dig maakte en dat hij deze als basis moest nemen. Voor het halve minimum zouden we een annuïteit moeten beta- llen van 17.3 millioen en verder aan het eind een schuld hebben van 110 milli oen, zoodat we daarvoor dus betalen zouden met Indië samen 260 millioen. Maar voor 12 jaar zou dit dan bedragen 520 millioen. De exploitatie-kosten zou den echter per jaar 60 in plaats van 40 millioen bedragen, dus 20 millioen meer, waarvan men dan de 7Va millioen nu reeds voor de beide commissies noo- dig, zou kunnen aftrekken. Zoo zou men dan met een exploitatie-rekening van 60 millioen voor ieder komen op 730 millioen. Maar achter de door de Vlootwet gevormde vlootbasis moest nog een leger staan, dat 5 millioen 's jaars zou kosten, waarmee dus de tota le kosten 60 -f 730 millioen op ongeveer 800 millioen gulden zouden beloopen. De tegenstelling tusschen deze twee becijferingen was zeker wel erg opmer kelijk. Tegenover een soort bezuini gingsmaatregel, als de een het noemde, kwam een extra uitgaaf van 800 milli oen te staan. De oorzaak zocht de heer Dresselhuys in de omstandigheid, dat de minister van de marine-begrooting van 1923 uitging, die zoo hoog was we gens den aanbouw der kruisers „Java" en „Sumatra". Een andere oorzaak was zeker aanwezig in het feit, dat betalin gen uit het kasfonds niet in zijn bereke ningen opnam. Trouwens andere heeren hadden nog andere becijferingen, wel een bewijs, hoe ook de cijfers veranderen onder den invloed van sym- en antipathieën. De basis van den heer Dresselhuys bleek de minister trouwens onjuist te achten. En Zijne Excellentie bleef vol houden, dat hier in plaats van een bouw voor 12 jaren slechts een van 6 jaar ge vraagd werd en dit dus een bezuini ging op marine beteekende. Hoe de geheele Kamer over de Vloot wet denkt, zal bij de nu volgende be handeling moeten blijken. VISSCHEN OP DE NOORDZEE. II. Van IJmuiden naar het groote water. De Standaard vervolgt het verhaal der reis met den Urker botter: We schutten in IJmuiden in de klei ne sluis, die vol Urker-schuitjes ligt. De schippers roepen elkaar van allerlei toe; maar we verstaan er niet veel van. „Gaat nu ieder op z'n eigen gelegen heid maar 'n kant uit?" vragen we on zen schipper. „Ja," krijgen we ten antwoord. „Iede re schuit zoekt willekeurig 'n plaats. De eene schipper zal nu bijvoorbeeld wat ver in zee gaan om te zien of ie 'n beetje tong machtig kan worden. De andere kijkt eens naar de lucht en zegt: ik vertrouw 't weder niet erg; ik blijf maar liever aan de kust; dan ben ik in ieder geval wisser, en daar zit mis schien wel wat hot en schol. Ziet u, dat is ook mijn plan; we gaan tusschen Noordwijk en Scheveningen ons geluk beproeven. Dat is nou weer zoo won derlijk in ons bedrijf: je weet nooit i 1 kunt er zoo heelemaal niets aan doen. Ik zal zoowat niemendal binnenbren gen, en m'n kameraad, die 'n half uur tje verder gelegen heeft, krijgt de heele bun vol. Enfin, we zullen maar weer eens kijken wat 't worden wil. Vooruit Klaas! Neen, nog 'n end. Zoo. Daar is nog een schuit achter ons, die ook in de sluis moet." ,,'t Zal waaierig genoeg wezen bui ten," meent Jan de knecht, 't Stond daareven in 't kanaal al zoo tusschen de huizen, laat staan straks in 't open water! Ziet u meneer, wij krijgen alles uit de eerste hand: mooi weer, regen, storm, kou, mist, noem maar op. Daar leer je van, dat verzeker ik u. Weet u wat je er van leert? Overal tegen te kunnen." We schieten de sluis uit, en meren voor de groote gebouwen van den visch- afslag. De schipper en de knecht gaan van boord, ,,'t Beetje ijs halen," vertelt Klaas, de zoon van den