UW blad is het blad, waarin de JJ plaatselijke jjj belangen !jj zoowel wat |jj nieuws als wat adver- Hj tenties be- treft HET OVERTUIGENDST en HET ZORGVULDIGST verdedigd worden. Abonneert U op de GOEDKOOPSTE Betrouwbaarste Best verzorgde courant Abonn ementsprijs: 10 CENT PER WEEK 40 CENT PER MAAND F 1.20 PER KWARTAAL Het Nieuwe Dagblad HET NIEUWE DAGBLAD VRIJDAG 6 NOVEMBER 1931 Het eind van de wereld. door WILLY VAN DER TAK. „Er komt in het leven van ieder mensch een oogenblik", zei mijn vriend Theophilus, de dichter-schrijver-schrilder-coimmunist- amateurfilosoof en beroepsklaplooper giste ren tegen mij, en ihij streek een lok blauw haar uit zijn vette blonde oogen pardon! ik bedoel een lok vet blond haar uit zijn blauwe oogen en wierp zijn beenen over elkaar, terwijl hij zorgvuldig een paar rafels van zijn manchet pikte, „dat hij er genoeg van heeft. Schoon genoeg. Van alles. Van zijn vrinden, die hem verrajen en verkoopen, en van zijn vijanden, die het ook doen. Van de vrouwen, die ons het verwijt voor de voeten slingeren, dat we niet trouw zijn en egoïsten zijn, en geen verantwoordelijkheids gevoel hebben, en polygaam zijn, maar die met hun rechtermondhoek tegen je zeggen dat ze je voor eeuwig beminnen, en met hun linkeroog naar je beste vriend kijken. En van de mannen, want daar deugt inderdaad heelemaal niets van. Behalve van jou en mij natuurlijk. Apropos, wanneer krijg ik die vijf en twintig gulden eens van je terug?" „Morgen", zei ik, hoewel ik ze in mijn zak had. „Zoo", zei hij achterdochtig. ,Dat zeg je al drie weken lang. Enfin das ook wel goed. Dan ga ik er morgen een paar schoenen van koopen in die winkel, waar dat kind met dat aardige wipneusje helpt. Mijn groote teen begint hier door te komen. En dan maak ik biefstuk van deze ouwe, met doppertjes van Vermeer op den hoek van negentien cent het blik, en Inviteer ik jou te dinère. Afgesproken? Morgen dus". Toen sloeg hij plotseling zijn hand aan zijn hoofd en zei: „Ezel dat je bent! Waarom zeg je me niet, dat ik morgen naar het einde van de wereld moet? Wou je me weer lijmen en lakken aan deze maatschappij, waar het georganiseerde onrecht hoogtij viert, en waar ik vandaan wil? Vandaan! Jij!" En hij mat mij van het hoofd tot de voeten met zoo'n blik van minachting, dat ik mij huiverend in mijn jas wikkelde. „Jij bent ook af niet te vertrouwen! Hondsvod! SssssSchurk!" En hij dreigde mij met den vinger. „Dacht, je, dat ik jou niet door zag? Maar ik blijf hier niet! Niet, niet, niet! Ik wil en ik zal! En ik laat me door jou en niemand van mijn plan af brengen!" „Je bent gek, man", zei ik koel. „Ik pro beer je niet van je plan af te brengen. Ik zal je zelfs met genoegen aanmoedigen. Je zou de maatschappij zelfs een dienst be wijzen De rest hoorde hij niet. Hij viel mij om den hals. Twee dagen later kreeg lk een langen brief van hem. „Lieve vriend", schreef hij, „hierbij een groet van den man, die op zoek naar het eind van de wereld is. Ik geloof, dat ik er nog lang niet ben, en het is onrustbarend zooveel menschen als er op aarde zijn. Steden vol, stadjes vol, dorpen vol, gehuch ten, huizen en zelfs varkensstallen vol. Al tijd maar menschen, vuile smerige, werkende menschen in fabriekssteden, schoone nette nietsdoende menschen, boeren en burgers, verliefden en net niet verliefden, schurken en engelen op aarde. Katholieken en Protes tanten, Nihilisten en Conservatieven, droo- mers en materialisten, schilders, putjesschep pers, millionairs en straatvegers. Het is ge woon ontzettend. Het benauwt me, veront rust me, jaagt