Lectuur voor de jeugd. BESTE VRIENDINNETJES EN VRIENDJES. DE TOOVERVOCEL. KATRIJN UIT DE POPPENKAST ZATERDAG 25 J U LI 1936 OP DE BOERDERIJ. Volgens afspraak geef ik voorloopig geen raadsel op, PRIJSJES v. d. RAADSELOPLOSSING HEINTJE HOPMAN heeft als prijsje ge kregen een z.g.n. punnikgarnituur bestaande uit: doosje met wol, 'n popje om op te purr niken en punniknaald. LIJDA v. WIJLEN heeft als prijsje een mooie, moderne armband. Lief SPARRETJE. Wel meisje hoe staat het leven? Geniet je van de vacantie? Tot heden heb ik tevergeefs naar je uitgezien, 'k Houd echter maar steeds goeden moed. Doe je ook mede aan den kleurwedstrijd? Wil je m'n groeten aan je ouders doen? Tot ziens en nog veel genoegen. Dag Sparretje. Beste TOM MIX. Vriend van harte ge feliciteerd. 'k Was niet bang voor den afloop en verheug me over je zeer goede cijfers. Heerlijk voor je ouders dat je zoo goed je best doet. Wil je ze namens mij gelukwenschen? Nu voor eenige weken de boeken ter zijde en genoten van je welverdiende vacantie. Of je nu té groot, je té oud bent? Neen vriend, bij mij worden m'n vriendinnetjes en vriendjes nooit té oud. Ze mogen altijd tot me komen of me schrijven en indien noodig en mogelijk wil ik ze ook gaarne helpen, 'k Dank je voor je vacantiewensch en wensch je eveneens prettige dagen toe. Dag Tom Mix. Lief KRULLEKOPJE. Neen strandweer is het niet maar„wat niet is, kan nog ko men". Goeden moed houden. Bovendien, al is het weer niet erg mooi, je hebt vacantie en kunt je allicht thuis vermaken, hetgeen voor een meisje veel gemakkelijker is dan voor een jongen. Meisjes kunnen moeder helpen, wat juist, omdat het anders is dan school gaan, reeds ontspanning kan geven, mits men het met plezier doet en het prettig vindt dat moeder nu ook eens vroeg klaar is en dus ook een beetje vacantie heeft. Dan kunnen meis jes ook een gezellig handwerkje maken en heerlijk moedertje spelen. Neen vervelen be hoeven zij zich heusch niet. Natuurlijk doe je ook met den kleurwedstrijd mede. Veel succes Dag Krullekopje. Beste BEP. Fijn dat je nu vacantie hebt. Wat zal jij nu flink opknappen, 'k Denk dat je als een stevig boerenmeisje na de vacantie weer naar school gaat. 'k Dank je voor je sommen. Doe je ook mede aan den kleurwed strijd? Als je geen plaatje hebt, omdat je zusje reeds mededoet, krijg je van mij een plaatje. Doe je m'n groeten aan je moeder? Dag Bep. Beste BERENMAN. Wat zal dat een heer lijk kopje thee zijn zeg, dat al weken op mij staat te wachten. Hoeveel vliegen hebben er al van gesnoept? Maar dat is maar gekheid hoor. 'k Hoop a.s. week eens op een middagje te komen. Deze week had ik zooveel jarige kennissen waar ik heen moest, dat het mij onmogelijk was, nog meer visites te maken. Ook kan ik niet precies schrijven, wanneer ik kom, maar in ieder geval a.s. week. 'k Dank je voor je keurige teekening. Dag vriend tot kijk. Beste POLLY. Jongen, als m'n dagen, ondanks m'n vacantie niet omvlogen, met an dere woorden, als ik geen tijd té kort kwam, dan zou ik je beklagen. Jij, tienjarig Polletje, hebt nu reeds geen tijd voor een ordentelijk lang briefje? Hoe moet je het maken als ^e twintig en ouder bent? Het beste zal dan zijn, dat je dan een touwtje aan den tijd vast maakt en het vooral niet laat schieten. Even plagen mag wel, niet? Wat een keurige elec- trische trein heb je geteekend. 'k Dank je voor het kersenplaatje en de honderd groetjes 'k Wil nog hooger op dan jij, dus duizend groetjes van mij. Dag Polly. Beste BRUIN. Wel vriend, hoe vond je de flensjes? Versta ik de kunst? Vind je mij ook zoo knap als je moeder? Je bent Woensdag fijn naar Haarlem geweest en bofte met het goede weer. Prettige vacantie. Dag Bruin. Lief ZONNESTRAALTJE. Dus je gaat naar België? 