schipper. „Dat is voor de dooie visch; die zetten we in 't ijs. De levende gaat hieronder in de bun; daar stroomt het water door en zoo blijft ie op adem. Dan hebben we nog de kleine visch, die laten we aan dek liggen, en 'n ratjetoe van alles door mekaar, dat is eendenvoer, of voor vischlijm en zoo. Die daar heeft er 'n schuit vol van!" Er komt ons 'n walgelijke lucht in den neus. Naast ons drijft 'n vaartuig vol rotte visch, 'n smerig, glibberig rommeltje. „Ziet u, dat 's nou voor de vischlijmfabriek," legt Klaas uit. Maar kijk maar liever aan den anderen kant," en hij wijst op een groote roeiboot, met een bazaar vol van allerlei snuisterijen, 'n Juffrouw zit in 't midden van al die prullige artikeltjes en tracht ze langs de Engelsche trawlers, die hier liggen, aan den man te brengen. „Dan kunnen die lui voor hun fami lie wat meebrengen," zegt Klaas, ,,'t Juffie is er eigenwijs genoeg mee; want op 't schip moeten ze eenvoudig bij haar terecht komen. Er varen tegenwoordig heel wat minder trawlers dan 'n paar jaar geleden. Nu leidt IJmuiden plat. Maar in de oorlogstijd: wat er toen op de trawlers een geld is gemaakt, 'k Wou dat we 't samen te deelen kregen, me neer! Nou zie je hier soms nog Engel sche en Duitsche trawlers ook. En die Duitsche trawlers, meneer, als die 'n beetje vangst hebben, verdienen ze 'n nog grootere lading marken dan visch. Wil u wel gelooven? Anders is 't met de trawlers niet veel meer gedaan hoor, de meeste zijn opgelegd." Als onze bemanning weer compleet is, varen we het zeegat uit, en danst en wiebelt onze schuit op de golven. Intusschen komt Klaas vertellen, dat 't eten klaar is, en spoedig zitten we weer in 't vooronder op den grond, nu aan het middagmaal. De schipper schept op ieder bord 'n flinke portie spersieboonen en verzekert ons lachend, dat 't aan boord net gaat als in 't hotel: wat je niet lust laat je maar staan, 'n Kommetje vet wordt in 'n schaal met aardappelen gezet en we doopen gedrie- en onze aardappelen broederlijk in het zelfde kommetje, 't Gesprek gaat over Urk en over de menschen, die we er bij 'n bezoek hebben leeren kennen, en dan mandjes visch of met twintig. En je j natuurlijk weer over de visscherij. ,,'t RONDOM DE WERELD. door M. B. O. Jr. (Nadruk verboden). Reisbeschrijving over onze reis door België. Zes Juli 1923. Het was op den 6en Juli 1923 dat wij Holland vaarwel zeiden en den grens paal HollandBelgië voorbij stapten des avonds om zes uur. We liepen de dorpstraat van het plaatsje Esschen in. Rechts troffen wij het Belgisch Tol kantoor aan. Hier lieten wij ons pas- sageboek afstempelen. Nadat dit ge beurd was vervolgden wij onzen weg over de slecht bestrate route-richting Antwerpen. Als Hollander is men ge wend mooie schoone straten te zien met de huizen er langs gebouwd in een rechte lijn. Zulks vonden wij niet in het eerste Belgische dorp wat wij door trokken. De straten smerig en be straat gelijk in Brabant met de beken de hobbelige keien. Een rechte rooi lijn der huizen bestond hier niet. De een vooruit, de andere achteruit ge bouwd. Alle huizen waren vroeger eens wit geschilderd geweest, maar door den tand destijds hadden ze een vuil groezelige kleur gekregen. Dit al les maakte een zeer ongezellige indruk op ons. We waren dan ook blijde Es schen gepasseerd te zijn. Langs een mooien grintweg dwars door de heide hadden wij een mooie wandeling. Het was nu heerlijk om te loopen; op den snikheeten warmen dag was een mooie, koele avond gevolgd. Lustig het eene liedje na het andere zingende, bereik ten wij na een en half uur het mooi aangelegde dorpje Calmphout, hoofd