me nachtmerries en zelfs daghitten op het lijf. Hoe lang moet dit nog duren?" Een week later schreef hij mij weer. en nog steeds schitterd het eind van de wereld door absolute afwezigheid. Altijd zijn er menschen, midden op de een zame hei, slapend onder een boom in het donkere bosch, rossend, rijdend, jagend in auto's, dommelend op de bak van hooi- karren en sloffend achter kruiwagens. Al tijd zijn er huizen, overal zijn ze bewoond. Misschien zoek ik in de verkeerde richting, van morgen af ga ik het meer naar het Zuiden zoeken. Ergens, ergens toch moet mijn dorado zijn, ergens moet ik kunnen leven zonder kakelende, wauwelende, klet sende, rare, vreemde, vage doelen nastreven de menschen, ergens moet i'k alleen kunnen zijn met mezelf, die ik tenminste vertrou wen kan. Vertrouw jij jezelf eigenlijk?" Die laatste vraag bracht me tot nadenken en het verwonderde mij niet, dat hij mij anderhalve week daarna scshriftelijk ver zekerde: „De mensch is een bewonderens waardig dier in vele opzichten. Ik geloof, dat er geen plekje op de wereld is, dat hij in de loop der tijden ongemoeid heeft gelaten. Oude kloosters, ruïnes van kasteelen, huizen krotten, overblijfsels van nederzettingen en bouwwerken van eeuwen geleden. Gisteren dacht ik werkelijk, dat ik het einde van de wereld gevonden had. Een hoogvlakte, kaal, somber, woest. En (plotseling een huiske. Een kleine Ijzermijn. Niets laten ze met rust. Overal wroeten ze als mollen, krioelen ze als mieren, vechten en kibbelen als een stel tierende musschen om een stuk brood. Nietig en dikwijls belachelijk zijn ze. Maar koppig en taai en vasthoudend, tot je er naar van wordt. Voorloopig echter zijn ze me van groot nut, want het begint kouder te worden en hun hooimijten zijn lekker warm. Zoo dra ik het eind van de wereld gevonden heb, zal ik je schrijven, als er tenminste een brievenbus is. Dan moet je ook komen". Dit leek me weemd en niet het doel van een reis naar het eind van de wereld. Nog vreemder leek het me, toen er inderdaad drie dagen later een briefkaart kwam met de volgende mededeeling erop: z „Dit schrijf ik aan het eind van de wereld. Boven mijn hoofd pinkelen de onsterfelijke sterren en ruischen de hoornen, om mij heen is rustt. Rust. Je weet niet hoe ik geniet. Geen mensch, uren en uren ver in den om trek. Ik heb den heelen dag door een vol maakt verlaten streek geloopen om hier te komen, aan de horizon schijnt een vage roode gloed van de opkomende ma an. Daar er hier geen brievenbus is, ga ik nu eerst een paar uur slapen, en wandel dan door de god delijke stilte naar de naastbijzijnde brieven bus, die ik vanmorgen, vier uur loopen terui zag hangen aan een boom. Kom zoo spoedig mogelijk". Ik kon natuurlijk niet komen, want hij gaf mij geen adres op. Ook dat bleek ten slotte maar goed geweest te zijn, want de 'volgende post bracht mij een brief, waarin hij me mededeelde, dat het roode schijnsel van de opgaande maan den volgenden dag de gloed van een groote stad bij avond was gebleken, die hij bovendien met juichend hart en lege maag begroet had, omdat hij niets bij zich had gehad dan een homp brood en een blikje sardines zonder sleutel. Hij weidde nogal opvallend lang uit over een restaurant, waar hij bijzonder lekker gegeten schen te hebben, zei, dat hij mij het adres aanbevelen kon en gaf het niet. Nadien hoorde ik vele weken lang niets van Theophilus, en het was mij onmogelijk om een onderzoek naar hem in te stellen, omdat ik geen geld had. Toen belde hij mij opeens op een avond op. „Kom je?" zei iüj- „Waar ben je?" vroeg ik