BESTE VRIENDINNETJES EN VRIENDJES. WIE ZOEKT ER MEE? IETS OVER HET DAMSPEL HET KOEKOEKSKLOKJE. DE PRATENDE KLOKKEN. DE EERSTE SIGARET. L.l. Woensdag ben ik niet in m'n verwach tingen teleurgesteld geworden. Vijftien kin deren brachten de bouwplaat keurig in elkan der geplakt mede. A.s. Woensdag worden de vijftien verdiende prijsjes op de club uitge reikt. Meisjes en jongens, "k vind het heel prettig dat jullie zoo flink gewerkt hebben en ik heb, aangemoedigd door dit succes, een nieuw plannetje ontworpen. Op de club hoop ik 't met jullie te bespreken en ik geloof, ja'k weet zeker, dat het bij jullie in den smaak zal vallen. Nu nog maar even geduld hou den. Natuurlijk heb ik jullie verlangen naar het nieuwtje opgewekt. We doen echter beurt om beurt. Ik was verleden week ver langend naar hetgeen ik te zien zou krijgen en jullie zijn het nu naar hetgeen jullie te hooren zult krijgen. Slaapt er echter niet on rustig door en droomt er ook niet over. Dus tot Woensdag. „KOOLBEK", HET JONGE KONIJN. door Polly. (Vervolg) Aha, maar wat zagen ze? Hier groeiden een massa paardebloemen. Maar daar kwam een hond aan. Gauw namen ze een hoop bloemen mede naar hun hol. De hond hadden ze na tuurlijk op een dwaalspoor gebracht. Toen alles geborgen was gingen ze nog om half zes in den ochtend een wandeling maken voordat ze gingen slapen. Het allereerst gingen ze even drinken in het beekje. Toen ze dat gedaan hadden gingen ze op slakkenjacht. Ritsss. Maar wat was dat? Een lekkere vette slak. Zij verdeelden de slak en gingen weer op jacht. Na een poosje rond gespeurd te hebben von den ze met hun vieren een slak. Langoor had hem het eerst gezien. Maar hij gaf hem aan Wipstaart omdat hij de kleinste was. Toen Wipstaart de slak ophad, gingen ze naar hun hol terug omdat het nu al dag werd. Toen zij allen in het hol waren gingen zij slapen. (Wordt vervolgd.) Beste POLLY. Hartelijk dank voor je briefje en de foto van „Koolbek". Ik heb nog wel eenige sigarenbandjes voor je en zal ze door een leerling van m'n school bij je thuis laten brengen. Je ziet je verhaal heb ik in de courant weer vervolgd. Je laat de ko nijnen paardebloemen en slakken eten. Na tuurlijk is dat pure fantasie. Konijnen eten nimmer paardebloemen of slakken. Wil je Polly en Jopie van mij een pootje teruggeven? 't Lijken me schattige hondjes toe. Dag Polly. Lief ZONNESTRAALTJE. Ben jij 14 Maart jarig? 'k Dacht steeds dat je gelijk met mij jarig was. Vergis ik me zoo? Zaterdag vind ik geen onaangenamen dag voor een verjaardag. Maar ik begrijp het, je moeder heeft het dan. met het oog op den Zondag vrij druk; dus komt de ver jaarsviering wat in het gedrang. Je broertje wordt dus 29 Maart 1 jaar. Je broertje wordt dus 29 Maart 1 jaar. Hoe oud ben je zelf 14 Maart a.s.? Tot Woens dag. Dag Zonnestraaltje. Best SPARRETJE. Je bent dus gezellig op kinderpartij geweest. Dat je 1.1. Zaterdag vriendinnen op visite had, zag ik. Je vader nam zeker uit schrik voor de drukte die jullie zouden maken, de beenen. Heel toevallig was het dat ik in dezelfde bus zat waar hij Instapte. Je bent anders maar weer eventjes verrast geworden. Hoeveel poppen heb je nu wel niet! Heb je je nieuwe kind reeds een naam gegeven? Lief Sparretje veel genoegen met je poppen. Schrijf je me as. week weer? Haast zou ik vergeten je te bedanken voor het sierlijke couvert. Als