zakelijk bestaande uit villa's en pen sions. Langs de dorpstraat waar wij veel bekijks genoten, gingen we verder den grintweg af, die nu door bosschen begon te gaan. Eindelijk om half-negen bereikten wij na een marsch van 7 uur Heyden, het zomerverblijf voor vele Antwerpenaren en bekend om z'n kin- der-kolonies. Bij een klein, maar aar dig pension-hotel hielden wij halt en gingen naar binnen. Na de madame gevraagd te hebben voor een kamer, gingen wij ons verfrisschen en 'n stuk je eten. We lieten ons het eten goed smaken en was alles met het I-Iolland- sche geld wat wij ontvangen hadden niet duur in franken, doch wij moes ten op voorhand voor slechtere tijden denken. Na het eten maakten wij ken nis met de verdere familie van mada me en brachten de verdere avond door met praten en muziek maken. Tegen 11 uur gingen wij naar onze kamer om een welverdiende nachtrust te genie ten. 7 Juli 1923. Deze morgen waren wij om 8V2 uur opgestaan. Na ons gekleed en ontbeten te hebben, pakten wij onze ransels. Eerst moesten wij voordat wij onzen weg konden vervolgen terug naar het dorpje. Calmphout, daar wij daar onze boeken moesten stempelen. Dit was een wandeling heen en terug van an derhalf uur, maar we genoten onder weg van de prachtige natuur. We ge bruikten in Heyden ons middageten eerst voordat wij vertrokken. Einde lijk om 2 uur namen wij hartelijk af- Is armoe troef als je van de Zuiderzee moet leven; de vangst gaat er maar steeds achteruit. Daarom moet je wel naar de Noordzee, wil je wat verdienen" zegt de schipper. „Niet dat ik op de Noordzee zoo gesteld ben; ze is zoo gril lig als 'n oude jongejuffrouw; maar wat zal 'n mensch anders, hè?" 'n Oogenblik later hebben we alle ge legenheid om te turen over die grillige zee; die groote, groote werkplaats van onze visschers. De zee, die ze soms geeft van haar schat van levende, wremelen- de ziel, die zij voortbrengt, mild en over vloedig; om ze dan weer voor zich te houden als 'n eerste vrek. Nu laat ze ons vaartuigje wiegen op haar steeds bewegend vlak; wie zal zeggen of ze 't straks niet beuken en slaan zal tot het kreunt -en kraakt. Men voelt zich wel heel, heel klein op zoo'n visschers- vaartuig op het onafzienbare water, 't Is er zoo heel stil, al zwijgt nooit het geluid der golven. Die wijde ruimte, die stilte verklaart zoo duidelijk waarom de matrozen aan boord op hun harmo nica bij voorkeur sleepcnde, melancho lische wijsjes spelen; waarom ons vis- schersvolk zoo'n apart volk is; waarom het, om het in den volksmond uit te drukken „zoo prakkezeeren" kan. Zoo'n schipper aan 't roer, steeds turend in de wijde ruimte, moet haast wel nei gingen krijgen tot mystiek. En niet zoo gemakkelijk zal hij kunnen verliezen het geloof in Hem, Die wolken, lucht en winden, wijst spoor en loop en baan. Want hij ziet meer en scherper dan me nig ander de werken des Heeren en Zijn wondermacht in de diepte. Hij hoort de Stem, Die een stormwind doet opstaan; Die de golven der zee omhoog heft. Ziet, zij rijzen op als naar den he mel, en dalen neder tot in de afgronden en de ziel van die de zee bevaren, ver smelt van angst. De golven dansen en waggelen als een dronken man, en alle menschelijke wijsheid wordt verslon den. Totdat Hij, Die alle macht heeft, den storm doet stille staan, zoodat de j golven zwijgen. Dan zijn ze verblijd, zij die hun brood winnen op de groote ba ren, omdat de golven gestild zijn, en dat Hij ze tot de haven van hun begee- ren heeft geleid. Want Hij in de hoogte is geweldiger dan het bruisen van groo te wateren, dan het geweld der zee Soms vaart in de verte een