Lectuur voor de jeugd.
BESTE VRIENDINNETJES
EN VRIENDJES.
DE TOOVERVOCEL.
KATRIJN UIT DE POPPENKAST
ZATERDAG 25 J U LI 1936
OP DE BOERDERIJ.
Volgens afspraak geef ik voorloopig geen
raadsel op,
PRIJSJES v. d. RAADSELOPLOSSING
HEINTJE HOPMAN heeft als prijsje ge
kregen een z.g.n. punnikgarnituur bestaande
uit: doosje met wol, 'n popje om op te purr
niken en punniknaald.
LIJDA v. WIJLEN heeft als prijsje een
mooie, moderne armband.
Lief SPARRETJE. Wel meisje hoe staat
het leven? Geniet je van de vacantie? Tot
heden heb ik tevergeefs naar je uitgezien,
'k Houd echter maar steeds goeden moed. Doe
je ook mede aan den kleurwedstrijd? Wil je
m'n groeten aan je ouders doen? Tot ziens en
nog veel genoegen. Dag Sparretje.
Beste TOM MIX. Vriend van harte ge
feliciteerd. 'k Was niet bang voor den afloop
en verheug me over je zeer goede cijfers.
Heerlijk voor je ouders dat je zoo goed je best
doet. Wil je ze namens mij gelukwenschen?
Nu voor eenige weken de boeken ter zijde en
genoten van je welverdiende vacantie. Of je
nu té groot, je té oud bent? Neen vriend, bij
mij worden m'n vriendinnetjes en vriendjes
nooit té oud. Ze mogen altijd tot me komen
of me schrijven en indien noodig en mogelijk
wil ik ze ook gaarne helpen, 'k Dank je voor
je vacantiewensch en wensch je eveneens
prettige dagen toe. Dag Tom Mix.
Lief KRULLEKOPJE. Neen strandweer is
het niet maar„wat niet is, kan nog ko
men". Goeden moed houden. Bovendien, al is
het weer niet erg mooi, je hebt vacantie en
kunt je allicht thuis vermaken, hetgeen voor
een meisje veel gemakkelijker is dan voor
een jongen. Meisjes kunnen moeder helpen,
wat juist, omdat het anders is dan school
gaan, reeds ontspanning kan geven, mits men
het met plezier doet en het prettig vindt dat
moeder nu ook eens vroeg klaar is en dus ook
een beetje vacantie heeft. Dan kunnen meis
jes ook een gezellig handwerkje maken en
heerlijk moedertje spelen. Neen vervelen be
hoeven zij zich heusch niet. Natuurlijk
doe je ook met den kleurwedstrijd mede. Veel
succes Dag Krullekopje.
Beste BEP. Fijn dat je nu vacantie hebt.
Wat zal jij nu flink opknappen, 'k Denk dat
je als een stevig boerenmeisje na de vacantie
weer naar school gaat. 'k Dank je voor je
sommen. Doe je ook mede aan den kleurwed
strijd? Als je geen plaatje hebt, omdat je
zusje reeds mededoet, krijg je van mij een
plaatje. Doe je m'n groeten aan je moeder?
Dag Bep.
Beste BERENMAN. Wat zal dat een heer
lijk kopje thee zijn zeg, dat al weken op mij
staat te wachten. Hoeveel vliegen hebben er
al van gesnoept? Maar dat is maar gekheid
hoor. 'k Hoop a.s. week eens op een middagje
te komen. Deze week had ik zooveel jarige
kennissen waar ik heen moest, dat het mij
onmogelijk was, nog meer visites te maken.
Ook kan ik niet precies schrijven, wanneer ik
kom, maar in ieder geval a.s. week. 'k Dank
je voor je keurige teekening. Dag vriend tot
kijk.
Beste POLLY. Jongen, als m'n dagen,
ondanks m'n vacantie niet omvlogen, met an
dere woorden, als ik geen tijd té kort kwam,
dan zou ik je beklagen. Jij, tienjarig Polletje,
hebt nu reeds geen tijd voor een ordentelijk
lang briefje? Hoe moet je het maken als ^e
twintig en ouder bent? Het beste zal dan zijn,
dat je dan een touwtje aan den tijd vast
maakt en het vooral niet laat schieten. Even
plagen mag wel, niet? Wat een keurige elec-
trische trein heb je geteekend. 'k Dank je
voor het kersenplaatje en de honderd groetjes
'k Wil nog hooger op dan jij, dus duizend
groetjes van mij. Dag Polly.