er nog eens iemand een couvertenverzameling wil gaan aanleg gen, zal ik haar of hem naar je verwijzen, Ik denk dat je in de gelegenheid bent een goed begin voor de verzameling te verschaffen. Maar dit is slechts als een grapje bedoeld en ik hoop, ook dat je het als zoodanig opvat. Hoe gaat het met je bolletjes in je tuintje? Dag Sparretje. Lief BOODSCHAPSTERTJE. Wat ben je vlug met je briefje geweest. Waar de regen al niet goed voor is. Of Jannie ook een briefje mag schrijven? Ja, natuurlijk. Zoek maar een schuilnaam voor haar. Hoe lijkt je „Oef- fouw"? Je weet dat ze dat altijd tegen mij zegt, wanneer ze mij ziet. Maar bedenk wel dat je, wanneer Jannie mededoet, voorloo- pig iedere week twee briefjes moet schrijven n.l. één voor je zelf en één voor Jannie. Tot Woensdag- Dag Boodschapstertje. Beste THIJS IJS. Ja je vriend Anno is verhuisd en je kan niet meer met hem naar de club. Maar dat is niets. Een flinke boy zooaLs jij, vindt alleen den weg ook wel. Is kleine Antoon ziek? 'k Hoop dat hij weer spoedig beter is. Van den zomer moet hij maar veel buiten spelen. Zon en buitenlucht zullen op z'n bleeke wangen wel een kleurtje tooveren, Dag Thijs IJs. Best ELFJE. Ja, jij behoort ook bij de gelukkigen die een prijsje krijgen. Dat Mar tha het prettig op de club vindt heb ik be merkt. Veel nieuws heb je me niet medege deeld en ik kan niet veel antwoorden Een volgende keer beter. Dag Elfje. Lief FOPPENMOEDERTJE. Je moogt, evenals de andere kinderen, van schuilnaam veranderen en de volgende week onder den naam „Nora" schrijven. Je moet echter niet vaak een anderen schuilnaam aannemen. Ik raak dan met jullie in de war en denk aan Pietje te schrijven, terwijl het Gerritje is. Tot Woensdag. Dag Poppenmoedertje. Lief KRULLENKOPJE. Dat is lief van je oom Jaap, mijn vriend „Tom Mix" te helpen. De fabriek is klaar gekomen en dus de prijs verdiend. A.s. Woensdag vindt de uitreiking plaats. Veel genoegen op het jaarfeest van de meisjesvereeniging. Dag Krullenkopje. Beste BEP. 'k Dank je hartelijk voor je mooie plakwerk, 't Zag er weer keurig uit. Verlang je al naar Woensdag? Ik kan het me begrijpen. Als ik zoo gelukkig zou zijn een prijs te ontvangen, zou ik ook vast naar het oogenblik van uitreiking verlangen. Nog vier nachtjes slapen. Dag Bep. Lief MANESCBIJNTJE. Jammer dat de nieuwe poppenmuts niet past. Het gaat veelal zoo met poppenkleeding. Men maakt het o zoo gemakkelijk te klein. Denk je nog aan je belofte? 'k Hoop dat je ook een prijsje kunt ^rijgen. Tot- Woensdag. Dag Maneschijntje. Beste VERONIKA, Meisjelief wat zijn er bij je op school toch veel leerkrachten ziek. 'k Kan me best voorstellen dat het telkens verwisselen van onderwijzer niet prettig is, maar aan ziekte kan men niets doen. Daar staat een ieder aan bloot en voor den persoon in kwestie is het altijd nog het ergst. Je breit maar flink, zoodat de sokjes op tijd klaar zijn. Raadsels komen nog wel eens, nog maar even geduld. Tot Woensdag. Dag Veronika. Vele groeten van Mej. E. VTJLBRIEF. Deze clown wacht op zijn vriend. Maar deze heeft zich verstopt. Zien jullie hem soms? TOM IS ZIEK. door W. B.—Z. Dacht je, dat ik sliep? Nee, ik heb de griep En mijn keel doet toch zoo'n pijn Ziek-zijn is niet fijn. Weet je wat ik wou? Dat de zon scheen nou. Dan mocht 'k zeker uit mijn bed. Dat was een verzet. 