visschers- schuit als de onze langzaam voorbij. Anders is er niets te zien dan water en lucht. Want 'n nevel heeft het gezicht j op de kustlijn afgesneden; de horizon is heel beperkt. j „Dat noemen wij nou 'n judas-mist," zegt de schipper. „Waarom? Omdat je niet weet of ie je vrij uit zal laten gaan of dat ie je zal verraden en verkoopen. Van zoo'n mist ben je nu alles te wach- ten: mooi weer, regen, of vliegende storm. Maar goed dat we 'n beetje bij de kustlijn gebleven zijn, dan kunnen we als 't noodig is gemakkelijk een ha- ven in schieten." f „Maar weet u dan waar we nu ergens zijn?" „Zeker, vlak bij Noordwijk. Als we 'n beetje zon kregen, kon u 't zien liggen. Hoe ik dat weet? Ach dat leer je zoo vanzelf. We maken maar weinig bestek, en toch missen we nooit. Gewoonte, hè?" „Maar we zullen eens 'n beginnetje maken jongens!" De schipper geeft het roer aan den knecht over, en werpt het dieplood uit, dat snel den zeebodem zoekt. Als 't weer opgehaald is meet hij het natte touw. „Twaalf vaam," zegt hij. „Hoe veel is dat?" vragen we. ,,'n Vaam is een meter tachtig," antwoordt Klaas, die op de visscherijschool gaat. Nu begint het eigenlijke visschers- werk. Het net wordt uitgeworpen, en daar zijn ze alle drie voor in touw, de schipper, zijn zoon en de knecht. Zoo'n net lijkt een groote zak met wijden mond. Groote borden, die aan deuren doen denken bevinden zich aan beide zijden. Ze vormen de verbinding tusschen het net en het schip, en houden de opening van het net wijd. Met behulp van den motor draait het staaldraad, waaraan het net bevestigd is van de lier af tot op de bodem is bereikt. Rustig varen we voort. We weten nu, dat het net, door een ijzeren staaf verzwaard, over den zeebodem wordt gesleept. Wat in z'n weg komt gaat onherroepelijk mee naar binnen. De visch kan ook nog in dwarsnetten zwemmen, maar deze niet meer verlaten, en het benedeneind, de zak van het net is als een gevangenis voor de visch, onherroepelijk dicht. Het uitgeworpen net vraagt voortdu rend de aandacht. Zoo gemakkelijk kan iets gebeuren waardoor het beschadigd, ja verspeeld wordt. Vier uur lang blijft 't nu naast ons vaartuig sleepen. We gebruiken ons avondbrood: thee en roggebrood en beschuit waartus- schen wat geraspte zoete kaas. Jan ver telt ons, dat je aan boord geen witte brood mee kunt nemen; dat wordt te gauw oud. Roggebrood en beschuit houden 't langer. Onze vrienden eten 't zoo maar uit 't handje, maar voor ons „heeft de vrouw '11 bordje meege geven". Mocht zij dit lezen, dan wordt zij van deze plaats nog eens hartelijk bedankt. De schipper doet het avondge bed en leest een hoofdstuk: „Die met tranen zaaien, zullen met gejuich maai en. Die het zaad draagt dat men zaaien zal, gaat al gaande en weenende; maar voorzeker zal hij met gejuich wederko men, dragende zijne schoven." Ze klinken zoo wonderlijk op de wie gende schuit in die kleine ruimte, nu door een petroleumlamp verlicht, zit tende op den grond met den schipper en zijn knecht, die bekende teksten. We zullen hun indruk niet licht vergeten. Zoo ver overal vandaan, op 'n paar menschen aangewezen, midden op zee, toch dit Woord van Hem, Wiens ook de zee is, want Hij heeft ze gemaakt. Als we weer aan dek komen is de duisternis gevallen. De zee ziet diep donker. De lantaarns van onze schuit werpen er wat matte glans over. Maar van heel ver weg flitsen telkens helle streepen. De schipper wijst ons „het vuur van IJmuiden; het vuur van Noordwijk en het vuur van Schevenin gen." De nachtlichten der zee, die wen ken naar veilige haven; die waken voor hen, die anders zouden omkomen tegen de zandige