Avonturen in sneeuw enijs H. M. de Koningin (links) en H. K. H. Prinses Juliana (rechts) waren zoo welwillend, de Nederlandsche fotografen in de gelegentv- heid te stellen, Haar bij de beoefening der wintersport in Haar vacantieverblijf te Igls te fotografeeren De training voor het roeiseizoen is begonnen. Dames van „Nereus" tijdens haar oefening aan den Amstel te Amsterdam bij een temperatuur onder nul De president van de rechtbank te Aix-en-Provence, mr. Rol, tijdens het koningsmoordproces In het bouwdok van Wilton-Feyenoord te Schiedam wordt de „AngJo Norge j omgebouwd tot modernen walvischvaarder en drijvende traankokerij De woning (midden), waar de landelijke groepenleider der N.S.D.A.P., Gustloff, te Davos vermoord werd. Inzet de moordenaar Frankfurter Het koningsmoordproces te Aix-en- Provence. Een der verdachten, Pospi- chil (links) in gesprek met den ver dediger mr. Vésine-Larue De officieele ope ning der Winter- OlympiadeteGar- misch Partenkir- chen. Een over zicht van de plech tigheid, welke door ongeveer 50.000 personen werd bij gewoond N FEUILLETON door J. O. CURWOOD. 2) Zoo was Wapi, de Walrus, toen hij voor twee zakken meel, wat tabak en een zak kleeren het eigendom werd van Blake, den uta-wawe- yinew, den handelaar in zeehonden, balein en vrouwen. Op dezen dag vluchtte Wapi's ziel terug door de tijdruimte van veertig jaren. Want Blake was een blanke; dat wil zeggen, hij was vroeger blank geweest. Zijn huid en voorkomen verrieden niet, hoe zwart zijn ka rakter geworden was, en Wapi's ruwe ziel schreeuwde hem tegen, zeggend hoe hij jaren lang had gewacht en uitgekeken naar dezen meester, dien hij wist, dat komen zou; hoe hij voor hem wilde werken en strijden; alles voor 1 hem zijn; hoe hij er naar verlangde om te i gaan liggen en zijn groote kop, ten teeken van zijn getrouwheid, op de voeten van den blan- ken man te leggen. Maar Wapi's roode, met bloed beloopen oogen en zijn met litteekens bedekte snuit konden niet te kennen geven, wat er in hem omging, en Blake afgaande op hetgeen hem gezegd werd door degenen, die het konden weten en hem waarschuwden regeerde hem van het eerste oogenblik af met een knuppel, die nog veel harder was dan de knuppel van den Eskimo. De liefde, die hij had willen geven, werd versmaad. De ziel, die zich onbewust had willen uiten, doch niet bij machte was het kenbaar te maken, werd teruggeslagen binnen het woeste omhulsel. Denk niet, dat Wapi hier door teleurgesteld was. Hij kon zelf niet weten, welk proces zich in zijn binnenste voltrok. Hij dacht hier niet over na, hij voelde het en zoo ygst hij ook niet, dat juist om deze reden de haat, die in hem tegen den blanke groeide, oneindig grooter was dan die, welke hij tegen zijn vorige beulen had gekoesterd. Drie maanden was Wapi nu het eigendom van Blake en het was in het hartje van den langen Poolnacht, waarin de zon zich niet aan den hemel liet zien. Blake's hut, gemaakt van scheepshout en omgeven door ijsblokken, stond aan den voorkant van een diep ravijn dat haar voor wind en storm beschermde. Naar deze hut kwamen van heinde en ver uit het Oosten de Nanatalmutes en uit het Westen de Kogmollochs, hun huiden, balein en walrus-olie inruilend v<Jor de dingen, die Blake in ruil hiervoor gaf, terwijl zij aan hun waren ook nog vrouwen toevoegden, wanneer Blake deze noodig had en hen zei, dat er vraag naar was. En er was dezen winter groote vraag naar. Daarginds in Darnley