'k Vind ziekzijn zoo naar, Kwam mijn moeder maar. Hè, ik lig hier maar alleen. Iedereen ging heen. 'k Zal maar slapen gaan, O. daar komt moes aan. Met een bord vol warme pap. 'k Slik maar hap, hap, hap. Weet je, wat moes zei? Dat maakt me weer blij „Kijk de zon gluurt door de ruit, Straks mag jij eruit." Na de wedstrijden om het wereldkampioen schap schaken was het de beurt aan dammen En daar deze kampioenswedstrijden wederom in ons land gespeeld zijn, zou het toch wel een schande zijn, wanneer niet iedere Holland- sche jongen nu dammen kon. We zullen daarom dit spel en de voornaam ste regels er van bespreken. Het dambord is verdeeld in honderd vak ken of velden. Er zijn 20 witte en 2-0 zwarte damschijven. Ieder van de spelers bezet de witte velden van de onderste vier rijen met de damschijven. De eene speler heeft zwarte, de andere speler witte schijven. Nu rukken zij voorwaarts. De schijven worden van het eene witte veld op het andere geschoven over de punt, waar de vakken elkaar raken. Men mag alleen vooruit schuiven en niet achteruit On der „slaan" verstaat men het aangrenzende veld, wanneer daarop een schijf van de tegenpartij staat, over te springen, naar het daarop volgende veld, wanneer dit niet be zet is. De heele kunst komt nu daarop neer, dat men van zijn tegenpartij zooveel mogelijk schijven wegslaat. Wie het eerste zijn schij ven kwijt is, of ze niet meer verplaatsen kan, heeft de partij verloren. Bij de eerste zetten blijven de schijven nog van elkander; maar als ze vlak bij elkaar zijn genaderd, moet er wel geslagen worden. Elke speler moet daarbij zooveel mogelijk in het oog houden, dat van hem niet meer schijven worden geslagen, dan hij op zijn beurt van de tegenpartij slaan kan. Hoe meer hij van zijn tegenpartij slaan kan, zooveel te beter. Heeft hij voortschuivende en slaande de laatste rij van het bord aan de andere zijde bereikt, dan krijgt hij een dam; dat is een tweede schijf wordt op zijn dam geplaatst en met de dam mag hij zich over zooveel velden op dezelfde schuine reeks verplaatsen als hij verkiest, mits op die lijnen geen schijven staan. Natuurlijk ook achterwaarts; want anders had hij niets aan zijn dam. Als men een schijf van zijn tegenpartij ge slagen heeft en daardoor op een veld komt, vanwaar men nogmaals slaan kan, moet men dit tn dezelfde moeite waarnemen. Zoo kan men soms vier, vijf of zes schijven van zijn tegenpartij veroveren. Daarbij behoeft men niet altijd in dezelfde richting te slaan; staat de eerste witte schijf rechts voor de zwarte, de tweede links en de derde weer rechts al tijd met een open vlak er achter dan kan de zwarte schijf gerust haar gang gaan. Soms gebeurt het wel, dat als men slaat, het gevolg er van is, dat men er zelf nadeel van heeft. Dat'gebeurt wel eens meer met slaan.Toch moet men aan dien plicht voldoen en het spel gehoorzamen. Wie verzuimt te slaan en daarop door de tegenpartij niet op merkzaam wordt gemaakt, wordt „geblazen". Dat is: de schijf, die slaan moet, wordt hem ontnomen, maar dit geldt niet voor een zet. Een goed speler houdt zijn schijven zooveel mogelijk gesloten, zoodat er geen velden achter openblijven. Als hij bemerkt, dat zijn tegenpartij de meeste schijven aan een kant heeft, tast hij hem aan den anderen kant aan en al verliest hij zelf dan ook eenige schijven, de partij van zijn tegenspeler is dan