kust. Hoe hebben ook vele visschers uitgezien naar die zekere schijnsels als de wateren stonden hol en hoog en de storm hen voortzweepte Wij gaan zoo langzamerhand onze kooi opzoeken, maar do visscherai ven aan boord. Voor hen geen rust J neer ze eenmaal uit zijn. Ze losser' kaar maar zoowat af, om beurten j pen ze 'n paar uurtjes. „Als we 't net ophalen, zal ik u 1 pen," belooft de schipper. Hij hee} niet gedaan, de oolijkerd. Hij dacht' ker: zoo'n stadsmeneertje moet je J niet te gauw uit z'n kooi halen; anè! krijg je er maar last mee! Het vergaan van de Sch. 38. Woensdagmorgen te ongeveer twaalf uur kwamen 9 man van de ea page van den verongelukten zeillogj Sch. 38 uit Bremershaven hier ter de aan. De schipper en de beide overige 1& der bemanning vertrokken Woensc daar zij achter moesten blijven tot afleggen van de scheepsverklaring. Des midags zijn wij een der opv^ den thuis gaan opzoeken. Hierop volgt het relaas zooals wij het uit* mond van D. Toet vernamen. Wij bevonden ons Zaterdagmor» ongeveer 3 uur ter hoogte van de D gersbank, ter hoogte van de Westp van 't Zand 54/30 N.B., waar 14 vad water staat en voeren met een snelh van 2 mijlen. Het was een prachtige! dere hemel. Reeds meer dan een! uur waren de lichten zichtbaar vano Duitschen stoomtrawler, Dr. Rein van de Maatschappij Eduard Richjj son te Geestemunde, welke met> vaart van ongeveer 10 mijlen rechtj de Sch. 38 kwam aanvaren. Toen| wachtman zag dat eene aanvaring 0 vermijdelijk was, ging hij de overige* varenden, die in hunne kooien war; wekken. Juist toen alle opvarenden aanc> kwamen, vond de aanvaring plaa even later werd de Petronella voor! tweede maal geraakt. Terwijl de opvarenden op den trai Ier oversprongen, begon de Sch.| reeds water te maken. Ook de trai Ier had averij bekomen aan den vo; steven, maar ondervond hiervan do de waterdichte schotten geen hindi Na ongeveer 2 uur was er van de Si 38 niets meer te zien. Tot het dag we zijn wij toen op de plaats des onhd gebleven om te trachten nog het ff en ander op te pikken. Hierna zet'J wij koers naar Bremershaven, wJ wij door bemiddeling van den H landschen consul van droge kleerj voorzien en in het Zeemanshuis opt nomen werden, waarna wij Woensd) naar Holland zijn teruggereisd. Onze zegsman was vol lof overl behandeling aan boord van den tra» Ier en over de vriendelijkheid en m dewerking van den Hollandschen c< sul. De bemanning van den traw gaf als haar meening over de oorza van de ramp te kennen, dat het bui op zee was. Onze zegsman sprak dit ten sten ste tegen en gaf als zijn meening 1 kennen dat men aan boord van dj Duitschen trawler had geslapd Hierop hebben wij afscheid genomj van den zeeman en zijn gezin, dat vei zelfsprekend zeer blij was met goeden afloop van het ongeluk. scheid van de familie die ons, omdat wij wereldreizigers waren zeer goed koop behandelden. Het was ontzettend warm, maar ondanks dat we ver schrikkelijk transpireerden zetten wij door, want we wilden vandaag Ant werpen bereiken. Na een marsch van 2 uren bereikten wij den rand van een groot dennenbosch. Hier kregen wij een prachtige macadamweg. Heer lijk koel was het in dit bosch. Spoedig bereikten wij de eerste overblijfselen van den oorlog. Groote Duitsche un derstands, gebruikt voor munitieberg- j plaatsen. Ze bestonden uit groote vier- j kante blokken en hadden een omvang van 8 bij 4 M. en lagen verspreid door het bosch. Na een wandeling van an derhalf uur waren wij het bosch uit en kwamen we op het kruispunt naar Capelle. In een café wachten we een weinig om wat uit te rusten en zetten toen onzen weg weer voort