dig maakte en dat hij deze als basis
moest nemen. Voor het halve minimum
zouden we een annuïteit moeten beta-
llen van 17.3 millioen en verder aan het
eind een schuld hebben van 110 milli
oen, zoodat we daarvoor dus betalen
zouden met Indië samen 260 millioen.
Maar voor 12 jaar zou dit dan bedragen
520 millioen. De exploitatie-kosten zou
den echter per jaar 60 in plaats van 40
millioen bedragen, dus 20 millioen
meer, waarvan men dan de 7Va millioen
nu reeds voor de beide commissies noo-
dig, zou kunnen aftrekken. Zoo zou
men dan met een exploitatie-rekening
van 60 millioen voor ieder komen op
730 millioen. Maar achter de door de
Vlootwet gevormde vlootbasis moest
nog een leger staan, dat 5 millioen 's
jaars zou kosten, waarmee dus de tota
le kosten 60 -f 730 millioen op ongeveer
800 millioen gulden zouden beloopen.
De tegenstelling tusschen deze twee
becijferingen was zeker wel erg opmer
kelijk. Tegenover een soort bezuini
gingsmaatregel, als de een het noemde,
kwam een extra uitgaaf van 800 milli
oen te staan. De oorzaak zocht de heer
Dresselhuys in de omstandigheid, dat
de minister van de marine-begrooting
van 1923 uitging, die zoo hoog was we
gens den aanbouw der kruisers „Java"
en „Sumatra". Een andere oorzaak was
zeker aanwezig in het feit, dat betalin
gen uit het kasfonds niet in zijn bereke
ningen opnam.
Trouwens andere heeren hadden nog
andere becijferingen, wel een bewijs,
hoe ook de cijfers veranderen onder den
invloed van sym- en antipathieën.
De basis van den heer Dresselhuys
bleek de minister trouwens onjuist te
achten. En Zijne Excellentie bleef vol
houden, dat hier in plaats van een bouw
voor 12 jaren slechts een van 6 jaar ge
vraagd werd en dit dus een bezuini
ging op marine beteekende.
Hoe de geheele Kamer over de Vloot
wet denkt, zal bij de nu volgende be
handeling moeten blijken.
VISSCHEN OP DE NOORDZEE.
II.
Van IJmuiden naar het groote water.
De Standaard vervolgt het verhaal
der reis met den Urker botter:
We schutten in IJmuiden in de klei
ne sluis, die vol Urker-schuitjes ligt.
De schippers roepen elkaar van allerlei
toe; maar we verstaan er niet veel van.
„Gaat nu ieder op z'n eigen gelegen
heid maar 'n kant uit?" vragen we on
zen schipper.
„Ja," krijgen we ten antwoord. „Iede
re schuit zoekt willekeurig 'n plaats.
De eene schipper zal nu bijvoorbeeld
wat ver in zee gaan om te zien of ie 'n
beetje tong machtig kan worden. De
andere kijkt eens naar de lucht en zegt:
ik vertrouw 't weder niet erg; ik blijf
maar liever aan de kust; dan ben ik in
ieder geval wisser, en daar zit mis
schien wel wat hot en schol. Ziet u, dat
is ook mijn plan; we gaan tusschen
Noordwijk en Scheveningen ons geluk
beproeven. Dat is nou weer zoo won
derlijk in ons bedrijf: je weet nooit i 1
kunt er zoo heelemaal niets aan doen.
Ik zal zoowat niemendal binnenbren
gen, en m'n kameraad, die 'n half uur
tje verder gelegen heeft, krijgt de heele
bun vol. Enfin, we zullen maar weer
eens kijken wat 't worden wil. Vooruit
Klaas! Neen, nog 'n end. Zoo. Daar is
nog een schuit achter ons, die ook in de
sluis moet."
,,'t Zal waaierig genoeg wezen bui
ten," meent Jan de knecht, 't Stond
daareven in 't kanaal al zoo tusschen
de huizen, laat staan straks in 't open
water! Ziet u meneer, wij krijgen alles
uit de eerste hand: mooi weer, regen,
storm, kou, mist, noem maar op. Daar
leer je van, dat verzeker ik u. Weet u
wat je er van leert? Overal tegen te
kunnen."
We schieten de sluis uit, en meren
voor de groote gebouwen van den visch-
afslag.