Baai, dertig mijlen voorbij het voorgebergte, lag de walvischvaar der „Harpoon", met een bemanning van der tig koppen, die daar ingevroren was en ge noodzaakt om den geheelen winter te blijven liggen en rechtuit voor zijn igloo hut, op nog geen mijl afstand lag de „Flying Moon", met een ruim twintig leden tellende bemanning. Het was Blake's gewoonte om als een havik op dergelijke buitenkansjes te wachten en te loeren en vannacht zijn horloge wees op twaalf uur middernacht zat hij bij het licht van een flikkerende lam, gevuld met walrus olie, bedragen op te tellen, die hem zeiden, dat deze winter, hoewel eerst half om, al bui tengewoon voordeelig voor hem was geweest. „De Bereden Politie daarginds in Herschel moest het eens weten", grinnikte hij. „Uppy, als dat het geval was, dan zaten ze ons bin nen vier en twintig uur met een patrouille op de hielen." Uppi, een Eskimo, die in alles zijn rechter hand was, had wel zooveel van de Engelsehe taal geleerd, dat hij die kon verstaan en hij knikte bevestigend, waarbij zijn vollemaans gezicht zich vertrok tot een breeden en raad- selachtigen grijnslach. Op zijn manier was Uppy even verstandig en geslepen als Shan Tung in zijn tijd was geweest. En Blake voegde er nog aan toe: „Wij heb ben elk stukje bont en elk pond balein en olie verkocht en hebben nu nog veertig Upisk vrouwen over, die vijftig dollars per stuk waard zijn." Uppy grijnsde nog harder en in zijn keel borrelde een opgetogen gereutel. Wat de Upisk vrouwen betrof, wist hij, dat hij boven aan stond. „Nog nooit," zei Blake, „is ons zaakje zoo goed en voordeelig geweest. Wanneer het niet was terwille van kapitein Rydal en zijn lief deshandel, dan zouden wij vacantie kunnen nemen en een poosje op jacht gaan." Hij keerde zich om, om de Eskimo aan te kijken en de gele vlam der lamp verlichtte zijn gezicht. Het was het gelaat van een merkwaar dig man. Een zwarte baard verborg veel van de wreede en listige uitdrukking, een baard, zoo zorgvuldig a la van Dijck bewerkt, alsof Blake behandeld was door een man van het vak, twee duizend mijlen verder Zuidwaarts, maar de baard vermocht niet de bijna onmen- schelijke hardheid der oogen te verbergen. Er schitterde een glinsterend licht in toen hij den Eskimo aankeek. „Heb je haar vandaag gezien, Uppy? Na tuurlijk heb je haar gezien! Mijn God, als ooit een vrouw mij in verzoeking kon brengen, dan is zij het! En Rydal zal haar hebben. Als ik mij niet vergis, dan kunnen wij geld verdie nen met dat zaakje een heele boel geld en het mooiste er van is, dat Rydal haar man uit den weg moet zien te krijgen, om zijn handen vrij te hebben. En hoe zal hij dat aanleggen, Uppy? Wat denk je? Zeg me dat eens. Hoe zal hij dat aanleggen?" In een kuil, dien hij zelf gegraven had in de dik opeengewaaide sneeuw onder een groote ijshelling, lag Wapi, een honderd meter van de igloo hut verwijderd. Zijn bed was rood gekleurd door de talrijke bloedvlekken en een bloedspoor leidde van de hut naar de plek, waar hij zich verborgen had. Nog maar enkele uren geleden, toen het dag had moeten zijn onder de stralen van Gods zon, had hij éinde lijk, na lang getergd te zijn, een sarrenden, grommenden, arglistigen, kleinen kiskanuk van een hond aangevallen en hem gedood. En Blake en Uppy hadden hem geslagen tot hij meer dood was dan levend. Maar Wapi dacht niet aan dat pak slaag, terwijl hij in zijn hol ineengedoken lag. Hij dacht aan de, in bont gekleede