ontzet. „In de sigarenwinkel op den hoek natuuT- lijk". „Ben je dan weer terug?" informeerde ik. „Nee", zei hij. „Kom nou maar liever". Ik kwam natuurlijk. En ik nam de vijf en twintig gulden, die ik toevallig had, mee. Ik vreesde dat er van zijn oude schoenen zelfs geen malsch biefstukje meer te maken zou zijn. Toen ik binnen kwam omhelsde hij mij net zoo hartelijk als toen ik den vorigen keer weg ging, en zei: „Er komt in het leven van ieder mensch een oogenblik, waarop hij zijn geloof in de anenschheid Ik viel hem in de rede. „Zeg me nou maar liever, waar het eind van de wereld is, waar je zooveel kapsies...." Hij woof met zijn arm zijn schamele dak- kamerbje rond. „Hier", zei hij theatraal, „hier is het eind van de wereld. Hier is het een zaam en stil en hier za lik kunnen werken en denken en schrijven het boek over de schoonheid van het menschdom en de wereld waartoe de inspiraties men onderweg En de deur ging open en er kwam een meisje .binnen. Een heel aaTdig meisje, een beetje bleek, niet erg opvallend, maar met een wipneus. Theophilus had altijd een voor keur voor wipneusjes gehad. ,En hier", zei hij met een wuif naar haar: „Mijn inspi ratie". Ik moest er even bij gaan zitten en terwijl ik dat deed, ritselde in anljn zak het briefje van vijf en twintig, wat me weer bij bracht. Ik heb er biefstuk voor gehaald, en de dop pertjes van Vermeer, die nog maar achttien cent waren. De rest heb ik toch maar weel bij me gestoken. STOPZETTING DER WERK VERSCHAFFING? VOOR EEN MAAND. Het Volk verneemt, dat de regeering voor nemens is om met ingang van 20 Novem ber de werkverschaffing voor den tijds duur van een maand, stop te zetten. Deze maatregel geldt voor de vier groote steden. Het ligt in de bedoeling om de te werk gestelden gedurende de stopzetting uitkeering te verleenen en na een maand weer aan het werk te zetten. STAKING OP HET 8.5. LEERSUM. BEMANNING ACHT HET SCHIP ONVEILIG. Over de stranding van het s.s. Leersum" van de Mij. „Oceaan" te Amsterdam, waar van wij eenige dagen geleden melding maak ten, deelt de NJl.Ct. nog mede, dat het schip bij Rorvik op de klippen was geloopen. Het is daarna vlotgesleept en moest naar Stavanger varen om te dokken. De beman ning wilde deze vaart echter niet maken, vreezende dat het schip zinken zou. Zij wendde zich tot den Nederlandschen consul te Trondjem, daar de kapitein weigerde de gages uit te betalen. De bemanning zal thans terug komen. Eon Noorsche beman ning is aangemonsterd voor de reis naar Stavanger. STOPZETTING RIJKS WERK VERSCHAF FING IN GIETHOORN. De Rijkswerkverschaffing te Giethoorn, waar 24 Zaandamsche arbeiders werken, zal volgens Het Volk, met ingang van 21 Novem ber worden stopgezet. Het staat wel vast, dat met de werkver schaffing niet eerder dan in het aanstaande voorjaar opnieuw zal worden begonnen. DE RIJKSBIJDRAGE IN DEN CRISISSTEUN. Het Handelsblad verneemt nog, dat niet alleen aan Amsterdam, doch ook aan andere gemeenten een bijdrage in den crisissteun zal worden verleend. Volgens de Tel. Is het percentage voor Den Haag 25 pCt. RUSSISCH GRAAN NAAR AMSTERDAM. Volgens het Handelsblad zijn binnenkort weer Russische graanverschepingen naar Amsterdam te verwachten. FEUILLETON 5) „Misschien voor jou" merkte Dr. van Bu ren op. „Maar wat voor jou zoo was, hoeft dat nog niet voor een ander te zijn". „Een officier verovert altijd!" verdedigde de oud-militair vurig. ,Niet in elk leven gaat dat zoo, m'n waar de." „Och kom, dat was in mijn tijd dan heel anders, dat beloof ik je." Veraart luisterde zwijgend toe. „Nu, amice