De schipper en de knecht gaan van
boord, ,,'t Beetje ijs halen," vertelt
Klaas, de zoon van den schipper. „Dat
is voor de dooie visch; die zetten we in
't ijs. De levende gaat hieronder in de
bun; daar stroomt het water door en
zoo blijft ie op adem. Dan hebben we
nog de kleine visch, die laten we aan
dek liggen, en 'n ratjetoe van alles door
mekaar, dat is eendenvoer, of voor
vischlijm en zoo. Die daar heeft er 'n
schuit vol van!"
Er komt ons 'n walgelijke lucht in
den neus. Naast ons drijft 'n vaartuig
vol rotte visch, 'n smerig, glibberig
rommeltje. „Ziet u, dat 's nou voor de
vischlijmfabriek," legt Klaas uit. Maar
kijk maar liever aan den anderen kant,"
en hij wijst op een groote roeiboot, met
een bazaar vol van allerlei snuisterijen,
'n Juffrouw zit in 't midden van al die
prullige artikeltjes en tracht ze langs
de Engelsche trawlers, die hier liggen,
aan den man te brengen.
„Dan kunnen die lui voor hun fami
lie wat meebrengen," zegt Klaas, ,,'t
Juffie is er eigenwijs genoeg mee; want
op 't schip moeten ze eenvoudig bij haar
terecht komen. Er varen tegenwoordig
heel wat minder trawlers dan 'n paar
jaar geleden. Nu leidt IJmuiden plat.
Maar in de oorlogstijd: wat er toen op
de trawlers een geld is gemaakt, 'k Wou
dat we 't samen te deelen kregen, me
neer! Nou zie je hier soms nog Engel
sche en Duitsche trawlers ook. En die
Duitsche trawlers, meneer, als die 'n
beetje vangst hebben, verdienen ze 'n
nog grootere lading marken dan visch.
Wil u wel gelooven? Anders is 't met
de trawlers niet veel meer gedaan hoor,
de meeste zijn opgelegd."
Als onze bemanning weer compleet
is, varen we het zeegat uit, en danst en
wiebelt onze schuit op de golven.
Intusschen komt Klaas vertellen, dat
't eten klaar is, en spoedig zitten we
weer in 't vooronder op den grond, nu
aan het middagmaal. De schipper
schept op ieder bord 'n flinke portie
spersieboonen en verzekert ons lachend,
dat 't aan boord net gaat als in 't hotel:
wat je niet lust laat je maar staan, 'n
Kommetje vet wordt in 'n schaal met
aardappelen gezet en we doopen gedrie-
en onze aardappelen broederlijk in het
zelfde kommetje, 't Gesprek gaat over
Urk en over de menschen, die we er bij
'n bezoek hebben leeren kennen, en dan
mandjes visch of met twintig. En je j natuurlijk weer over de visscherij. ,,'t
RONDOM DE WERELD.
door M. B. O. Jr.
(Nadruk verboden).
Reisbeschrijving over onze reis
door België.
Zes Juli 1923.
Het was op den 6en Juli 1923 dat wij
Holland vaarwel zeiden en den grens
paal HollandBelgië voorbij stapten
des avonds om zes uur. We liepen de
dorpstraat van het plaatsje Esschen
in. Rechts troffen wij het Belgisch Tol
kantoor aan. Hier lieten wij ons pas-
sageboek afstempelen. Nadat dit ge
beurd was vervolgden wij onzen weg
over de slecht bestrate route-richting
Antwerpen. Als Hollander is men ge
wend mooie schoone straten te zien
met de huizen er langs gebouwd in
een rechte lijn. Zulks vonden wij niet
in het eerste Belgische dorp wat wij
door trokken. De straten smerig en be
straat gelijk in Brabant met de beken
de hobbelige keien. Een rechte rooi
lijn der huizen bestond hier niet. De
een vooruit, de andere achteruit ge
bouwd. Alle huizen waren vroeger
eens wit geschilderd geweest, maar
door den tand destijds hadden ze een
vuil groezelige kleur gekregen. Dit al
les maakte een zeer ongezellige indruk
op ons. We waren dan ook blijde Es
schen gepasseerd te zijn. Langs een
mooien grintweg dwars door de heide
hadden wij een mooie wandeling. Het
was nu heerlijk om te loopen; op den
snikheeten warmen dag was een mooie,
koele avond gevolgd. Lustig het eene
liedje na het andere zingende, bereik
ten wij na een en half uur het mooi
aangelegde dorpje Calmphout, hoofd
zakelijk bestaande uit villa's en pen
sions. Langs de dorpstraat waar wij
veel bekijks genoten, gingen we verder
den grintweg af, die nu door bosschen
begon te gaan. Eindelijk om half-negen
bereikten wij na een marsch van 7 uur
Heyden, het zomerverblijf voor vele
Antwerpenaren en bekend om z'n kin-
der-kolonies. Bij een klein, maar aar
dig pension-hotel hielden wij halt en
gingen naar binnen. Na de madame
gevraagd te hebben voor een kamer,
gingen wij ons verfrisschen en 'n stuk
je eten. We lieten ons het eten goed
smaken en was alles met het I-Iolland-
sche geld wat wij ontvangen hadden
niet duur in franken, doch wij moes
ten op voorhand voor slechtere tijden
denken. Na het eten maakten wij ken
nis met de verdere familie van mada
me en brachten de verdere avond door
met praten en muziek maken. Tegen
11 uur gingen wij naar onze kamer om
een welverdiende nachtrust te genie
ten.
