zoodanig inge
richt en aangebracht, dat zij een onaf
gebroken licht doet schijnen, rondom
op een afstand van tenminste 1800 M
zichtbaar.
Een vaartuig van 45 Meter lengte en
daarboven, ten anker zijde of gemeerd
liggende, moet twee zulke lichten voe
ren, het eene op het voorschip op een
hoogte van niet minder dan 6 en niet
ïheer dan 12 meter boven den romp, het
andere op of bij het achterschip van het
vaartuig, ten minste 4,50 Meter lager
dan het voorste.
Art. 21 spreekt van een dagsein voor
zeilende stoomvaartuigen.
Een stoomvaartuig,'dat, behalve van
zijn mechanische middelen tot voortbe
weging, ook van zijne zeilen gebruik
maakt, moet, indien er mogelijkheid be
staat, dat het voor een zeilvaartuig aan
gezien wordt, ter vermijding daarvan
een zwarten bol voeren van ten minste
0.50 en ten hoogste 0.80 Meter middel
lijn, ter plaatse waar zulks het best ge
zien kan worden, doch tenminste 3 M.
boven den romp van het vaartuig.
De geluidseinen bij mist worden in dit
reglement als volgt omschreven:
a. Een stoomvaartuig, hetwelk vaart
loopt, moet met tusselie.npoozcn van
niet meer dan 2 minuten, 1 langen stoot
geven.
b. Een stoomvaartuig, dat varende
is, moet, wanneer het gestopt ligt en
geen vaart loopt, met tusschenpoozen
van niet meer dan 2 minuten, 2 lange
stooten met een tusschenpoos van onge
veer 1 seconde geven.
c. Eenzeilvaartuig moet, met tus
schenpoozen van' niet meer dan 1 mi
nuut, 1 korten stoot geven, als het over
bakboord bij den wind ligt, 2 korte stoo
ten achter elkander, als het over stuur
boord bij den wind ligt en 3 korte stoo
ten achter elkander, als het den wind
achterlijker dan dwars heeft. Een vaar
tuig, dat gejaagd of geboomd wordt of
dat voor stroom drijft, moet met lus-
sc1* u poozen van niet meer. dan mi
nuut 1 korten stoot geven.
d. Efi, vaartuig,, ten anker zijnde.
moet met tusschenpoo/i n van riet
meer dan I minuut, gedoi "•■le oepe-
veer.5 seconden snel de klok luiden; is
het vaartuig langer dan 'i5 Meter en
daarbij zoo ingericht of beladen, dat
het geluid der klok zou kunnen w orden
on Gors chcpt, dan moet het op het. voor
schip snel de klok luiden en op het ach-
tcs -hip een sein geven op een luidkhn-
ker.de gong, eer luidklinkendeu triangel
of oe:-ig ander luidklinkend voorwerp,
dat niet voor een klok, fluit, sirene of
misthoorn gc-houden kan worden. JJet
sein op de klok, de gong, den triangel
of het andere voorwerp moot gedurende
ongeveer 5 seconden, met tusschenpoo-
zev. van niet meer dan 1 minuut, gege
ven worden.
e. Em vaartuig, dat een of meer
vaartuigen sleept, eén vaartuig, bezig
zijnde met het leggen of lichten van o« n
telegraafkabel, en een vaartuig, het
welk varende is, doch waarmede in het
geheel niet of niet volgens deze voor-
s«dirirt- n gemanoeuvreerd kan worden,
moet- r. in plapts van de in dit artikel
onder a en e voorgeschreven seinen met
tusschc) poozen van ten hoogste 2 mi
nuten 3 stooten geven, namelijk i lan
ge a stoot gevolgd door 2 korte stoot< n.
Hrt laatste van de vaartuigen, die ge
sleept v oi den, mag dit sein, doch geen
ander geven.
f. Een. vaartuig, dat in een vaarwa
ter aan den grond zit, moet in plaats
van de hieivoor in dit artikel voorge
schreven sein, met tusschenpoozen van
ten hoogste 2 minuten, 3 stooten op de
fluit, de sn ene of den misthoorn geven,
namelijk 2 lange stooten, gevolgd door
1 korten stoot.
g. Een baggervaartuig, bezig zijnde
met baggeren of daarvoor gereed lig.
gende, moet, met tusschenpoozen van
ten hoogste 2 minuten, het onder e vatf
dit artikel voorgeschreven sejn geven en
dit sein onmiddellijk doen volgen door
het luiden van de klok. Niet baggerend^
of niet daarvoor gereed liggende, rnoef
het de seinen geven, voor vaartuigcif
van zijn soort' en afmeting voorgeschre
ven.
h. Een vaartuig ter aanduiding vai
een wrak moet in plaats van het in di
artikel onder d voorgeschreven sein
met tusschenpoozen van ten hoogste 1
minuut, gedurende ongeveer 5 secon
den snel de klok luiden en dit sein doei
volgen doör 4 slagen op de klok.
i. Een visschersvaartuig, dat ziel
met zijne lijnen of netten uit verplaatst
moet, met tusschenpoozen van ten hoog.
ste 2 minuten, telkens 1 korten stoot ge
ven, als het een stoomvaartuig is op dr
fluit of sirene en als het een zeilvaar,
tuig is op den misthoorn; in beide gevall
len den stoot te doen volglen door hel
luiden van de klok.