'k Wensch je veel genoegen en ik hoop je na de reis weer gezond en wel op de les terug te zien. Nogmaals veel genoe gen. Dag Zonnestraaltje. Beste ROBBEDOES. Prettig dat je weer beter bent. Nu maar goed eten en 's middags wat rusten, dan ben je weer spoedig de echte Robbedoes. Met je punikgarnituurtje kom ik je binnenkort even helpen. Dag Rob bedoes. Lief HANDWERKSTERTJE. M'n belofte houd ik. Waarschijnlijk kom ik a.s. week even. Amuseer je jê met je nichtje en neefje? Veel pleizier en tot ziens Dag Handwerkstertje. Lief ZUSJESBESCHERMSTERTJE. Je nicht Truida heb ik nog niet gezien. Je hebt haar toch zeker wel gezegd dat ik een z.g.n. Duitsch schortje (van kastpapier) voor haar heb? Wat wordt dat arme kind toch geplaagd. Ze kan echter wel een stootje velen en wordt er heusch niet magerder of kleiner van. Je hebt nu ook vacantie gekregen? 'k Wensch je prettige weken toe. Dag Zusjesbescherm- stertje. Lief PRINSESJE. Hoe gaat het? 'k Hoop van goed. Schrijf je me a.s. week weer eens? Als je je goed gevoelt doe je dan ook aan den kleurwedstrijd mede? Met het oog op ver zenden, behoef je het plaatje niet op carton te plakken. Je moet dan echter voorzichtig werken, daar courantenpapier spoedig stuk gaat. Het beste hoor. Dag Prinsesje. Veel groeten van Mej. E. VLJLBRIEF. „Tusschen Sawahs en Bergen", door C. H. SevenhuysenVerhoeff; ill. Rie Reinderhoff; uitg. Valkhof f Co., Amersfoort. Een gezellig verhaal over twee gezinnen in Indië. De kinderen gaan er natuurlijk op school, doen aan sport en maken leuke toch ten. Hier en daar zijn er wetenswaardigheden over Indië in verwerkt. Deze vlot geschre ven vertelling is door Rie Reinderhoff aardig geïllustreerd. Er was eens een arme student, die heele- maal alleen woonde op een kamertje in een groote stad. Zijn kamer was klein en koud. In den winter pakue hij zich in oude dekens om maar een beetje warm te worden. De toe komst zag er voor hem somber uit. Hij moest nog twee jaar studeeren en wie kon zeggen wat hem dan te wachten stond.... Zijn ouders waren gestorven en, omdat hij al zijn tijd noodig had om te studeeren, had hij geen en kelen vriend, met wien hij zou kunnen pra ten, wien hij al zijn geheimen zou kunnen toevertrouwen. Zijn droomen waren zijn eenige vrienden. Daar de jonge student nog nooit had gereisd deed hij het in zijn droomen. Hij had een aardeglobe gekocht en dikwijls ging hij met zijn vinger over de landen en zeeën en dacht daarbij aan alle wonderen van de plaatsen, die hij met zijn vinger passeerde en hoogst waarschijnlijk wel nooit zou zien. Hij had wel graag een reus willen maken met die groote stoomschepen, die om de we reld varen, maar hij wist wel dat dit onmo gelijk was en dat zijn droomen zich wel nooit zouden verwezenlijken. Dagen, weken en maanden gingen voorbij.... Op een kouden winteravond, toen hij bij het schijnsel van een kaars bezig was met een philosophische studie, hoorde hij een geluid voor zijn venster. Iets kleins en lichts klopte verwoed tegen het vensterglas, hield een oogenblik op en ging dan weer door met tik ken. Verbaasd stond de student op en opende het venster. Dadelijk vloog een klein, grijs vogeltje naar binnen, zette zich op de leuning van een stoel en schudde de sneeuw uit zijn vleugel tjes. Tegelijkertijd begon het klagend te piepen. De student sloot het venster weer en kwam naar het beestje toe, dat heelemaal niet bang voor. hem bleek te zijn. Voorzichtig nam hij het kleine vogeltje op en trachtte het te ver warmen tusschen zijn handen. Hij bemerkte, dat de kleine oogjes van den vogel nieuwsgie rig de zijne bekeken. Toen ging hij voor de tafel zitten en plaatste het