Veraart", informeerde dr. Van Buren. De jonge advocaat schudde het hoofd. „Geen vrouwen hoor!" „Neen ik weet wel waar de schoen wringt" hernam de overste. „Je hebt het moeilijk, niet waar? Een jonge, pasbeginnende jurist, een zware tijd en danniet waar? Kom, zeg eens wat!" Veraart haalde de schouders op. „Een jong advocaat heeft het zeker moeilijk", zei hij, „maar niet moeilijker dan een pas begin nend officier of een pas beginnend literator; heusch ik heb het niet moeilijker dan jullie het gehad hebt." Een hand werd op zijn arm gelegd. Dr. van Buren boog zich naar hem toe. „Juist" zei hij „daar zeg je het goed. Gehad hebben. Gehad! Maar nu hebben wij het niet moeilijk meer en jij misschien wel. Is het daarom niet voor de hand liggend dat twee vrienden van je, die weten wat zulke jeugd-moeilijkheden be teekenen en die je helpen kunnen, je wil len helpen?" „En graag willen helpen" vulde Overste Mensing aan. Veraart keek verrast op. Deze woorden ont roerden hem meer dan hij wilde laten blij ken. „Luister eens goed" ging Dr. Van Buren 'verder. „We zijn je vrienden, maar we zijn ook veel'ouder dan jij. Kennissen hebben we weinig en familie hebben we heelemaal niet, je zoudt zoo ongeveer onze zoon kunnen zijn. We kennen je al jaren. Als gymnasiast-, als student, als man. Er zit voor jou toch niets beleedigends in als twee oude heertjes „Ik protesteer, verdorie" viel overste Men sing uit. „Twee oude heertjee, die elk naar jaren ]e vader konden zijn, belang in je stellen, sym pathie voor je voelen en je helpen willen als je in zorgen zit." „Maar u houdt maar vol, dat ik zorgen heb" trachtte Veraart te schertsen. Het lukte hem slecht. „Ja ontken maar, ontken maar" viel de overste uit. „Tracht jij jezelf maar te ver stoppen meneertje! We zullen je wel vinden hoor!" „We zullen net zoolang zoeken tot we je hebben, Frans Veraart", zei Dr. van Bu ren. ..En nu gaan we weer kaarten. Denk er maar eens rustig over na, we spreken er later wel weer eens over". De jonge advocaat streek peinzend langs zijn kaarten. Toen zag hij even op en in zijn verbeelding werd een figHMr zichtbaar, een vage herinnering, een gezicbi- Mis schien was het tóch een vrouw" zei hij „Gekheid" zei de overste. Een chasseur kwam hen storen. „Telefoon, meneer." „Voor wie?" vroeg dr. van Buren, die op keek uit zijn kaarten. „Voor mr. Veraart." „Excuseer jullie me een oogeniblik?" Veraart stond op en liep in snelle passen de zaal uit. De beide heeren keken hem na. „Nou weet-ie 't tenminste", zei Dr. van Buren. „Nou weet-ie waar ie zijn moet", knikte de overste. „Zie je wel dat het een vrouwenkwestie is?" „Wis en waarachtig niet, het is een geld kwestie!" „Ik geloof het niet, Mensing. Maar het zou mij liever zijn als jij gelijk had. Als hij on gelukkig verliefd is, kunnen we weinig uit richten Dan nemen we hem mee naar Parijs", snoof de overste met een breed gebaar. „Ben je dol, Mensing?" „Neen. Maar in Parijs zou ik het misschien weer kunnen worden. En hij zeker! Hij móét het worden. Ik zal er voor zorgen." „Nou, maak je maar niet kwaad, beste kerel. Kijk, daar komt onze jonge vriend al weer aan." Veraart kwam naar hen toe. „Er is iemand die me spreken wil", zei hij. „Oversteeg, de klerk belt me op. Een bezoeker heeft drin gend naar me gevraagd en wacht op me. Het gesprek zal wel niet lang duren en het kan toor is vlak bij. Met een klein kwartier kan ik weer terug zijn." „Ga je gang!" antwoordde de overste. „Maar dan niet langer dan een kwartier hoor! Over 15 minuten weer op het appèl!" De advocaat vertrok. Ze zagen hem snel het