7 Juli 1923.
Deze morgen waren wij om 8V2 uur
opgestaan. Na ons gekleed en ontbeten
te hebben, pakten wij onze ransels.
Eerst moesten wij voordat wij onzen
weg konden vervolgen terug naar het
dorpje. Calmphout, daar wij daar onze
boeken moesten stempelen. Dit was
een wandeling heen en terug van an
derhalf uur, maar we genoten onder
weg van de prachtige natuur. We ge
bruikten in Heyden ons middageten
eerst voordat wij vertrokken. Einde
lijk om 2 uur namen wij hartelijk af-
Is armoe troef als je van de Zuiderzee
moet leven; de vangst gaat er maar
steeds achteruit. Daarom moet je wel
naar de Noordzee, wil je wat verdienen"
zegt de schipper. „Niet dat ik op de
Noordzee zoo gesteld ben; ze is zoo gril
lig als 'n oude jongejuffrouw; maar
wat zal 'n mensch anders, hè?"
'n Oogenblik later hebben we alle ge
legenheid om te turen over die grillige
zee; die groote, groote werkplaats van
onze visschers. De zee, die ze soms geeft
van haar schat van levende, wremelen-
de ziel, die zij voortbrengt, mild en over
vloedig; om ze dan weer voor zich te
houden als 'n eerste vrek. Nu laat ze
ons vaartuigje wiegen op haar steeds
bewegend vlak; wie zal zeggen of ze
't straks niet beuken en slaan zal tot
het kreunt -en kraakt. Men voelt zich
wel heel, heel klein op zoo'n visschers-
vaartuig op het onafzienbare water, 't
Is er zoo heel stil, al zwijgt nooit het
geluid der golven. Die wijde ruimte, die
stilte verklaart zoo duidelijk waarom
de matrozen aan boord op hun harmo
nica bij voorkeur sleepcnde, melancho
lische wijsjes spelen; waarom ons vis-
schersvolk zoo'n apart volk is; waarom
het, om het in den volksmond uit te
drukken „zoo prakkezeeren" kan. Zoo'n
schipper aan 't roer, steeds turend in
de wijde ruimte, moet haast wel nei
gingen krijgen tot mystiek. En niet zoo
gemakkelijk zal hij kunnen verliezen
het geloof in Hem, Die wolken, lucht
en winden, wijst spoor en loop en baan.
Want hij ziet meer en scherper dan me
nig ander de werken des Heeren en
Zijn wondermacht in de diepte. Hij
hoort de Stem, Die een stormwind doet
opstaan; Die de golven der zee omhoog
heft. Ziet, zij rijzen op als naar den he
mel, en dalen neder tot in de afgronden
en de ziel van die de zee bevaren, ver
smelt van angst. De golven dansen en
waggelen als een dronken man, en alle
menschelijke wijsheid wordt verslon
den. Totdat Hij, Die alle macht heeft,
den storm doet stille staan, zoodat de j
golven zwijgen. Dan zijn ze verblijd, zij
die hun brood winnen op de groote ba
ren, omdat de golven gestild zijn, en
dat Hij ze tot de haven van hun begee-
ren heeft geleid. Want Hij in de hoogte
is geweldiger dan het bruisen van groo
te wateren, dan het geweld der zee
Soms vaart in de verte een visschers-
schuit als de onze langzaam voorbij.