beestje op een groot woordenboek. Plotseling veranderde het kleine grijze vo geltje in een mooie groote vogel, die vriende lijk begon te praten: „Jij bent een aardige jongen en ik ben hier gekomen, omdat ik mij al lang voor je interesseer. Ik weet, dat je er erg naar verlangt om te reizen. Maar je kunt beter kalm hier op je kamertje blijven, dan de heele wereld door te trekken. Ik zal je eens het verhaal doen van een kleine aap, die ik lang geleden heb gekend. Juju was zijn naam. Hij leefde in Afrika en speelde met zijn kameraadjes in de boomen van de oerwouden onder de brandende zon. Hoewel Juju dus een onbezorgd leven leidde, was hij dikwijls onte vreden en verlangde meer van de wereld te zien. Op een goeden dag kwamen ontdekkings reizigers door het bosch en Juju dacht, dat nu zijn kans gekomen was om te reizen en trek ken. Hij ging naar de menschen toe en ver maakte hen met zijn dwaze sprongen. Zij na men hem mee naar de bewoonde wereld. En kele dagen vertoefden zij in een kustplaatsje, daarna scheepten zij zich in op een boot, die naar Nederland reisde. Nu kwam er een eind aan het prettige leven van Juju. Hij werd opgesloten in een kooi en voelde zich ziek en ongelukkig tijdens de reis. In Amsterdam aangekomen zag hij er zóó slecht uit, dat men geloofde, dat hij niet meer in leven zou blij ven. Hij werd verkocht aan een dierentuin en werd langzamerhand weer beter. Nu zit hij daar nog en denkt dikwijls aan zijn vroo- lijke leven in Afrika, waar hij wel nooit meer naar toe zal gaan. Je merkt dus wei, dat je beter tevreden kunt zijn met je lot. Maar als je toch nog graag wilt reizen, zal ik het je mogelijk maken. Ik moet je echter van te voren waarschuwen, dat je niet eerder naar dit kamertje terug kan gaan, voordat je oud en grijs bent geworden. Denk dus goed na, voordat je mijn aanbod aanneemt." De student sprak: „Daarover hoef ik niet na te denken. Mijn besluit staat al vast. Ik neem je aanbod aan!" „Goed je hebt het zelf gewild. Zeg mij maar waar je naar toe wilt, dan zal ik je er dadelijk brengen. Wanneer je weer naar een ander land wilt, hoef je niets anders te roepen dan: Vogel, vogel, kom vlug bij me!" De student zeide: „Wel breng mij dan maar naar Midden-Afrika." Dadelijk draaide alles om hem heen. Hij voelde een hevigen wind en enkele oogenblik- ken later zat hij in de schaduw van een groo ten boom aan den rand van een oerwoud. Vlak bij hem was een klein negerdorpje. De in boorlingen kwamen dadelijk op hem toe en bekeken hem, alsof hij een vreemd beest was Zij hadden nog nooit een blanke gezien en betastten zijn kleeren en zijn blanke huid. De student deed vriendelijk tegen hun, maar zij begrepen zijn bedoelingen verkeerd. Hij werd stevig aan handen en voeten gebonden en op den grond geworpen. Een heelen dag bracht hij in deze houding door, terwijl hij bewaakt werd door een grooten neger. Tegen den avond kwam het opperhoofd naar hem kijken en uit diens bewegingen maakte de student op, dat men hem den volgenden dag op wilde eten. Toen het donker was geworden hield hij het niet langer uit en riep: „Vogel! Vogel! kom vlug bij me!" Dadelijk verscheen de wondervogel, die lachend zeide: „Heb je nu al weer genoeg van Afrika?" „Ja, het bevalt mij hier niet goed. Het had niet veel gescheeld of ik was dood geweest. Ik wil liever naar Japan." Afrika verdween voor zijn oogen en hij zag een vreemd landschap. Een hooge berg, waar van de top bedekt was met sneeuw en aan den voet een groot moeras. Vlak bij zich zag hij een dorpje, dat bestond uit lage huisjes, die bijna geheel van papier gemaakt sche nen te zijn. De student begaf zich naar het dorpje en werd spoedig omringd door kleine gele mannetjes met scheeve oogjes Zij waren heel vriendelijk voor hem en bogen vele malen voor hem. Hij werd in een van de kleine huis jes gebracht, nadat men hem te kennen had gegeven, dat hij zijn schoenen moest uittrek ken. Vreemdsoortig eten werd hem gegeven, dat hij moest verorberen met twee gladde en ongemakkelijke stokjes. 