zoo zwak geworden, dat hij gemakkelijk een dam kan halen en met een dam kan men ge weldig veel schade onder de schijven van den tegenstander aanrichten. Eindelijk zullen de spelers niet veel meer over hebben dan eenige dammen. Hij, die een dam heeft op de schuine rij de diagonaal die van het eene uiterste veld naar het an dere loopt, kan het zeer lang uithouden. De ander kan hem evenwel overwinnen, door zoodanig zijn dammen te zetten, dat hij, die de gunstig geplaatste dam heeft, hem een paar malen slaan moet en dan voor een van de vijandelijke dammen komt te staan, die hem op zijn beurt slaan. Er zijn een menigte fijne zetten in het damspel; maar die leert men ai spelend. Wist je dat? Het gemiddeld aantal sla gen van het hart van een volwassen man is 72 per minuut. Blauwe oogen. De geleerden beweren dat het aantal menschen met blauwe oogen voortdurend minder wordt. (Slot.) Daar was plotseling een heel andere klok in de kamer gekomen; die werd op den schoor steen gezet en alle menschen keken naar de nieuwe klok en vonden haar zoo mooi. Geen mensch had meer tijd om naar den koekoek te kijken, die daardoor wel erg bedroefd werd. Ja, zelfs had de knecht gezegd: „Ze moeten die koekoek maar eens stil zetten, anders hoor je deze klok zoo slecht". Wat was koekoek toen geschokken. Ja, het as wel waar, de nieuwe klok was veel mooier. Hij kon prachtig zwaar slaan, dat je een heele tijd daarna den dreun nog dooi de kamer hoorde galmen en dan kon de klok mooie liedjes en wijsjes spelen. Dat vonden de menschen natuurlijk veel mooier. Koekoek was altijd maar een heel eenvoudig klok ge weest. Toen de klokkenmaker hem maakte kenden ze het bestaan van die nieuwe klokken nog niet eens. Enkoekoek werd stil gezet Dagen lang treurde koekoek er over, dat hij nu zijn wijsje niet meer mocht zingen en de menschen waarschuwen, wanneer het tijd voor opstaan en voor naar bed gaan was. Maar er was nog iets heel ergs. Koekoek moest er niet aan denken, dat het gebeuren zou! De spijker in den muur was den laatsten tijd heel los gaan zitten. Koekoek kon zich er nauwelijks meer aan vasthouden enop een avond, de mooie klok was juist zijn liedje aan het zingen, vielbons, met een harden slag, koekoek van den wand. De menschen schrokken geweldig, maar koe koek nog erger en hij had zich zoo'n pijn gedaan „Ziezoo", sprak de knecht, „mevrouw heeft gezegd, de koekoek moet maar weg,het is maar goed ook". Ach, ach, wat schrok koekoek. Hij was door MIJN AUTO-PED. Moesje hoef ik nog niet naar bed? Mag ik nog even op mijn auto-ped? Ik rijd zoo hard naar oma toe. Moesje, heusch ik ben niet moe. Moesje, laat mij nog even gaan, De autoped wil maar niet stil gaan staan, Ik moet maar rijden op en neer, Moesje, heusch straks kom ik weer. Moesje, ik rijd de wereld rond, De buitenlucht maakt mij toch gezond? Ik ga zoo heerlijk en zoo vlug. Over een uur kom ik terug. Maar daar sloeg het klokje zeven En al pruilde zusje even Weggezet werd de autoped. Want ons zusje moest naar bed. In een klein dorp woonde een heel knappe klokkenmaker. In zijn winkel hingen prach tige klokken. Groote klokken, kleine klokken, dunne klokken, dikke klokkenen wan neer een uur om was, maakten ze een lawaai van wat ben je me! Al de klokken gingen dan hun deuntje spelen: van ting, ting, bom, bom, boem, boem, bong, en iedere klok wilde het liefst