plein over gaan. Hij wuifde hen nog eens toe met een hartelijk gebaar. „Aardige kerel", zei Dr. Van Buren, „aar dige kerel". De overste stak een sigaar op en blies zware rookwolken de lucht in. De kaarten lagen door elkaar op tafel. Van. Buren dronk zijn glaasje met kleine, precieuse slokjes. Het gesprek verflauwde snel. Maar de stilte hin derde niet. Elk had zijn eigen gedachten. „Als 't een vrouw is, moeten we toch maar op reis"zei van Buren plotseling. „Je hebt gelijk. Maak het niet te dol. Dat is heusch niet de manier." „Natuurlijk niet, maak je maar niet onge rust. Zoo kwaad meende ik het ook niet." Ze zagen elkaar even glimlachend aan. „Ik ben voor Italië", hervatte de overste. „Hij is gek op renaissance en kunst en zoo. Daar heb ik niet zoo'n verstand van. En jij spreekt de taal immers? Nou... kijk 'es an". „Ja dat lijkt me héél geschikt" piekerde Van Buren. „Naar Venetië, Florence, Rome en Napels. Dat geeft afleiding." „Maar 't is geen vrouw! Daar ben ik zeker van!" „Ik ben zeker dat het wèl een vrouw is". ,,'t Is geld". „Absoluut niet. 't Is een vrouw." Ze zwegen weer. Overste Mensing rookte als een vulkaan. Dr. van Buren dronk behoedzame teugjes. „Maar waar blijft de bliksemsche vent?" schold de oud-officier plotseling en keek op zijn horloge. „Alsjeblieft! 't Is al over de twintig minuten. Z'n verlof is om, waarom meldt ie zich niet?" „Heb nou een beetje geduld." ,Nou goed dan, nog vijf minuten." Weer bleef het stil. Maar toen stoof de overste driftig op. -Nu ia te aï vijf-en-twin- tig icinjitaa weg, d-fs geen sanier van doen. TEVEEL AAN HOSPITAALSOLDATEN. Een binnenkort te verwachten legerorder zal een ministerieele beschikking bevatten, dat, aangezien de lijst van gegadigden voor plaatsing als hospitaal-bediende zooveel na men bevat, dat nog tal vaai jaren ruim schoots in de behoefte kan worden voorzien, de gelegenheid om op die lijst te worden ge plaatst, gesloten wordt en verzoeken om aanneming in die betrekking achterwege kunnen blijven. (VAN 4 WEEK) (VAN 13 WEKEN) dat wordt desertie. Als je belooft een kwar tier weg te blijven, maak je er géén half uur van. Die tegenwoordige jongelui hebben geen egards meer, 's is schandelij kNeen.dat had ik in mijn tijd m'in overste eens moeten lappen, dan had je de poppen aan 't dansen gehad, dat verzeker ik je!" „Nou ja, maar Veraart is niet in dienst en jij bent z'n overste niet, maar z'n vrind. Ga zitten, wat ga je doen?" „Ik ga 'm opzoeken, ik pak 'm bij z'n nek en haal 'm hierheen!" „Maar dat kan je niet doen, Mensing. Wie weet wat voor een belangrijke conferentie dat is geworden, iets waar hij niet op gere kend had. Nee, nee, ga zitten en laten we nog even wachten." De overste ging mopperend zitten. „M'n spelletje kaart schijnt er leelijk bij in te moe ten schieten vandaag." „Kom, kom, dat is nou toch ook zoo erg niet, amice". Weer bleef het stil. Dr. van Buren vouwde een courant open en ging zitten lezen. „Weet je dat Mosch dood is", vroeg hij. ,Wat zeg je daar, de oude Mosch dood?" „Ja hier lees ik het: „Hedenochtend is in het gemeenteziekenhuis aan den Zuidwal na een ongesteldheid van slechts enkele uren overleden onze stadgenoot Dr. Heinrich Wil helm Mosch, een bekende geleerde, die door zijn belangrijke bijdragen op het gebied van Oostersche talen, vooral van het Chineesch, een internationale vermaardheid verworven heeft. De overledene heeft voor de regeering tot drie malen toe een reis gemaakt naar Nederlandsch Indië tot bestudeering van de positie van het Chineesche element in de In dische samenleving. Een knappe