Stoomvaartuigen korter dan 3 mete'
en andere vaartuigen korter dan 20 Mi
behoeven de. boven voorgeschreven sei
nen niet te geven, doch zijn, indien zi
die niet geven, verplicht, telkens eenil
ander dergelijk geluidsein met tus
schenpoozen van ten hoogste 1 minui)
te geven.
Aan het Koninklijk besluit '.ot \asl
stelling van dit reglement is een ovej
gangsbepaling toegevoegd, welke lui
als volgt:
a. dat gedurende zes maanden na o
inwerkingtreding van dit regement voo
de in de artikelen 11, 12 en 13 bedoelt
vaartuigen, in plaats van het in die a:
tikelen bepaalde, geldt hetgeen in ar
8 van het onder b te noemen regleraer
onderscheidenlijk is bepaald.
b. dat, behoudens het onder a b|
paalde, met de inwerkingtreding va
dit reglement is vervallen het regll
ment, vastgesteld bij Koninklijk bcslii
van 18 Mei 1892 en laatstelijk gewijzig
bij Koninklijk besluit van 15 Mei 1923.
De wereldvloot.
De nieuwe editie van Lloyd's Regj
terboek bevat bijzonderheden van 33.5:
schepen van 100 ton en. daar boven,
Juni j.l. een gezamenlijken inhoud ve
tegenvvoordigende van 65.166.238 to>
tegen 64.370.786 ton in Juni 1922, zijn)
een vermeerdering van 795.452 ton. i
landen met de grootste stijging zij
Duitschland met 702.665 ton en Itaft
met 167.407 ton en met de grootste ve
mindering der Ver. Staten en Frankrj
resp, met 141.471 en 108.548 ton.
De vermindering in de zeilende ton»
ge sedert Juni 1914 beloopt ongeVa
1.150.000 ton. Het tegenwoordige pe
rentage der zeilende tonnage van de t
tale' woreldtonnage beloopt minder'dj
pet. Van de zeilende wereld tónna
is thans 1.260.000 ton of 44'pet. v|
het totaal Amerikaansch. De andcj
landen met een nog groote zeilende ttt
na ge zijn: Frankrijk met, 284.000
Noorwegen met 176.000 ton, Groot-Bij
ia.nnië en Ierland met 166.000 ton en I(
?ië met 153.000 ton.
De totale tonnage van de ijzeren j
stalen zeewaardige stoom- en mot'
schepen in het bezit der voornaam
scheep vaartland en was in Juni j.l.
vergelijking met Juni 1914 als vol
Groot-Brittannië en Ierland 19.077.1
8.877.000) ton, of 2oo,ooo ton me
Britsche dominions 2.219.000 (1.407 01
ton, of 812.000 ton meer: Vereen. Stat
van Amerika 12.416.000 (1.837.000) tc
of lo.579.ooo ton meer: Oostenrijk-Ho
aariiè nihil (1.052.000 ton). Belj
6Ö0J300 (341.000) ton, of 259.ooo t
meer; Denemarken 920.000 (768.000) ti
of 152.000 ton meer; Frankrijk 3.265.1
(i .918.000) ton, of 1.347.000' ton me
Duitschland 2.496.000 (5.098.000) ton,
2.602.000 ton minder; Grieken] a
743.000 (82o.ooo) ton, of 77.ooo mind
Nederland 2.606.000 (1.471.ooo) ton,
1.135.000 ton meer; Italië 2.788.1
(1.428.000) ton, of 1.360.000 ton meer;
pan 3.4o2.ooo (1.642.ooo) ton, of 1.76oA-,
ton meer; Noorwegen 2.290
(L923.000) ton, of 376.000 tonel
Spanje 1.169.ooo (883.ooo) ton, of
ton meer; Zweden 1.092.000 (9i
ton, of 1 oo.ooo tori meer, and ore lq
2.847.000 (2.057.000) ton, of 79o.ooo
raeer. Uit deze cijfers blijkt, dat van
belangrijkste landen, behalve Duitfk
land, Griekenland het eenige lar
dat sedert 1914 zijn tonnage zag
teruitgaan.
In 1914 bezat het Vereen. Koninkf
bijna 44V, pet. van de ijzeren- en stil
tonnage; thans is dit percentage 33.
Vereen. Staten nemen thans de twe-
plaats in met 12.416.000 ton 21.4
Die andere toonaangevende landen#
dit gebied zijn; Japan met 3.402.000
Frankrijk met 3.265.000 ton, Italië
2.788.000 ton en Nederland met 2.60v
ton.