zoo hard en zoo mooi mogelijk slaan, omdat ze dan het eerst opgemerkt zouden worden, wanneer er iemand in den winkel kwam om een klok te koopen. Maar de klokkenmaker wilde eens iets bui tengewoons maken. Een klok, die iedereen zou verbazen. En daar de klokkenmaker een knap man was en niet zoo gauw den moed op gaf, als hij zich iets had voorgenomen, lukte hem dit ook. Maanden en maanden lang werkte hij onafgebroken aan de klok, die alle menschen moest verbazen. Ieder radertje werd heel secuur gemaakt en wel driemaal .st en gemeten voor het in het uurwerk gezet werd. De klokken verbaasden zich erover, dat de baas zoo weinig aandacht voor hen had en de knecht hen nu opwond en ophaalde. Eindelijkeindelijkdaar was de klok klaar! En werkelijk het was een buiten gewoon mooie klok. Niet een klok die sloeg of riep, wijsjes of deuntjes speelde, neen het was een klok die.... praten kon, werkelijk echt praten. Om negen uur, wanneer de knecht de luiken van de ramen deed en de winkel opende, riep de klok, terwijl de andere klokken hun boem, boem. tang, tang. ting, ting tong, bom lieten hooren: „Goeden mor gen, goeden morgen!" Maar de klokkenma ker had de klok zoo gemaakt, dat deze, wan neer de knecht zich verslapen had en niet op tijd de luiken van de ramen nam, riep: „Je bent te laat, je bent te laat, luilak, luilak!" Dat vond de knecht lang niet prettig, want de vrouw en de meid en ieder die er maar naar luisterde, hoorde, dat hij niet op tijd was gekomen. En de klokkenmaker hield dan wat van zijn loon in. En dat was heelemaal niet prettig. Om elf uur riep de klok: „De koffie komt, de koffie komt, schaften, schaften schaften" Nu dat deed de baas even graag als de knecht en ze genoten dan echt van hun kopje koffie. Maar om half twaalf, wanneer het half uur schaften verstreken was, riep de klok weer: „Vooruit aan 't werk, vooruit aan 't werk, anders kom je niet klaar, niet klaar, niet klaar Nu, dan werd het gereedschap weer vlug opgepakt en werkten de baas en de knecht tot half een, want dan riep de klok: „Kom eten, kom eten, kom eten". En om half zes: „Tot morgen, tot morgen". Dan werd het werk neergelegd en gingen de baas en de knecht naar huis. Nu had de knecht den baas al een paar maal om wat loonsverhooging gevraagd, maar daar was deze heelemaal niet voor te vinden. „Wel ja, ik zal je nog meer geld geven, zorg eerst maar eens, dat je zulke mooie klokken kunt maken als ik". De knecht zocht naar een middel om den baas er toe te krijgen, hem toch maar een beetje meer geld te geven. Het was geen domme knecht. O, nee! Hij sprak weinig, maar gaf zijn oogen en ooren goed de kost. Nu wist de knecht dat de baas buitengewoon trotseh was op zijn klok Wie zou dat dan ook niet? Er waren dan ook al heel veel menschen geweest, die net zoo'n klok wilden hebben, en er een bij den klok kenmaker bestelden. Op een keer, nadat de baas weer gewei gerd had de knecht loonsverhooging te geven, viel de knecht op eens een middel in, waar mee hij den baas zou kunnen foppen. Hij bouwde in zijn vrijen tijd ook een klok die praten kon, en dat lukte hem, want zooals ik reeds vertelde, de knecht was lang niet dom. Op een ochtend kwam de knecht wat vroeger en bracht de klok, die hij gemaakt had, mee en hing haar zoo, dat de baas haar niet zien kon en zette haar twee minuten achter. Toen nu de klokkenmaker beneden