kerel, die Mosch, een geweldig geleerde, maar een zon derling." De overste zweeg en keek norsch voor zich uit. De ander las rustig door. Het bleef even stil, toen viel van Buren uit: „Hier zeg. Dat zal je interesseeren. Luister eens: Militaire strafexpeditie op „Loop naar de pomp!" snauwde de oud-of ficier. .Nu is hij bijna een uur weg en het wordt tijd voor het diner. Als je nu niet mee gaat, ga ik alleen een militaire strafexpeditie ondernemen naar dien deserteur!" ,Nou, dan gaan we samen" zei van Buren en vouwde de courant op. „Het is werkelijk tijd om mee te gaan naar je huis. Laten we Veraart maar gaan halen en vragen of hij mee kan." „Hij móet mee, er is ook op hem gere kend". De beide heeren stonden op. De jassen- knecht hielp hen bij de garderobe. „Mocht mr. Veraart opbellen, zeg dan dat we op weg zijn naar hem toe", riep de over ste over zijn schouder terug. Ze staken het plein over. De overste recht op, slank en veerkrachtig ondanks zijn ja ren dr. van Buren, groot, gebogen, met een lichten glimlach en in gedachten verloren. „Verduiveld koud!" rilde overste Mensing. „Pas op, kerel, je zou zóó onder die tram ge loopen zijn, kijk een beetje uit alsjeblieft!" 't Is hier een gemeene hoek met al die trams en auto's vond van Buren. „Alleen voor kinderen en geleerden", lachte de overste, terwijl ze de Heerenstraat in liepen. .Normale menschen letten op, als ze een straat oversteken." Dr. van Buren lachte goedig. „Misschien heb je gelijk. Ik hoop maar dat onze vriend zich kan losmaken van zijn bezoek. Die meneer schijnt lang van stof te zijn. Hier zijn we er De deur naar het kantoor stond open. Het pand was geheel ingericht voor kantoren en in het bovenhuis woonden menschen; de voordeur stond dus vrijwel den geheelen dag open. Zij gingen naar binnen en klommen de steile trap op. De overste vooraan, ariftig en nieuwsgierig tegelijkertijd. Van Buren kwam langzaam en bedaard achteraan. Ze gingen het donkere bovengangetje in, een somber portaaltje, dat uitkwam op de wachtkamer, even leeg en somber. Er stond een tafel met wat tijdschriften en een uit gedroogde inktkoker. Een paar stoelen tegen den muur. Toen moesten ze weer een kra kend trapje op. „Hoog en droog" hijgde van Buren. „Schiet wat op, ouwe jongen" riep de overste al van boven. „Ik begin zin te krijgen in m'n diner! Hallo, Veraart, waar zit je?" „Ssst! Houd je mond" suste van Buren. „Zoo kan je toch niet een conferentie sto ren." „Tja" mompelde de overste, even confuus, „tjamaar waar zit de vent dan ook?" Hier: daar hebben we het: Mr. F. Veraart, advocaat en procureur." Hij klopte aan. Er kwam geen antwoord. Menhing opende de deur en keek naar bin nen. .Niets" zei hij teleurgesteld. De heeren traden binnen. Het was een net te, eenvoudige kantoorkamer. Er stonden een paar tafels en enkele groote reclame platen aan den muur, en er brandde licht. Er was nog een deur in het vertrek, waarop „Privé" stond. „Kijk eens hier," bromde de overste, „daar ligt een stoel omvergegooid, da's slordig! Dat kan ik niet zien, hoe kan iemand een stoel la ten liggen". Hij zette den toel overeind en liep door naar de geopende deur. „Een saaie kamer anders, zeg! En wat een donker hok hebben we daar! Die oude hui zen zijn toch wel verschrikkelijk somber. Hè? wat is dat? Van Buren! Overste Mensing stond in de deuropening stil, met een gebaar van zulk een afgrijzen en ontzetting, dat zijn vriend verschrikt toe snelde. Hij greep Mensing beet om niet te vallen en staarde met wijdopen oogen de ka mer in. Als verlamd van schrik stond het tweetal