Beste BRUIN. Wel vriend, hoe vond je
de flensjes? Versta ik de kunst? Vind je mij
ook zoo knap als je moeder? Je bent Woensdag
fijn naar Haarlem geweest en bofte met het
goede weer. Prettige vacantie. Dag Bruin.
Lief ZONNESTRAALTJE. Dus je gaat
naar België? 'k Wensch je veel genoegen en
ik hoop je na de reis weer gezond en wel op
de les terug te zien. Nogmaals veel genoe
gen. Dag Zonnestraaltje.
Beste ROBBEDOES. Prettig dat je weer
beter bent. Nu maar goed eten en 's middags
wat rusten, dan ben je weer spoedig de
echte Robbedoes. Met je punikgarnituurtje
kom ik je binnenkort even helpen. Dag Rob
bedoes.
Lief HANDWERKSTERTJE. M'n belofte
houd ik. Waarschijnlijk kom ik a.s. week even.
Amuseer je jê met je nichtje en neefje? Veel
pleizier en tot ziens Dag Handwerkstertje.
Lief ZUSJESBESCHERMSTERTJE. Je
nicht Truida heb ik nog niet gezien. Je hebt
haar toch zeker wel gezegd dat ik een z.g.n.
Duitsch schortje (van kastpapier) voor haar
heb? Wat wordt dat arme kind toch geplaagd.
Ze kan echter wel een stootje velen en wordt
er heusch niet magerder of kleiner van. Je
hebt nu ook vacantie gekregen? 'k Wensch je
prettige weken toe. Dag Zusjesbescherm-
stertje.
Lief PRINSESJE. Hoe gaat het? 'k Hoop
van goed. Schrijf je me a.s. week weer eens?
Als je je goed gevoelt doe je dan ook aan den
kleurwedstrijd mede? Met het oog op ver
zenden, behoef je het plaatje niet op carton
te plakken. Je moet dan echter voorzichtig
werken, daar courantenpapier spoedig stuk
gaat. Het beste hoor. Dag Prinsesje.
Veel groeten van
Mej. E. VLJLBRIEF.
„Tusschen Sawahs en Bergen", door
C. H. SevenhuysenVerhoeff; ill.
Rie Reinderhoff; uitg. Valkhof f
Co., Amersfoort.
Een gezellig verhaal over twee gezinnen in
Indië. De kinderen gaan er natuurlijk op
school, doen aan sport en maken leuke toch
ten.
Hier en daar zijn er wetenswaardigheden
over Indië in verwerkt. Deze vlot geschre
ven vertelling is door Rie Reinderhoff aardig
geïllustreerd.
Er was eens een arme student, die heele-
maal alleen woonde op een kamertje in een
groote stad. Zijn kamer was klein en koud.
In den winter pakue hij zich in oude dekens
om maar een beetje warm te worden. De toe
komst zag er voor hem somber uit. Hij moest
nog twee jaar studeeren en wie kon zeggen
wat hem dan te wachten stond.... Zijn ouders
waren gestorven en, omdat hij al zijn tijd
noodig had om te studeeren, had hij geen en
kelen vriend, met wien hij zou kunnen pra
ten, wien hij al zijn geheimen zou kunnen
toevertrouwen.
Zijn droomen waren zijn eenige vrienden.
Daar de jonge student nog nooit had gereisd
deed hij het in zijn droomen. Hij had een
aardeglobe gekocht en dikwijls ging hij met
zijn vinger over de landen en zeeën en dacht
daarbij aan alle wonderen van de plaatsen,
die hij met zijn vinger passeerde en hoogst
waarschijnlijk wel nooit zou zien.
Hij had wel graag een reus willen maken
met die groote stoomschepen, die om de we
reld varen, maar hij wist wel dat dit onmo
gelijk was en dat zijn droomen zich wel nooit
zouden verwezenlijken.
Dagen, weken en maanden gingen voorbij....
Op een kouden winteravond, toen hij bij het
schijnsel van een kaars bezig was met een
philosophische studie, hoorde hij een geluid
voor zijn venster. Iets kleins en lichts klopte
verwoed tegen het vensterglas, hield een
oogenblik op en ging dan weer door met tik
ken.
Verbaasd stond de student op en opende het
venster. Dadelijk vloog een klein, grijs vogeltje
naar binnen, zette zich op de leuning van een
stoel en schudde de sneeuw uit zijn vleugel
tjes. Tegelijkertijd begon het klagend te
piepen.
De student sloot het venster weer en kwam
naar het beestje toe, dat heelemaal niet bang
voor. hem bleek te zijn. Voorzichtig nam hij
het kleine vogeltje op en trachtte het te ver
warmen tusschen zijn handen. Hij bemerkte,
dat de kleine oogjes van den vogel nieuwsgie
rig de zijne bekeken. Toen ging hij voor de
tafel zitten en plaatste het beestje op een
groot woordenboek.