kwam en zijn klok „Goeden morgen, goeden mor gen" had geroepen, vroeg de knecht direct: „Baas kan ik nu wat meer loon krijgen?" „Wel heb je nu ooit!" riep de klokkenma ker, „ik denk er niet aan en zanik nu maar niet meer, want ik heb geen tijd én moet di rect aan het werk voor een groote bestelling praatklokken, die ik gekregen heb." „Dus ik krijg het niet, baas?" vroeg de knecht. „Nee, klonk het kort en bondig. Maar O, wat schrok de baas, want daar riep in eens de klok: „Dan praat ik nooit meer. dan praat ik nooit meer, nooit, nooit, nooit." De klok kenmaker stond sprakeloos. Hij wist niets van de klok van zijn knecht af en dacht na tuurlijk dat zijn klok dat riep. „Wat is dat!" riep hij eindelijk verschrikt uit, strak op zijn klok turend. „Geef dien knecht meer geld, anders spreek ik nooit meer, nooit meer, nooit meer," riep de klok. „Lieve tijd!" schreeuwde de klokkenmaker- bleek van schrik. „Ja, ja, hij kan meer geld krijgen, lieve klok. Ik zal 't hem heusch ge ven, maar blijf dan ook praten." „Dan is 't goed, dan is 't goed, en praat ik weer, en praat ik weer!" antwoordde de klok. „O, gelukkig," zuchtte de klokkenmaker. En toen om elf uur de klok riep „De koffie komt, de koffie komt," genoot de baas en ook de knecht meer van hun kopje koffie dan anders De eerste omdat zijn klok bleef praten en de tweede omdat hij door zijn slimheid nu ook meer loon kreeg. MARCEL 3, A. ARTZ. J ZATERDAG FEB R. den val wel een beetje stuk gegaan, maar dat kon toch wel gemaakt" worden? Maar het gaf allemaal niets. Koekoek, dis eens de trots van de kamer was geweest kwamin den vuilnisbak terecht. Ari^ koekoek. En terwijl hij daarover lag te treu ren. kwam een arme jongen voorbij, die koe koek zag liggen. „Hé", zei hij, „die klok wordt toch weggegooid, ik zal vragen of ik hem heb ben mag". „O ja, doe dat", dacht de kleine koekoek „dan zal ik als je mij een plaatsje geeft altijd mijn liedje voor je zingen". En de kleine jongen mocht den koekoek hebben en liep verheugd met zijn veroverden schat naar huis. „Hij is niet erg kapot, moeder", riep hil toen hij zijn moeder de klok had laten zien; „Ik zal hem maken en dan hebben wij ook een klok in huis". Dien zelfden dag ging de jongen, die een flink kereltje was, aan het werk. Gelukkig waren er alleen maar een paar latjes ge- broken. Nu, die konden gemakkelijk weer ge- plakt worden. Na drie dagen was koekoek weer heele- maal opgeknapt en hij was dankbaar, dat het jongetje hem gered had en hij besloot direct, als hij zijn plaatsje aan den wand had gekre- gen, trouw zijn liedje te jubelen en te zorgen, dat men altijd op de wijzerplaat kon zien, hoe laat het was. Een flinke dikke spijker werd in den muur geslagen en koekoek er aan op gehangen. Hij heeft woord gehouden, want nauwelijks hing hij of daar begon het „tik, taktik, tak" van den slinger al en toen het uur om was, jubelde koekoek in zijn nieuwe huis heel blij en tevreden; „koekoek, koekoek, koekoek". MARCEL J. A. ARTZ. Peter was overgegaan naar de tweede klas van de H. B. S. en dat beteekende dus, dat hij al zoo'n beetje een groot mensch was; ten minste dat verbeeldden zijn vrienden en Pe tertje zich. Ze probeerden dus zoo groot mo gelijk te doen en op een dag verklaarde Hans de Witt, „dat mannen moesten rooken." Dat voorstel vond algemeenen bijval en daar ieder der jongens graag een