Anders is er niets te zien dan water en
lucht. Want 'n nevel heeft het gezicht j
op de kustlijn afgesneden; de horizon is
heel beperkt. j
„Dat noemen wij nou 'n judas-mist,"
zegt de schipper. „Waarom? Omdat je
niet weet of ie je vrij uit zal laten gaan
of dat ie je zal verraden en verkoopen.
Van zoo'n mist ben je nu alles te wach-
ten: mooi weer, regen, of vliegende
storm. Maar goed dat we 'n beetje bij
de kustlijn gebleven zijn, dan kunnen
we als 't noodig is gemakkelijk een ha-
ven in schieten." f
„Maar weet u dan waar we nu ergens
zijn?"
„Zeker, vlak bij Noordwijk. Als we 'n
beetje zon kregen, kon u 't zien liggen.
Hoe ik dat weet? Ach dat leer je zoo
vanzelf. We maken maar weinig bestek,
en toch missen we nooit. Gewoonte,
hè?"
„Maar we zullen eens 'n beginnetje
maken jongens!"
De schipper geeft het roer aan den
knecht over, en werpt het dieplood uit,
dat snel den zeebodem zoekt. Als 't
weer opgehaald is meet hij het natte
touw. „Twaalf vaam," zegt hij. „Hoe
veel is dat?" vragen we. ,,'n Vaam is
een meter tachtig," antwoordt Klaas,
die op de visscherijschool gaat.
Nu begint het eigenlijke visschers-
werk. Het net wordt uitgeworpen, en
daar zijn ze alle drie voor in touw, de
schipper, zijn zoon en de knecht. Zoo'n
net lijkt een groote zak met wijden
mond. Groote borden, die aan deuren
doen denken bevinden zich aan beide
zijden.
Ze vormen de verbinding tusschen het
net en het schip, en houden de opening
van het net wijd. Met behulp van den
motor draait het staaldraad, waaraan
het net bevestigd is van de lier af tot
op de bodem is bereikt. Rustig varen we
voort. We weten nu, dat het net, door
een ijzeren staaf verzwaard, over den
zeebodem wordt gesleept. Wat in z'n
weg komt gaat onherroepelijk mee
naar binnen. De visch kan ook nog in
dwarsnetten zwemmen, maar deze niet
meer verlaten, en het benedeneind, de
zak van het net is als een gevangenis
voor de visch, onherroepelijk dicht.
Het uitgeworpen net vraagt voortdu
rend de aandacht. Zoo gemakkelijk kan
iets gebeuren waardoor het beschadigd,
ja verspeeld wordt. Vier uur lang blijft
't nu naast ons vaartuig sleepen.
We gebruiken ons avondbrood: thee
en roggebrood en beschuit waartus-
schen wat geraspte zoete kaas. Jan ver
telt ons, dat je aan boord geen witte
brood mee kunt nemen; dat wordt te
gauw oud. Roggebrood en beschuit
houden 't langer. Onze vrienden eten
't zoo maar uit 't handje, maar voor
ons „heeft de vrouw '11 bordje meege
geven". Mocht zij dit lezen, dan wordt
zij van deze plaats nog eens hartelijk
bedankt. De schipper doet het avondge
bed en leest een hoofdstuk: „Die met
tranen zaaien, zullen met gejuich maai
en. Die het zaad draagt dat men zaaien
zal, gaat al gaande en weenende; maar
voorzeker zal hij met gejuich wederko
men, dragende zijne schoven."
Ze klinken zoo wonderlijk op de wie
gende schuit in die kleine ruimte, nu
door een petroleumlamp verlicht, zit
tende op den grond met den schipper
en zijn knecht, die bekende teksten. We
zullen hun indruk niet licht vergeten.
Zoo ver overal vandaan, op 'n paar
menschen aangewezen, midden op zee,
toch dit Woord van Hem, Wiens ook de
zee is, want Hij heeft ze gemaakt.
