DE ROODE STREEP iwoijp .iuspMBS .i Klaphessenoogst op Zuid-Beveland. FEUILLETON PETIAN. Maar toen Willy den inspecteur zag, vloog zij op. „Wat heb je met mijn man gedaan?" gilde zij, „ik wil John zien, ik wil John zien, versta je?" „Willy, Willy," suste Annie Bellay. „Maar natuurlijk mevrouw", zei de recher cheur meewarig, „moogt U Uw man zien. Komt U maar mee". Hij ging voor de trap op. Willy volgde steu nend op Annie Bellay. en daarachter kwamen Grond en Sestri. Alleen Hilda bleef snikken in haar stoel bij den haard. De inspecteur opende de deur. en trad de kamer binnen. Hij draaide het licht op, en trad naar de divan. De anderen volgden schoorvoetend. Beitel sloeg omzichtig het laken op, zoodat de wond bedekt bleef. Bleek en sereen staarde het gezicht van John Gars in het lamplicht. Zijn vrouw deed een stap naar voren, en zonk toen geluidloos op den grond. „Kom", zei de inspecteur zachtjes, „wij moeten gaan." Grond en Sestri namen Willy tusschen zich. en droegen haar naar de naastliggende slaap- Annie Bellay volgde doodsbleek. De inspecteur sloot achter zich de kamer deur, en belde het politiebureau op. „Ja. twee man is genoeg," zei hij, „tot mor genochtend. Om tien uur kom ik zelf hier terug." De twee mannen hadden ondertusschen Willy op een bed gelegd. „Gaan jullie maar naar beneden, ik zal haal verder we. helpen," zei Annie met een stille stem. „Zeg ook tegen Hilda, dat zij naar bed gaat. Willy moet vannacht maar in het bed van Gys slapen." „En waar moeten wij blijven?" vroeg Wim Grond. Er zal hier toch wel een logeerkamer zijn", antwoordde Sestri. „Ik heb niet eens een tandenborstel bij me," bromde Grond, „en ik heb een smaak als een vaatdoek in mijn mond. Morgen zal ik me echt frisch voelen." „Je zult wel op tijd op je werk komen," merkte Sestri op. „Het werk kan naar de maan loopen", was het onverwachte antwoord, „daar denk ik morgen wel verder over. Op het oogenblik vind ik een tandenborstel belangrijker." „Kom, kom, zei Sestri, „iemand die verdacht wordt zijn vriend te hebben vermoord, moet niet zulke hooge eischen stellen. Wie hoorde ooit van een moordenaar, die zijn tanden poetste? Moordenaars hebben groote, gele, scherpe tanden, met eilandjes erin, net als paarden." „Jij hebt zeker een valsch gebit," gromde Wim. „maar vooruit, onzin genoeg voor van avond. We moeten Hilda waarschuwen." Op dat oogenblik ging de bel. De inspecteur was al bij de voordeur en opende die. Twee agenten traden binnen, aan wie Beitel op ge dempte toon instructies gaf. De mannen sa lueerden, en bleven rustig bij de voordeur. „Tot morgen, heeren." zei de rechercheur, en stapte de deur uit, die door een der agenten achter hem werd gesloten. Wim Grond en Arnold Sestri gingen de zit kamer binnen. „Kom Hilda", zei Arnold, „je moet naar bed. Je kunt hier niet den heelen nacht blijven zit ten. Willy slaapt op jou kamer in het bed van Gys. Ze kan vannacht niet alleen naar huis." „En haar kinderen dan?" vroeg Hilda, met een plotseling besef van de realiteit. „Die logeeren immers al een week bij de grootouders," antwoordde Grond. „O, ja," zei Hilda flauwtjes, „en jullie, ga je naar huis?" „Wij laten je niet alleen onder deze omstan digheden," zei Sestri. „Kunnen wij vannacht de logeerkamer krij gen?" „Goed, de bedden zijn, geloof ik in orde." „Kom dan, Hilda, ik draai hier het licht uit, „we hebben wel slaap verdiend." Hilda ging gewillig met de beide mannen mee. Toen ze in de gang de beide politie agenten zag staan, trok zij de wenkbrauwen op en vroeg scherp: „Wat beteekent dat?" „Niets, niets. Hilda, dat gebeurt altijd na zoo iets. Morgen zal het wel zijn afgeloopen." „Ik weet, wat het beteekent," zei Hilda mys terieus, en zonder verder nog op de agenten te letten, ging zij de trap op. Boven, in de slaapkamer, was Annie erin ge slaagd, Willy weer bij te brengen, die zich nu werktuigelijk ontkleedde. „Ik moet gaan," zei het meisje tot Hilda, „beloof mij, dat je je rustig houdt, en Willy ook. Als ik kan, kom ik morgenavond even kijken. Probeer maar goed te slapen." En, schuchter nu, alsof er een groote verant woordelijkheid op haar schouders van klein verpleegstertje rustte, ging zij de trap af, en deed haar mantel en hoed aan. Een der politieagenten bij de deur, die blijk baar was ingelicht, salueerde en opende de voordeur voor haar. De koele nachtwind waai de om haar brandende gezicht. Boven, op de logeerkamer kleedden Grond en Sestri zich uit, vloekend om het ontbreken van pyjama's en tandenborstels. Eindelijk doofden alle lichten in het huis. De beide vrouwen konden den slaap niet vatten, en woelden om en om in haar bedden, zonder tegen elkaar te spreken. Bij de voordeur, in het licht van de straat lantaarn, dat door de ruit