's Avonds werd hij naar zijn slaapkamer ge bracht, nadat hij verschillende aardige dan sen en spelen van de Japanners had bijge woond. Hij was echter zeer verbaasd, toen hij zijn slaapkamer binnentrad want hij zag niet eens een bed. Hij moest op een kokosmat op den grond slapen, kreeg een dunne deken en een klein kussentje en daarna liet men hem alleen. Hij bracht een onrustigen nacht door, waarin hij maar weinig sliep. Hij dacht met spijt aan zijn bed in zijn armoedig kamertje, 's Morgens werd hij wakker met hevige hoofd pijn. Dadelijk riep hij zijn toovervogel. „Ik wil niet langer in Japan blijven. Breng mij maar liever naar Siberië." Hij voelde een ijzige wind die hem bijna den adem benam. Enkele seconden later be vond hij zich op een groot kaal sneeuwland schap, waarop geen enkel huisje te bekennen was. Hij stond op en keek goed om zich heen. In de sneeuw zag hij sporen van wolven! Hij liep vlug weg van de plaats, waar hij was neergekomen. Het werd donker en de sterren aan den hemel verlichtten het landschap. Hij meende een lichtje te zien aan den horizon en vermoedde, dat het van een huisje zou ko men, Snel liep hij er heen, Toen hij echter dichter bij kwam, bemerkte hij, dat het een ster was, die aan den horizon scheen. Achter zich hoorde hij nu de voetstappen van beesten en toen hij achterom keek, zag hij donkere schaduwen en vurige oogen snel op zich af komen. Wat nu te doen? Zij zouden spoedig bij hem zijn. Wanhopig riep hij toen weer naar den vogel, die dadelijk verscheen en spottend opmerkte: „Je bent nog geen twee uur in Siberië en wilt al weer weg." „Ja, ik vind het hier veel te koud. Wil je me nu naar Zuid-Amerika brengen? Ik wilde graag de wouden zien bij de Amazone?" Hij was nog niet eens uitgesproken of hij zat al onder een boom aan den oever van de Amazone, die door ondoordringbare en don kere bosschen was omgeven. In de rivier zwommen veel krokodillen en bij zijn voeten zag hij vergiftige slangen. Hij wilde opstaan en het bosch ingaan. Tusschen de boomen zag hij echter een groote jaguar staan, die hem met fonkelende oogen aankeek. Tegelij kertijd voelde hij, dat een groote boa con strictor zich om hem heen kronkelde. Hij trachtte zich te bevrijden uit de sterke greep van den slang, tevergeefs echter. Het beest omhulde hem zoo stevig, dat hij haast geen adem kon halen. Hij vocht met alle kracht, doch kon niets beginnen om de greep wat los ser te maken. Met moeite kon hij toen nog uitroepen: „Vogel! Vogel! Kom vlug bij me!" „Wel, wel," sprak de vogel, „dat is ook niet van langen duur geweest. Nog geen half uur ben je hier geweest en hebt dus al weer een land gezien, dat je waarschijnlijk nooit meer zult willen terugzien. Vertel me nu maar waar je thans weer naar toe wilt gaan." De student riep uit: „Breng mij alsjeblieft terug naar mijn eigen kamertje, dan heb ik tenminste weer rust." „Neen, neen," antwoordde het vogeltje, „dat is onmogelijk. Dat heb ik je immers van te voren gezegd." Het beestje bracht de student weer naar een ander land. De jonge man bezocht daarna vele andere landen en zag alle hoeken en gaatjes van de heele wereld. Vele jaren ver liepen tijdens al zijn reizen. Dikwijls vroeg de student aan den vogel, of hij nog niet naar zijn eigen kamer terug mocht, doch steeds weigerde de vogel hem terug te brengen. Eindelijk brak het moment aan, waarop de vogel hem