Als we weer aan dek komen is de
duisternis gevallen. De zee ziet diep
donker. De lantaarns van onze schuit
werpen er wat matte glans over. Maar
van heel ver weg flitsen telkens helle
streepen. De schipper wijst ons „het
vuur van IJmuiden; het vuur van
Noordwijk en het vuur van Schevenin
gen." De nachtlichten der zee, die wen
ken naar veilige haven; die waken voor
hen, die anders zouden omkomen tegen
de zandige kust. Hoe hebben ook vele
visschers uitgezien naar die zekere
schijnsels als de wateren stonden hol
en hoog en de storm hen voortzweepte
Wij gaan zoo langzamerhand onze
kooi opzoeken, maar do visscherai
ven aan boord. Voor hen geen rust J
neer ze eenmaal uit zijn. Ze losser'
kaar maar zoowat af, om beurten j
pen ze 'n paar uurtjes.
„Als we 't net ophalen, zal ik u 1
pen," belooft de schipper. Hij hee}
niet gedaan, de oolijkerd. Hij dacht'
ker: zoo'n stadsmeneertje moet je J
niet te gauw uit z'n kooi halen; anè!
krijg je er maar last mee!
Het vergaan van de Sch. 38.
Woensdagmorgen te ongeveer
twaalf uur kwamen 9 man van de ea
page van den verongelukten zeillogj
Sch. 38 uit Bremershaven hier ter
de aan.
De schipper en de beide overige 1&
der bemanning vertrokken Woensc
daar zij achter moesten blijven tot
afleggen van de scheepsverklaring.
Des midags zijn wij een der opv^
den thuis gaan opzoeken. Hierop
volgt het relaas zooals wij het uit*
mond van D. Toet vernamen.
Wij bevonden ons Zaterdagmor»
ongeveer 3 uur ter hoogte van de D
gersbank, ter hoogte van de Westp
van 't Zand 54/30 N.B., waar 14 vad
water staat en voeren met een snelh
van 2 mijlen. Het was een prachtige!
dere hemel. Reeds meer dan een!
uur waren de lichten zichtbaar vano
Duitschen stoomtrawler, Dr. Rein
van de Maatschappij Eduard Richjj
son te Geestemunde, welke met>
vaart van ongeveer 10 mijlen rechtj
de Sch. 38 kwam aanvaren. Toen|
wachtman zag dat eene aanvaring 0
vermijdelijk was, ging hij de overige*
varenden, die in hunne kooien war;
wekken.
Juist toen alle opvarenden aanc>
kwamen, vond de aanvaring plaa
even later werd de Petronella voor!
tweede maal geraakt.
Terwijl de opvarenden op den trai
Ier oversprongen, begon de Sch.|
reeds water te maken. Ook de trai
Ier had averij bekomen aan den vo;
steven, maar ondervond hiervan do
de waterdichte schotten geen hindi
Na ongeveer 2 uur was er van de Si
38 niets meer te zien. Tot het dag we
zijn wij toen op de plaats des onhd
gebleven om te trachten nog het ff
en ander op te pikken. Hierna zet'J
wij koers naar Bremershaven, wJ
wij door bemiddeling van den H
landschen consul van droge kleerj
voorzien en in het Zeemanshuis opt
nomen werden, waarna wij Woensd)
naar Holland zijn teruggereisd.
Onze zegsman was vol lof overl
behandeling aan boord van den tra»
Ier en over de vriendelijkheid en m
dewerking van den Hollandschen c<
sul. De bemanning van den traw
gaf als haar meening over de oorza
van de ramp te kennen, dat het bui
op zee was.
Onze zegsman sprak dit ten sten
ste tegen en gaf als zijn meening 1
kennen dat men aan boord van dj
Duitschen trawler had geslapd
Hierop hebben wij afscheid genomj
van den zeeman en zijn gezin, dat vei
zelfsprekend zeer blij was met
goeden afloop van het ongeluk.
scheid van de familie die ons, omdat
wij wereldreizigers waren zeer goed
koop behandelden. Het was ontzettend
warm, maar ondanks dat we ver
schrikkelijk transpireerden zetten wij
door, want we wilden vandaag Ant
werpen bereiken. Na een marsch
van 2 uren bereikten wij den rand van
een groot dennenbosch. Hier kregen
wij een prachtige macadamweg. Heer
lijk koel was het in dit bosch. Spoedig
bereikten wij de eerste overblijfselen
van den oorlog. Groote Duitsche un
derstands, gebruikt voor munitieberg-
j plaatsen. Ze bestonden uit groote vier-
j kante blokken en hadden een omvang
van 8 bij 4 M. en lagen verspreid door
het bosch. Na een wandeling van an
derhalf uur waren wij het bosch uit
en kwamen we op het kruispunt naar
Capelle.