naar Antwerpen, na een totaal marsch van 4*/2 uur be reikten wij Capelle. Hier stapten wij het stadhuis binnen om onze passage- boeken te laten afstempelen. Terwijl dit gebeurde bezichtigden wij de ge denkplaten der gevallen soldaten in den grooten wereldoorlog, welke aan gebracht waren in de muren der vesti bule. Na de stempeling vervolgden wij onzen weg. We kregen nu een directe route naar Antwerpen. Een zeer druk ke -weg bereden door vele auto's welke alle richting Holland snorden. Links van den weg passeerden we een groote villa. Omdat wij er zoo naar keken in het voorbijgaan vertelde een heer ons, dat dit de villa was waar de moord was gepleegd door Mevr. Steinman en j haar minnaar Mr. van der Woude op den heer Steinman. Wij herinnerden ons zulks in Holland in de courant ge lezen te hebben. Om zeven uur onge veer kwamen wij drie heeren tegen op de fiets. „Hallo padvinders", riepen ze ons toe. „Ja, zoo iets", antwoordden wij. „Ehwel, dan zullen wij een potteke bier vatte zulle", was het wederantwoord. Nu ze troffen het, wij hadden een pracht van een dorst. Na kennisma king bleken het de heeren L. van der Marche, voorzitter der Vlaamsche Ko- liniale studiekring en de andere twee bestuursleden van de Vlaamsche Kam- peerclub „Wildzang". De heer v. d. Marche bleek een voor aanstaande persoon te zijn in de Vlaamsche beweging te Antwerpen. Maar over de Vlaamsche strijd zal ik in mijn volgende brieven schrijven, wel kan ik u zeggen dat men in Hol land geen indruk heeft hoe geweldig groot die partij is en die strijd der Vla mingen tegen de Fransch-gezinden in België. Na verschillende aanbevelin gen te hebben ontvangen, waar wij zeer blij mede waren, omdat wij zoo doende een aanknoopingspunt hadden in Antwerpen, namen we afscheid met een tot weersziens en vervolgden onzen weg. Om acht uur bereikten wij de eer ste huizen van de voorstad Merxem. Een vieze smerige stad. Men heeft daar een groote lange hoofdstraat die recht op Antwerpen zelf loopt. Langs dezen hoofdstraat vervolgden wij onzen weg. Overal vindt men rommel liggen, niets opgeruimd. Heele familie's zaten zoo luchtig mogelijk (zelfs soms te luchtig) gekleed met de warmte op den rand van, de. troittoirs. Onder hun zitplaatsen liep het vuile stinkende gootwater na de rioolputten, doch de menschen tro ken zich daar niets van aan, al hing hun kleeren soms zelf in het gootwat Neen Holland bezit in z'n steden rommelige, smerige buurten, maar te daarbij nog zindelijk genoemd words Om 9 uur arriveerden wij in Antw pen. Langs de groote stapelloodst der spoorweg gingen wij naar de bil nenstad. Het was gemakkelijk dat| eenigszins den weg wist in Antwerps Te half tien kwamen wij op 't Polif bureau aan. Daar wilde men onze bi ken stempelen, mits wij beloofden, wij het den volgenden dag op Ij hoofdbureau nog eens zouden latf doen. Van het politiebureau liepen over de drukke Kaiser-Lei door "vl schillende straten verder naar Ho| „Cecil" in de van Arteveldestraat (fl Hotel kunnen wij een ieder recommal deer en als goed, niet duur met uitsti kende keuken en kamers). Na een wal deling met alles mede van 7x/2 ui kwamen wij daar om 10a/2 uur aan. V konden ons nog heerlijk verfrisscW daar wij danig bestoven en bezweet ren. Nadat wij een stukje gegeten ha; den gingen wij om 11 Va uur naar om kamer om eens heerlijk uit te rusts van dezen dag. In mijn volgenden brief hoop ik kunnen schrijven over de interessar handelsstad Antwerpen en de Vlaai) sche strijd, zoodat u daar een kleine iJ druk van krijgt. De Wereldreizigers.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1923 | | pagina 2