De klokjes van Amras. Stille nacht, heiige nacht, VRIJDAG 21 DECEMBER 1934 - /js-^x /jAQ IJfrJ. 1 De ontdekking. kaarsen in hei feestelijk verlichte kerkje van Amras, die door de hooge boogvensters viel en van verre zichtbaar was. Ze hoorden zacht, en onduidelijk, heel, heel in de verte, het gezang- der gemeente. „Het Kerstkindje komt al", zei Bateli, „wat zingen de engelen mooi!" Alle drie luisterden en wachtten met klop pende hartjes. Maar het Kerstkind kwam niet. En steeds dichter viel de sneeuw, die de ver dwaalde kinderen om het kruisbeeld weldra als een hoogen, beschermenden, witte muur omringde, 't Was bitter, bitter koud. Zelfs de maan scheen te bevriezen, want zij hulde zich in een dikken, zwarten wolkenmantel. Bateli werd moe en slaperig. Als 'n angstig vogeltje dook ze aan den voet van het kruis beeld in elkaar en sliep in. Ook Konradl's oogen vielen toe. Alleen Hans bleef wakker. Hij omklemde het scheef getrokken kruishout, dat aan den afgrond stond, met beide han den, richtte zich strak in de hoogte, keek on afgebroken in 't dal, naar dien vertroostenden Kerstglans, en luisterde naar het vermeende engelengezang. Doch het schijnsel verbleekte, het gezang verstomde. Géén Kerstkindje verscheen. Maar Hans verloor den moed niet. Hij begon met heldere stem te jodelen en te zingen, om zich te laten hooren en het Kerstkindje bij de duisternis op het spoor te helpen in de sneeur. Konradl werd wakker en tastte om zich heen. Toen hij echter de ijskoude sneeuwde ken voelde, in plaats van z'n warme bedje, werd 't hem opeens duidelijk. En ook Hans voelde zich niet rustig meer. „Ik geloof", zoo sprak hij, „dat we beter ge daan hadden, als we thuis gebleven waren. We hadden niet zoo weg moeten loopen. want grootmoeder zal het vast niet goed hebben ge vonden!" „Nee. zeker niet", antwoordde Konradl, „eigenlijk heeft ze 't ons ook niet toegestaan, want ze knikt altijd door, wanneer ze slaapt". „'t Was verkeerd", ging Hans door, „en dat hebben we er nu van!" Na dit gesprek ontstond er een oogenblik stilte, 't Duurde niet lang, of Konradl vroeg op schreienden toon weer: „maar Hans, kun ;e dan heelemaal niets meer verzinnen?" „Nee, k weet niets, niets meer. Maar laten we een gezang zingen Misschien helpt dat!" Toen be gonnen beiden te zingen! Het moet wel een wonderbaar lied geweest zijn, dat de kleine, verdwaalde menschenkin- deren daar boven in al him ellende en verla tenheid, met angstig hart, doch vol vertrou wen, aanhieven! De maan kwam van achter de wolken te voorschijn. De boomen in het dennenwoud ruischten zachter, en de wind nam de vrome klanken mee op zijn vleugelen, en droeg ze naar beneden, in 't aal. Toen begonnen opeens, zachtkens, de klok jes van Amras te luiden. De koster, die juist de kerk wilde sluiten, liet de sleutelbos van schrik en ontsteltenis uit z'n hand vallen, toen hij de klokken in den toren hoorde slaan zonder dat iemand het touw in beweging bracht. ..Heer, „Heer, sta mij bij!" riep hij uit en hij liep de kerkgangers achterna, die met fakkels en lantaarns reeds op den terug weg waren. In Amras ging namelijk sinds onheugelijke tijden de sage, dat de kerkklokjes soms van zelf geluid hadden, wanneer iemand uit het dorp in groot gevaar verkeerde. En ofschoon dit sinds menschenheugenis niet voorgeko men was. schoot nu ieder die merkwaardige sage te binnen. Niemand ging naar huis: allen wilden eerst helpen zoeken en redden. Men hoefde echter niet lang naar de on geluksvogeltjes uit te zien, want de beide zan gers op de hoogte hieven nog bijtijds, uit volle borst, het tweede couplet aan. Met eerbiedig ontzag bleven de menschen in het dal staan luisteren, op een nieuw won der voorbereid. Maar toen Jakel en z'n vrouw die lieve, heldere, welbekende stemmetjes hoorden, snelden ze. met een angstkreet op de lippen, allen voorbij, het steile bergpad op. naar het. aan den gapenden afgrond staande kruisbeeld! Goddank! ze kwamen nog tijdig genoeg. Met tranen van vreugde in de oogen, sloten ze hun geredde kinderen in de armen Ook Bateli was weer wakker geworden, hoewel ze reeds heelemaal verstijfd en verkleumd was in het koude sneeuwbed. Grootmoeder zat nog op haar zelfde plaats je. achter het vuur, en knikkebolde. Jakel maakte haar wakker en vertelde haar het heele wonderlijke voorval. „Jakel, dat was God's hand!" sprak de oude vrouw", en alle drie kunnen ze er een les uit putten voor hun verder leven". Dit gebeurde ook: ze werden voorzichtiger. En