In een café wachten we een weinig
om wat uit te rusten en zetten toen
onzen weg weer voort naar Antwerpen,
na een totaal marsch van 4*/2 uur be
reikten wij Capelle. Hier stapten wij
het stadhuis binnen om onze passage-
boeken te laten afstempelen. Terwijl
dit gebeurde bezichtigden wij de ge
denkplaten der gevallen soldaten in
den grooten wereldoorlog, welke aan
gebracht waren in de muren der vesti
bule. Na de stempeling vervolgden wij
onzen weg. We kregen nu een directe
route naar Antwerpen. Een zeer druk
ke -weg bereden door vele auto's welke
alle richting Holland snorden. Links
van den weg passeerden we een groote
villa. Omdat wij er zoo naar keken in
het voorbijgaan vertelde een heer ons,
dat dit de villa was waar de moord
was gepleegd door Mevr. Steinman en
j haar minnaar Mr. van der Woude op
den heer Steinman. Wij herinnerden
ons zulks in Holland in de courant ge
lezen te hebben. Om zeven uur onge
veer kwamen wij drie heeren tegen op
de fiets. „Hallo padvinders", riepen ze
ons toe. „Ja, zoo iets", antwoordden wij.
„Ehwel, dan zullen wij een potteke bier
vatte zulle", was het wederantwoord.
Nu ze troffen het, wij hadden een
pracht van een dorst. Na kennisma
king bleken het de heeren L. van der
Marche, voorzitter der Vlaamsche Ko-
liniale studiekring en de andere twee
bestuursleden van de Vlaamsche Kam-
peerclub „Wildzang".
De heer v. d. Marche bleek een voor
aanstaande persoon te zijn in de
Vlaamsche beweging te Antwerpen.
Maar over de Vlaamsche strijd zal ik
in mijn volgende brieven schrijven,
wel kan ik u zeggen dat men in Hol
land geen indruk heeft hoe geweldig
groot die partij is en die strijd der Vla
mingen tegen de Fransch-gezinden in
België. Na verschillende aanbevelin
gen te hebben ontvangen, waar wij
zeer blij mede waren, omdat wij zoo
doende een aanknoopingspunt hadden
in Antwerpen, namen we afscheid met
een tot weersziens en vervolgden onzen
weg. Om acht uur bereikten wij de eer
ste huizen van de voorstad Merxem.
Een vieze smerige stad. Men heeft daar
een groote lange hoofdstraat die recht
op Antwerpen zelf loopt. Langs dezen
hoofdstraat vervolgden wij onzen weg.
Overal vindt men rommel liggen, niets
opgeruimd. Heele familie's zaten zoo
luchtig mogelijk (zelfs soms te luchtig)
gekleed met de warmte op den rand
van, de. troittoirs. Onder hun zitplaatsen
liep het vuile stinkende gootwater na
de rioolputten, doch de menschen tro
ken zich daar niets van aan, al hing
hun kleeren soms zelf in het gootwat
Neen Holland bezit in z'n steden
rommelige, smerige buurten, maar te
daarbij nog zindelijk genoemd words
Om 9 uur arriveerden wij in Antw
pen. Langs de groote stapelloodst
der spoorweg gingen wij naar de bil
nenstad. Het was gemakkelijk dat|
eenigszins den weg wist in Antwerps
Te half tien kwamen wij op 't Polif
bureau aan. Daar wilde men onze bi
ken stempelen, mits wij beloofden,
wij het den volgenden dag op Ij
hoofdbureau nog eens zouden latf
doen. Van het politiebureau liepen
over de drukke Kaiser-Lei door "vl
schillende straten verder naar Ho|
„Cecil" in de van Arteveldestraat (fl
Hotel kunnen wij een ieder recommal
deer en als goed, niet duur met uitsti
kende keuken en kamers). Na een wal
deling met alles mede van 7x/2 ui
kwamen wij daar om 10a/2 uur aan. V
konden ons nog heerlijk verfrisscW
daar wij danig bestoven en bezweet
ren. Nadat wij een stukje gegeten ha;
den gingen wij om 11 Va uur naar om
kamer om eens heerlijk uit te rusts
van dezen dag.
In mijn volgenden brief hoop ik
kunnen schrijven over de interessar
handelsstad Antwerpen en de Vlaai)
sche strijd, zoodat u daar een kleine iJ
druk van krijgt.
De Wereldreizigers.