daarnaast viel, stond de donkere gedaante van een der agen ten. De andere was geruischloos naar de eet kamer gegaan, had het gordijn, dat vóór de glazen deur hing, geopend, en staarde in den zwarten tuin. IV. Den volgenden ochtend om half acht stap ten de rheumatisehe voeten van Mina, de bedaagde keukenmeid de stoep op. Tot haar niet geringe verbazing werd de deur, vóór zij nog den sleutel in het slot had gemorreld, geopend en stond er een agent voor haar. „Wie bent u?" vroeg de dienaar des gezags. Mina was door deze vraag overrompeld. Haar schrik maakte echter spoedig plaats voor verontwaardiging, toen zij zag, dat het dezelfde agent was, die in zijn vrije uren, en soms ook wel daarbuiten op een naar haar meening ongeoorloofde wijze flirtte met het dienstmeisje van de buren. „Wie bent u? Wie bent u? Je moet een deur verder wezen man. Dacht je, dat ik van jou gijntjes gediend was? Vooruit eruit. Ga nog maar een uurtje omwandelen. Dat schatje van jou hiernaast is zoo vroeg niet uit de vee- ren." Zij wilde deze peroratie nog voortzetten, toen zij in de gang de gedaante van den twee den agent, die op deze welkome afwisseling afkwam, zag naderen. Een angstig voorgevoel bekroop haar. Zij duwde den eersten agent, met wien zij blijkbaar niet te maken wilde hebben, op zij, en wendde zich tot den tweeden. „Wat is er gebeurd?" vroeg zij rad. „Wat is er gebeurd? Kom, zeg op, man. Is er brand geweest?" De tweede agent legde den vinger voor zijn mond en antwoordde: „Zachtjes juffrouw, zachtjes. Iedereen slaapt nog; ze hebben een zwaren nacht ach ter den rug". De agent bleek zich echter te hebben ver gist, want nauwelijks had hij uitgesproken, of twee havelooze gedaanten vertoonden zich op de trap. Het waren de gestalte van Grond en Sestri in haastig a'angeschoten, slordig uitpuilende kleeren, ongeschoren, met ver warde haren. „Mina" fluisterde Grond, „ga onmiddelijk Ba&r mijn Kamers en haal een tandenborsteh" „Voor mij" fluisterde Sestri, „ook een tan denborstel, scheermes, scheerzeep,scheerkwast kam, borstel. Neem alles mee, wat de juffrouw op mijn waschtafel vindt." „Voor mij hetzelfde", bromde Grond. „Vooruit Mina, ik voel me als een ansjovis, die drie dagen in de melk heeft liggen weeken". „Gunst, heeren, hoe komt u hier zoo?" be gon Mina, maar Grond maakte een eind aan haar vragen, door, zoo hard als hij durfde, te bevelen: „Mina, verdwijn en kom over een kwartier terug het alles wat noodig is, om een mensch van mij te maken." Mina keek vertwijfeld van den een naar den ander, en ging, half besluiteloos nog, naar de voordeur. Ze had die bijna bereikt, toen Sestri achter haar aansloop op zijn bloote voeten, en zijn hand op haar schouder legde. Mina gaf een gilletje van schrik en draaide zich om zoo vlug haar rheumatiek dat toe stond. „Gunst, meneer, wat is er nu weer?" „Vergeet de glycerine niet die op mijn waschtafel staat. Daarmee smeer ik mijn ge zicht in na het scheren", zei Sestri met die pen ernst. Mina trok onwillig haar schouders op, ging naar de keuken om een boodschappentasch te halen en begaf zich naar buiten. Zij had haar meening gevormd over de ge beurtenissen, die aanleiding hadden gegeven tot de komst van de agenten. „Zeker een gruwelijk feest geweest, gis» teravond", zei ze tot den vriend van *haai? buurmeisje. „Een gruwelijk feest", antwoordde deze ernstig. Mina ging de deur uit, die de agent achter haar sloot. Een half uurtje later kwam zij weer terug met een gevulde tasch. Zij ging resoluut de trap op, deponeerde den inhoud van de tasch vóór de deur van de logeerkamer, klopte en riep: „Alstublieft heeren!" De roeiwedstrijd om den door Keizer Frederik den derde ingestelden prijs werd Zondag le Berlijn door de Berlijnsche roeiclub gewonnen. Het beslissend oogenblik aan de finish De klapbessenoogst op Zuid Beveland, die een buitengewone vermaardheid geniet, is in vollen gang In de Lijnbaansgracht te Amsterdam is Maandagmiddag een vrachtwagen, be laden met hout, te water geraakt De brandweer hielp bij het afladen Yan het hout een handje mee Prins George van Engeland in gesprek met een der deelnemers aan het lucht vaartfeest, dat op het vliegveld te Hatfield werd gehouden Ter gelegenheid van de algemeene vergadering van den Noord-Brabantschen Provincialen Brandweerbond, werden Maandag te Eindhoven groote demonstra ties gehouden Tengevolge van den lagen waterstand in de Waal bij Nijmegen kon de groote pont Maandag niet varen, waardoor groote stagnatie in het verkeer ontstond De heer Washburn Child (rechts), speciale afgezant van president Roosevelt, voor het departement te den Haag, waar hij Maan dag een bezoek bracht aan minister H. Colijn

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1934 | | pagina 6