vertelde, dat hij hem terug zou brengen. Enkele oogenblikken later zat hij weer voor zijn tafeltje in zijn armoedig kamertje, ge heel alleen. Hij zag zijn schriften en leerboe ken nog precies zoo liggen, als hij ze had achtergelaten. Het boek over philosophie lag weer open voor hem. Voor den eersten keer gedurende vele jaren voelde hij zich weer gelukkig. „Morgen ga ik terug naar de Universiteit," dacht hij. „Hij zou daar echter nooit meer naar toe gaan. Toen hij den volgenden dag namelijk in een spiegel keek, schrok hij hevig, want hij zag, dat hij een zwakke, oude grijsaard was ge worden! Hij ging bij zijn tafeltje zitten en be gon te schreien over zijn vervlogen jeugd, die hij zoo nutteloos had doorgebracht. Met zijn oogen nog vol tranen keek hij naar zijn boeken en schriften. Zijn oog viel op een regel in het boek over philosophie. Die zin was heel toepasselijk en ontroerd las hij: „Ongelukkig genoeg zijn wij in het leven nooit tevreden met ons lotWij willen al tijd op een andere plaats zijn dan de plaats, waar wij ons bevinden en denken, dat wij er gens anders veel gelukkiger zullen zijn In Rusland onderricht men sinds eenigen tijd doktoren en verpleegsters in de kunst van het parachute-springen. Men wil een speciale troep „vliegende doctoren" vormen, die, na een telefonische oproep, naar de meest afge legen streken per vliegmachine gebracht worden. Daar de machines echter niet altijd veilig kunnen landen, moeten de doctoren en het verplegend personeel per parachute dalen. In het dorpje, waar Jan en Liesje woonden, was het kermis geweest. De kinderen waren overal geweest; hadden poffertjes gegeten, in het stoomcaroussel gezeten, enz. Maar dat, waarvan ze het meest genoten hadden, was de poppenkast. Vooral Liesje raakte er niet over uitgepraat. Den heelen dag praatte ze over Jan Klaassen en Katrijn. Jan, die een paar jaar ouder was, kreeg plotseling een idée. Het duurde niet lang meer, of Liesje zou jarig zijn. En omdat ze nog maar steeds praatte over Katrijn, besloot Jan een Katrijn voor haar te maken. Daartoe teekende hij eerst op een plankje niet te dik triplex de verschillende deelen, waaruit Katrijn zou bestaan. Dat waren: haar lichaam, haar beenen, armen, muts en schort. Toen hij die geteekend had, kleurde hij ze alle met waterverf. Daarop zaagde hij ze uit en maakte de zijkanten met een vijl heel goed glad, zoodat er geen splinters meer in Liesjes handen, konden komen. Vervolgens boorde hij gaatjes op de plaatsen, die aan elkander be vestigd moesten worden en sloeg daardoor kleine spijkertjes. Dit deed hij echter zoo, dat de armen en beenen toch beweegbaar bleven Toen, op Liesjes verjaardag, gaf hij haar Katrijn, die netjes ingepakt was. En dat Liesje er blij mee was, kun jullie je natuurlijk wel indenken. Herman en Jan van Raalte zijn te logee- ren gevraagd op de boerderij van Oom Jos. Weken van te voren hebben ze het er druk over. Ze zijn nog nooit op een echte groote boerderij geweest, zie je, en het is daarom ook heel begrijpelijk, dat ze nieuwsgierig zijn naar alles wat ze daar beleven en zien zullen. Eindelijk is de groote dag aangebroken, dat ze zullen vertrekken. De reis naar het kleine dorpje zullen ze alleen maken. Wel worden ze door vader en moeder naar den trein ge bracht en ze zullen afgehaald worden door Oom Jos. Moeder heeft den conducteur nog ge vraagd een oogje op haar wildebrassen te houden, hetgeen deze beloofd heeft. De reis duurt tamelijk lang. Maar onder het snoepen van de lekkernijen, die moeder hen meegege ven heeft en het kijken naar het landschap, dat voorbijtrekt, gaat de tijd toch vlug om. Ze zijn er. De conducteur komt hen waar- schuwen hun bagage klaar te zetten