een oogenblik, onbeweeglijk. Als verlamd van schrik stond het tweetal een oogenblik onbeweeglijk. Daar voor hen, in het kleine privékantoor, lag op den grond, in het midden van het ver trek, een man. Een man van middelmatige tettgte, esn klein zwart snorretje, gekleed in donkerbruin colbert-costuum en lichte re genjas. Hij lag op den rug, het gezicht naar boven, de oogen wijd open, den mond kramp achtig vertrokken. Het vervormde gelaat leek een afgrijselijk masker, hij lag met het hoofd tegen het bureau-ministre: daardoor was het alsof hij zich wilde oprichten, de handen klauwden zich in een vertwijfeld ge baar en de groote doode oogen staarden heit roerloos en spookachtig aan. „Watdat.... is da>t?" hijgde dr. vazt Buren. Een groote bloedplas was uit het achter hoofd omlaag gelekt over den grond, maar het meest verschrikkelijke was, een groot bronzen mes, dat uit een roode plek in het overhemd rechstandig omhoog stak. Huiverend, deden de bende vrienden eenige stappen nader Vreemd en onwezenlijk lag de roerlooze ge stalte voor hen. Er was iets zoo adem-be klemmends in dit opgerichte hoofd met de wijd open starende oogen, dat hun naderen niet meer hoorde, dat beiden tegelijkertijd do afgrijselijke emotie kregen van een levende. Het was alsof de man met een vreeselijke grijns het mes, dat in zijn borst stak, onafge broken beloerde. De man moest al eenigen tijd dood zijn, dat leed geen twijfel. Dr. van Buren maakte een schuwe beweging naar het mes, maar de overste hield hem terug. „Niet aanraken; de politie...." hijgde hij heesch. De ander wankelde tegen hem aan. „Dat mes, dat isde bronzen dolk, die ik uit Indië meenam voor Veraart,het lag altijd op z'n schrijftafelWat is er toch gebeurd? Wat is er dan toch gebeurd?" De overste greep van Buren bij den pols. „Ga mee", zei hij kortaf. „Laten we on middellijk de politie opbellen." Hij trok zijn vriend de kamerin. Van Bu ren keek nog eenmaal verbijsterd om. Het was alsof de doode hem grijnzend nazag. De kamer vertoonde de sporen van een hevige worsteling. Boeken en een stoel lagen op den grond. De inktkoker op het schrijfbureau was omgevallen. Papieren zwierven door het ver trek. In een hoek van het vertrek lag een slappe, grijze hoed. En tusschen deze angst aanjagende wanorde lag, vreemd-stil en grie- zelig-geheimzinnig, het lijk van den dooden man In de kamer van den klerk telefoneerde Overste Mensing om de politie. Zijn stem klonk nerveus en vreemd-hard in de kamer stilte. „Hallo? Met het hoofdbureau Alexander- veld? Hier met Overste Mensing; er is een moord gepleegd in de Heerenstraat, kantoor van Mr. Veraart; jaeen moord juffrouw, wat zegt u? Doorverbinden? Hallo". Hij herhaalde zijn zinnen nog een keer en de woorden staken van Buren, dat hij er^bijna physiek onder leed. „Komt u direct? Ja, Dank u!" De telefoon viel weer op den haak. Over het toestel heen, ontmoetten hun oogen elkaar in een diepen en vreeselijken angst. De lugubere woorden van den Overste hadden éénzelfde gedachte in beider denken opgeroepen, en ze zeiden tegelijk hetzelfde: „Frans, waar is Frans?" Het werd fluisterend gezegd, maar het klonk als een schreeuw. „Waar is Veraart?" herhaalde dr. Van Buren angstig. Overste Mensing haalde de schouders op in een vertwijfeld gebaar en keek even huive rend in de richting van de kamer achter hen. En in de afgrijselijke stilte die op deze woorden volgde, rees één oogenblik. dat wel een eeuwigheid te duren scheen een vreeselljk vermoeden. (Wordt vervolgd),

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1931 | | pagina 6