gedaante, die zich tusschen den knuppel van Blake en zijn lichaam gesteld had; aan het oogenblik, waar op hij voor het eerst in zijn leven het gelaat van een blanke vrouw had gezien. Zij had Blake's knuppel tegengehouden. Hij had haar stem gehoord. Zij had zich over hem heen ge bogen en zij zou hem met haar hand aange raakt hebben, wanneer zijn meester haar niet met een waarschuwenden kreet had terugge trokken. Toen was zij de hut binnengegaan en uit zijn gezicht verdwenen en hij had zich hierheen gesleept. Sedert dat oogenblik was er een nieuwe en sterke hartstocht in hem ontbrand. Een tijd lang waren zijn zinnen verdoofd door de af straffing. die hij ontvangen had, maar nu was elke zenuw in hem gelijk aan een electrische draad. Langzaam en met moeite richtte hij zich op uit zijn schuilplaats en ging overeind zitten. Zijn grauwe snuit werd opgeheven naar het uitspansel. Daar stonden dezelfde sterren, gloeiend als koude, witte lichtpunten, zooals zij dit week in, week uit gedaan hadden in de krankzinnigmakende eentonigheid van de lange nachten der Poolstreek. Zij stonden daar als een millioen meedoogenlooze oogen, nim mer verflauwen, altijd spiedend; levende en vurige dingen en toch dood. En tegen deze levenlooze oogen keften de kleine, witte vos sen zoo onophoudelijk, dat het geluid iemand dol maakte. Ze waren ook nu weer aan den gang. Zij waren nooit stil. En met hun gekef vermengde zich de gonzende fluittoon van het noorderlicht, als het lied van een groot mecha nisme, dat zich nog verder Noordwaarts be vond. Wapi wendde zijn gekneusden en mishan- dejdfQ kop naar dien kant. Daarginds in de verte, juist buiten den spookachtigen gezichte- einder lag het schip. Wel vijftig maal was hij er naar toe en er om heen geslopen, behoed- zaam evenals de vossen deden. Hij had de geuren en geluiden er van opgevangen, hij was dicht genoeg genaderd om de stemmen der mannen te kunnen hooren en deze stem men geleken op die van Blake, zijn meester. Dat was ook de reden, waarom hij nooit ver der ging. Maar nu was er iets in hem veranderd, een ander gevoel had zich van hem meester ge maakt. Zijn breede voetzolen werden voor zichtig en geruischloos neergezet op den grond toen hij terug sloop naar de hut en in de sneeuw rondsnuffelde naar een spoor. Hij vond I het. Het was het spoor der blanke vrouw. Weer tintelde zijn bloed, evenals het getinteld had toen haar gelaat zich over hem heenboog en haar hand zich uitstrekte om hem te streelen en in zijn geest herleefde de geest van Tao, die hem voortdreef. Langzaam volgde hij de voetstappen der vrouw, nu en dan stilstaande om te luisteren, terwijl de geest in zijn binnen ste hem steeds sterker voordreef, met ieder oogenblik krachtiger wordend en hij hief zijn neus op naar de sterren en huilde. Eindelijk zag hij het schip, dat als een spookachtig voorwerp in zijn hoogopgestapeld ijsbed lag en stond stil. Dit was zijn eindpunt. Hij was nooit verder gegaan. Maar vannacht als tenminste een dezer perioden van tijd nacht genoemd mocht worden ging hij verder. Het was het uur om te slapen en aan boord werd geen enkel geluid vernomen. Alles was stil. Alleen de vossen, die nooit moe schenen te worden van hun verwoede sport, keften tegen het schip. Zij blaften sneller en luider toen zij Wapi's nabijheid roken en toen hij nader kwam, trokken zij zich verder terug. (Wordt vervolgd.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1936 | | pagina 8