Plotseling veranderde het kleine grijze vo
geltje in een mooie groote vogel, die vriende
lijk begon te praten: „Jij bent een aardige
jongen en ik ben hier gekomen, omdat ik mij
al lang voor je interesseer. Ik weet, dat je er
erg naar verlangt om te reizen. Maar je kunt
beter kalm hier op je kamertje blijven, dan
de heele wereld door te trekken. Ik zal je
eens het verhaal doen van een kleine aap, die
ik lang geleden heb gekend. Juju was zijn
naam. Hij leefde in Afrika en speelde met zijn
kameraadjes in de boomen van de oerwouden
onder de brandende zon. Hoewel Juju dus een
onbezorgd leven leidde, was hij dikwijls onte
vreden en verlangde meer van de wereld te
zien. Op een goeden dag kwamen ontdekkings
reizigers door het bosch en Juju dacht, dat nu
zijn kans gekomen was om te reizen en trek
ken. Hij ging naar de menschen toe en ver
maakte hen met zijn dwaze sprongen. Zij na
men hem mee naar de bewoonde wereld. En
kele dagen vertoefden zij in een kustplaatsje,
daarna scheepten zij zich in op een boot, die
naar Nederland reisde. Nu kwam er een eind
aan het prettige leven van Juju. Hij werd
opgesloten in een kooi en voelde zich ziek en
ongelukkig tijdens de reis. In Amsterdam
aangekomen zag hij er zóó slecht uit, dat men
geloofde, dat hij niet meer in leven zou blij
ven. Hij werd verkocht aan een dierentuin
en werd langzamerhand weer beter. Nu zit
hij daar nog en denkt dikwijls aan zijn vroo-
lijke leven in Afrika, waar hij wel nooit meer
naar toe zal gaan. Je merkt dus wei, dat je
beter tevreden kunt zijn met je lot. Maar als
je toch nog graag wilt reizen, zal ik het je
mogelijk maken. Ik moet je echter van te
voren waarschuwen, dat je niet eerder naar
dit kamertje terug kan gaan, voordat je oud
en grijs bent geworden. Denk dus goed na,
voordat je mijn aanbod aanneemt."
De student sprak: „Daarover hoef ik niet
na te denken. Mijn besluit staat al vast. Ik
neem je aanbod aan!"
„Goed je hebt het zelf gewild. Zeg mij maar
waar je naar toe wilt, dan zal ik je er dadelijk
brengen. Wanneer je weer naar een ander
land wilt, hoef je niets anders te roepen dan:
Vogel, vogel, kom vlug bij me!"
De student zeide: „Wel breng mij dan maar
naar Midden-Afrika."
Dadelijk draaide alles om hem heen. Hij
voelde een hevigen wind en enkele oogenblik-
ken later zat hij in de schaduw van een groo
ten boom aan den rand van een oerwoud. Vlak
bij hem was een klein negerdorpje. De in
boorlingen kwamen dadelijk op hem toe en
bekeken hem, alsof hij een vreemd beest was
Zij hadden nog nooit een blanke gezien en
betastten zijn kleeren en zijn blanke huid.
De student deed vriendelijk tegen hun, maar
zij begrepen zijn bedoelingen verkeerd. Hij
werd stevig aan handen en voeten gebonden
en op den grond geworpen. Een heelen dag
bracht hij in deze houding door, terwijl hij
bewaakt werd door een grooten neger. Tegen
den avond kwam het opperhoofd naar hem
kijken en uit diens bewegingen maakte de
student op, dat men hem den volgenden dag
op wilde eten.
Toen het donker was geworden hield hij het
niet langer uit en riep: „Vogel! Vogel! kom
vlug bij me!"
Dadelijk verscheen de wondervogel, die
lachend zeide: „Heb je nu al weer genoeg van
Afrika?"
„Ja, het bevalt mij hier niet goed. Het had
niet veel gescheeld of ik was dood geweest. Ik
wil liever naar Japan."
Afrika verdween voor zijn oogen en hij zag
een vreemd landschap. Een hooge berg, waar
van de top bedekt was met sneeuw en aan
den voet een groot moeras. Vlak bij zich zag
hij een dorpje, dat bestond uit lage huisjes,
die bijna geheel van papier gemaakt sche
nen te zijn. De student begaf zich naar het
dorpje en werd spoedig omringd door kleine
gele mannetjes met scheeve oogjes Zij waren
heel vriendelijk voor hem en bogen vele malen
voor hem. Hij werd in een van de kleine huis
jes gebracht, nadat men hem te kennen had
gegeven, dat hij zijn schoenen moest uittrek
ken. Vreemdsoortig eten werd hem gegeven,
dat hij moest verorberen met twee gladde en
ongemakkelijke stokjes.