man wilde zijn, probeerden ze zich zoo spoedig mogelijk te bekwamen in deze kunst. Dat ging natuurlijk niet zonder protest van de zijde hunner ouders en niet zonder de noodige akeligheid van de zijde der „mannen" zelf. Alleen Pe ter had geen plezier in dit voorstel. Hij kon niet goed tegen rook en hij kon zich niet voorstellen dat rooken echt prettig zou zijn. Hij zei dus tegen zijn vriendjes dat hij heele maal geen zin had om mee te doen. Natuurlijk bespotten die hem en zeiden, dat hij een „moederskindje" was, enz. Dat kon Peter niet verdragen. En daar hij iedere stiekumheid verafschuwde en zijn vader bovendien zijn beste vriend was, zei hij tegen hem: „Vader, u moet me toestaan te rooken, want de an dere jongens lachen me anders uit.. „Dat is waar," zei vader," „maar je moet het verdienen. Als je dus een goed cijfer voor je proefwerk haalt a.s. Zaterdag krijg je Maandag twee sigaretten van me." Peter deed zijn best en kreeg een goed cijfer. „Hier heb je je twee sigaretten, zei va der. „Rook ze maar op den terugweg van school naar huis." 's Middags zei Peter alsof het niets bij zonders was, tegen de jongens: „Om vier uur zal ik twee sigaretten oprooken." Maar de andere jongens lachten hem uit: „Klein jon getje, wil plotseling ook groot zijn. Pas maar op, dat je er niet naar van wordt!" Om vier uur wachtten de jongens vol spanning. „Ga maar vooruit!" zei Peter, „ik moet nog even opruimen; maar dadelijk kom ik!" Toen Peter op straat kwam, sneeuwde het. Daar zag hij ook al de sneeuwruimers, die bezig waren om de trottoirs schoon te maken. „Fijn", dacht Peter, „dat wordt een prettige Zondag met sneeuwballen gooien." Toen zocht hij in zijn zak en haalde er voor zichtig zijn sigaret uit. Maar hij wilde hem pas aansteken als hij bij de anderen was. Op het oogenblik dat hij hem in zijn mond wilde steken, legde zich een hand op zijn arm. Hij keek om; achter hem stond een jonge man; netjes gekleed, maar heel eenvoudig. „Neem me niet kwalijk," mompelde hij, „neem me niet kwalijk, dat ik u aanspreek; maar geef me alstublieft een sigaret. Ik moet iets te rooken hebben, anders houd ik het niet langer uit!" „Hebt u dan geen geld?" „Neen, ik heb me als sneeuwruimer aange meld, maar men had mij niet noodig. Alles kan ik verdragen, kou en honger, als ik maar iets te rooken heb. In geen drie dagen heb ik een sigaret gehad." Langzaam stak Peter zijn hand met de si garet uit. „Daar," zei hij toen. Begeerig greep de ander er naar. „Dank u wel, ik kan niet goed bedelen; ik heb ook gestudeerd!" Een oogenblik dacht Peter na. De anderen zouden hem natuurlijk uitlachen, maar toen haalde haalde hij ook zijn tweede sigaret te voorschijn en zei. „U hebt ze meer noodig dan ik. Alstublieft!" „Jij bent ook laat." begroetten de ande ren hem. „Nu steek maar gauw je sigaret op. Nu had Petertje wel kunnen zeggen: „Ik heb hem weggegeven!" Maar dat wilde hij niet; dan was het net, of hij wilde „opschep pen" met zijn goede daad. Dus zei hij: „Ik heb er over nagedacht; maar ik doe het toch maar niet." En de spotternijen van zijn vrienden liet hij rustig over zich heen gaan Peter is een flinke man geworden en hij rookt nu ook. Alleen als hij een sneeuwruimer voorbij gaat, kan hij nooit nalaten hem stie- hum, een. sigaret toe te stoppen,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1936 | | pagina 10