en helpt hen bij het uitstappen. Ze zijn de eenige rei zigers voor het kleine station. Ze kijken eens om zich heen, Daar staat iemand. Zou dat Maar Herman heeft het al gezien. „Oom Jos," gilt hij en vliegt naar den grooten heer toe. Ja, het is inderdaad Oom Jos. De jongens, herkennen hem niet zoo gauw, door dat hij zijn baard afgeschoren heeft. De baard die maakte, dat Herman en Jan oom Jos, toen ze klein waren, altijd voor St. Nicolaas hiel den. „Hoe was de reis?" vraagt oom Jos, als de eerste begroeting afgeloopen is. De jongens vertellen. „Maar kom, ga nu mee naar buiten, daar wacht Bles met de sjees!" De stationschef groet vriendelijk als ze naar buiten loopen. „Is dat uw sjees?" vraagt Jan op het kleine, lichte wagentje wijzend, dat op het stationsplein staat. Oom knikt. Even later zitten ze er in. Oom op de bok en daar gaan ze. „Rijdt u daar altijd in, oom?" vraagt Her man. Oom lacht eens. „Nee," zegt hij dan, „ge woonlijk gebruik ik de auto. Maar ik vond het leuk om jullie in dit speciale boerenrij- tuigje te halen." Ze rijden nu tusschen gol vende korenvelden. „Daar is het huis!" wijst oom plotseling in de verte. „Ik geloof, dat ik tante Janna al voor de deur zie staan. De jongens turen en turen. „Ja, ik geloof nu ook, dat ik tante's witte muts zie." Het is Herman, die dat zegt. Bles wordt tot grooter spoed aangezet, het huis wordt grooter en grooter en dan zijn ze er. Tante Janna loopt ze tegemoet, geeft ze een flinke zoen op iedere wang en zegt: „Kom maar eerst mee naar binnen, een glas karnemelk en pannekoeken zullen jullie wel smaken na de reis en vertel dan maar onder hand, hoe het in de stad gaat." Even later zit ten ze- achter een stapel goudgele pannekoe ken en ze eten zoo smakelijk dat tante Janna zegt: „Ik hoef jullie geloof ik niet meer te vragen, hoe het smaakt." Jan en Herman brengen de groeten van vader en moeder, ge ven de cadeautjes die ze voor oom Jos en tante Janna en hun groote neven meege nomen hebben. „Krijn en Bram komen direct van het land; we zijn aan het oogsten, dat is een drukke tijd. Oom moet zelf dadelijk ook weer weg; hij is er maar even tusschen uit gegaan om jullie te halen." Het gerucht van klompen wordt hoorbaar. „Daar zijn de jongens" zegt tante Janna te vreden. „Ik zal gauw een glas karnemelk voor ze klaar zetten; want ze zullen wel dorst heb ben met de warmte. Daar komen ze binnen: bruinverbrand en warm. „Zoo, daar zijn de neefjes uit de stad. En jongens, hoe lijkt het jullie op de boerderij?" vraagt Krijn. „Fijn," antwoordt Jan en Her man voegt er aan toe, dat de pannekoeken heerlijk zijn. Dan lachen ze allemaal en de jongens voelen zich meteen op hun gemak. „Gaan jullie meteen maar eens mee een kijkje nemen op het veld," noodt Bram. Dat laten ze zich geen tweemaal zeggen en als Krijn en Bram weer weggaan, loopen de kleine jongens achter hen aan. „Zie je," ver telt Krijn, die de spraakzaamste is, „het ko ren moet binnen zijn, voor het weer slecht wordt. We hebben wel een machine, maar we hebben ook nog knechts aan het werk. Het koren moet droog binnen komen. Dan wordt het gedorscht, tegenwoordig ook al machi naal." Herman en Jan bleven den heelen dag op het veld. Tegen den avond gingen ze gelijk met Krijn en Bram weer naar huis. De bo terhammen met kaas en honing van tante Janna deden ze alle eer aan. Ze sliepen als rozen dien nacht. Enzoo genoten ze van hun vacantie op de boerderij, dat ze verklaar den, toen ze weer thuis kwam, dat ze allebei later ook boer wilden worden. Alleen de verstandigsten gebruiken hun scherpzinnigheid niet alleen om anderen, maar ook om zichzelf te beoordeelen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1936 | | pagina 10