sinds dien tijd hebben de jongens altijd hun best gedaan om steeds de waarheid te be trachten. Maar in Amras kwam de oude sage weer 111 eere. En het volk leeft tot op den huidigen dag in het vrome geloof, dat God's hand de klokjes in dien Kerstnacht in beweging heeft gebracht, om den braven Jakel en zijn vrouw him drie in de sneeuw verdwaalde kinderen weer te geven. DE AANBIDDING DOOR, DE DRIE KONINGEN. (Naar een schilderij van Pieter Breugliel de; Oude, 1525—1569). Een oude Tiroolsche Kerstsage. De heilige Kerstnacht breidde zijn vleugelen uit over de hoogten en val leien der Tiroolsche Alpen. Helder en vriendelijk stond de maan aan den hemel, door duizenden schitterende sterren omringd. Een doodsche stilte heerschte tusschen die met sneeuw en ijs bedekte heuvelen en Al penweiden en in op de hellingen der bergen en in het dal verspreide huisjes van het dorp. In het dorpje van Amras luidden de klok ken en riepen de bewoners der hutten naai de Middernachtsmis. Plechtig weerklonken de tonen, die door de rotsen weerkaatst werden door de sluimerende, besneeuwde streek. Toen ontstond eensklaps leven en beweging in de woningen. Van verre en nabij zag men kerkgangers, met lantaarns en fakkels van dennenhout op de steile bergpaden en don kere ravijnen daarheen trekken. Ook Jakel en zijn vrouw kwamen uit hun huisje, dat hoog bij de oude denneboomen aan den loodrechten rotswand stond, of eigenlijk hing gelijk een zwaluwnest. Opgeruimd en vol moed liepen ze naast elkaar voort, naar de helder-verlichte kerk. Zij, de beste zangers van het kerspel, mochten bij het „Gloria" dei- Middernachtsmis niet ontbreken! Jakel ver heugde er zich reeds in stilte op, vandaag, ter eere Gods, weer eens uit voile borst te kun nen zingen, en Mirzel zong even graag en goed als haar man. In het warme vertrek van Jakels huisje, zag het er echt vroolijk uit: 'n Kerststemming. De oude hangklok, in haar door Jakel zelf gemaakt kastje, slingerde en tikte zoo vroo lijk alsof ze den voortsnellenden tijd wilde te genhouden. De oude grootmoeder was op de bank achter het vuur ingedommeld, over haar grooten bijbel, met letters zoo lang als een vingerlid, 't Oudje droomde van den schoonen tijd, toen ze zelf nog jong was en ook vroolijk en opgewekt met haar Hiesel naar de Kerst mis ging en het „Gloria" zong, even goed en even graag als Jakel en Mirzel nu. Helder scheen de maan door het kleine venster van het aangrenzende vertrekje, op de bedjes van de kinderen. Konradl hief z'n kroeskopje op, luisterde een poosje naar het luiden daar buiten en porde toen den dikken Kans in z'n zij, waardoor hij wakker werd en zich den slaap uit de oogen wreef. „Hoor, nu komt het Kerstkindje, en de en gelen met hun gouden vleugels uit den hemel, die zoo mooi zingen!" Hup! Met één sprong was Hans z'n bed uit, en Konradl hem achterna. Toen stak ook Bateli lv kleine neusje bo- te en knipoogde veelbe tee kenend tegen Hans. Toen deed hij een sprong in de lucht en greep grootvaders wanten van den spijker. Hans stak het- gezangboek onder z'n armen, en zijn handen in z'n broekzakken. Bateli nam groot moeders bonten muts. die het oudje altijd droeg, als ze naar de kerk ging. En toen stap ten ze met hun drietjes vol moed het huisje uit. De klokken hadden opgehouden met luiden. Langzamerhand begon het te sneeuwen en de nachtwind blies scherp om hen heen. De kinderen hadden geen lantaarn meegenomen, maar de maan en dé sten-en schenen zoo hel der aan den hemel, dat ze het voetspoor van hun ouders duidelijk in de sneeuw konden zien en volgen. Zoo liepen ze een tijdje hand in hand verder op de hardbevroren, schitte rende en krakende paden, totdat de steeds dichter en sneller neerdwarrelende vlokken elk spoor op den weg uitwischten. En de klei nen wisten spoedig niet meer, wat te doen: ze konden voor- noch achteruit Somber gierde de wind beneden door het dennenwoud, en daar boven, op het smallee steile voetpad, te midden dier onherbergzame woeste rotsen, was het ijzig-koud. Bateli werd heel bang, zoo tusschen hemel en sneeuw. En ze dacht bij zichzelf, dat het thuis, in haar warme bedje, nu toch veel pret tiger moest zijn. Ook Konradl, die anders nog al eens 'n groot woord had, zonk het hart in1 de schoenen. „Het ijsmannetje heeft ons voor den gek ge houden", zei hij. Bateli beefde en stiet plotseling een angst- kreet uit: ze zag in haar gedachten den vree- selijken gletschergeest in levenden lijve voor zich staan, met z'n langen, sneeuwwitten baard fladderend in den wind. het verweerde, gerimpelde gelaat met de groote, ernstige, blauwe oogen. Reeds voelde ze zijn ijskoude armen om haar heen. ..Daar staat hij! Daar is hijwas alles, wat ze nog zeggen kon. Konradl ging op de vlucht, maar de dikke Hans hield hem glimlachend tegen „Domme jongen!" zei hij, „en jij ook, Bateli, wees toch wijzer! Wat daar staat, is niets anders dan kruishout, het besneeuwde Christushout. Dat doet zeker nie mand kwaad, en menschen, die naar de mid dernachtsmis van Amras willen, allerminst!" Konradl herademde. „Laten we een Onze Vader bidden", begon hij, „dan komt het Kerstkindje misschien, om ons den goeden weg te wijzen!" Bateli vond 't ook goed. De jongens namen hun muts af en alle drie knielden ze neer op de besneeuwde treden van het kruisbeeld, be neden, in de vallei, van achter het vooruitste kende rotsblok, drong een helder, vriendelijk schijnsel tot hen door. 't Was de glans der Daar roept een uil, het wild breekt uit, de jager sluipt, de hazen beven, de buiskraai maakt 't konijntje buit, 't gaat om het hard bedreigde leven. En uit de dorpen, in den nacht, daar worden oogen opgeheven: de Kerstklok zingt, sonoor en zacht, het wondere lied van 't eeuwige leven. KERST ZWART. Franz Xaven Gruber de componist van het lied „Stille nacht, Heil'ge nacht". Daar waar de Salzbach de scheiding tusschen Beieren en Oostenrijk vormt, ligt in de nabijheid van Oberndorf en Laufen in een mooi dal, het dorpje Arnsdorf, dat zijn beroemd heid aan een toeval dankt. Den 24sten Decem ber 1818 werd in de school van Arnsdorf dooi den meester Franz Gruber, die tevens of-ge nist in de kerk was, liet lied „Stille nacht, heilige nacht" gecomponeerd om nog dien zelfden avond in het nabije Oberndorf voor de eerste maal gezongen te worden. De aanleiding, die dit lied, dat op het oogenblik over de heele wereld verbreid is, „hals over kop' ontstaan deed,, is zeer zeld zaam. In de kerk te Oberndorf had het orgel zeer door de vochtigheid geleden en weigerde plotseling allen dienst. Men zag zich voor het onaangename geval geplaatste, dat dit jaar voor het eerste de dienst zonder de vertrouw de klanken van het orgel zou moeten plaats vinden. Ten einde dit gemis eenigszins te ver goeden, dichtte de hulpprediker Mohr, die reeds in Kerststemming was, een stichtelijk lied. Met- het gedicht begaf hij zich onmid dellijk naar Arnsdorf, naar zijn vriend Gru ber, en vroeg hem een melodie te componee- ren voor 2 solo-stemmen, guitaar- en koor begeleiding. Een paar uren later had de com ponist, door de mooie tekst geïnspireerd, de bekende heerlijke melodie geschapen, die hij persoonlijk naar Oberndorf bracht. Bij de Kerst-mis zong Mohr met zijn mooi, vol ge luid de eerste stem en begeleidde zich met guitaar muziek, terwijl de componist de twee de stem zong en het dameskoor na ieder cou plet de laatste regel herhaalde. De kerkgangers te Oberndorf vermoedden niet, dat het lied, dat in de Kerstnacht van 1818 in hun kerkje gezongen werd, ver dooi de wereld verbreid zou worden. Slechts een mensch schijnt de grootte van dit uur beseft te hebben. De echtgenoote van Gruber zei op den thuisweg tot haar man: „Franz, dat lied zal men nog zingen, als wij allen dood zullen zijn". Het bekende Kerstlied had oorspronkelijk 6 coupletten. In den loop der jaren zijn slechts het het eerste, tweede en zesde cou plet overgebleven. In het begin bleef het lied slechts in Oberndorf. Noch de dichter, noch de componist dachten er aan het lied door publiciteit te verbreiden. Doch in Tyrol, dat van nature zanglustig is, worden liederen vlug algemeen verbreid. Toen het lied voor het. eerst gedrukt werden de namen van de vervaardigers niet vermeld. Dichter en componist waren geheel in het vergeetboek geraakt. Langen tijd beeft men vergeefs gezocht de oorsprong van het lied te vinden, dat uit de volksziel scheen te zijn op gegroeid. Zelfs Beethoven werd eens als com ponist van het „Stille nacht" genoemd, tot dat de zoon van Gruber eindelijk licht in deze zaak verschafte. De geschiedenis van het Kerstlied. door Sijbbe Vollenga. e volle maan blinkt klaar en zacht door 't netwerk van de kale twijgen, omglijdt de stammen in den nacht in droomerig geheimzinnig zwijgen. O, winterbosch in stillen nacht met stammen witbelijnd en twijgen belaan met sneeuw- en ijzelvracht, wat zijt gij schoon in 't stille zwijgenf

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1934 | | pagina 12