's Avonds werd hij naar zijn slaapkamer ge
bracht, nadat hij verschillende aardige dan
sen en spelen van de Japanners had bijge
woond. Hij was echter zeer verbaasd, toen hij
zijn slaapkamer binnentrad want hij zag niet
eens een bed. Hij moest op een kokosmat op
den grond slapen, kreeg een dunne deken en
een klein kussentje en daarna liet men hem
alleen.
Hij bracht een onrustigen nacht door,
waarin hij maar weinig sliep. Hij dacht met
spijt aan zijn bed in zijn armoedig kamertje,
's Morgens werd hij wakker met hevige hoofd
pijn. Dadelijk riep hij zijn toovervogel.
„Ik wil niet langer in Japan blijven. Breng
mij maar liever naar Siberië."
Hij voelde een ijzige wind die hem bijna
den adem benam. Enkele seconden later be
vond hij zich op een groot kaal sneeuwland
schap, waarop geen enkel huisje te bekennen
was. Hij stond op en keek goed om zich heen.
In de sneeuw zag hij sporen van wolven! Hij
liep vlug weg van de plaats, waar hij was
neergekomen. Het werd donker en de sterren
aan den hemel verlichtten het landschap. Hij
meende een lichtje te zien aan den horizon
en vermoedde, dat het van een huisje zou ko
men, Snel liep hij er heen, Toen hij echter
dichter bij kwam, bemerkte hij, dat het een
ster was, die aan den horizon scheen. Achter
zich hoorde hij nu de voetstappen van beesten
en toen hij achterom keek, zag hij donkere
schaduwen en vurige oogen snel op zich af
komen. Wat nu te doen? Zij zouden spoedig
bij hem zijn. Wanhopig riep hij toen weer
naar den vogel, die dadelijk verscheen en
spottend opmerkte: „Je bent nog geen twee
uur in Siberië en wilt al weer weg."
„Ja, ik vind het hier veel te koud. Wil je
me nu naar Zuid-Amerika brengen? Ik wilde
graag de wouden zien bij de Amazone?"
Hij was nog niet eens uitgesproken of hij
zat al onder een boom aan den oever van de
Amazone, die door ondoordringbare en don
kere bosschen was omgeven. In de rivier
zwommen veel krokodillen en bij zijn voeten
zag hij vergiftige slangen. Hij wilde opstaan
en het bosch ingaan. Tusschen de boomen
zag hij echter een groote jaguar staan, die
hem met fonkelende oogen aankeek. Tegelij
kertijd voelde hij, dat een groote boa con
strictor zich om hem heen kronkelde. Hij
trachtte zich te bevrijden uit de sterke greep
van den slang, tevergeefs echter. Het beest
omhulde hem zoo stevig, dat hij haast geen
adem kon halen. Hij vocht met alle kracht,
doch kon niets beginnen om de greep wat los
ser te maken. Met moeite kon hij toen nog
uitroepen: „Vogel! Vogel! Kom vlug bij me!"
„Wel, wel," sprak de vogel, „dat is ook niet
van langen duur geweest. Nog geen half uur
ben je hier geweest en hebt dus al weer een
land gezien, dat je waarschijnlijk nooit meer
zult willen terugzien. Vertel me nu maar waar
je thans weer naar toe wilt gaan."
De student riep uit: „Breng mij alsjeblieft
terug naar mijn eigen kamertje, dan heb ik
tenminste weer rust."
„Neen, neen," antwoordde het vogeltje, „dat
is onmogelijk. Dat heb ik je immers van te
voren gezegd."
Het beestje bracht de student weer naar
een ander land. De jonge man bezocht daarna
vele andere landen en zag alle hoeken en
gaatjes van de heele wereld. Vele jaren ver
liepen tijdens al zijn reizen.
Dikwijls vroeg de student aan den vogel, of
hij nog niet naar zijn eigen kamer terug
mocht, doch steeds weigerde de vogel hem
terug te brengen.
Eindelijk brak het moment aan, waarop de
vogel hem vertelde, dat hij hem terug zou
brengen.
Enkele oogenblikken later zat hij weer voor
zijn tafeltje in zijn armoedig kamertje, ge
heel alleen. Hij zag zijn schriften en leerboe
ken nog precies zoo liggen, als hij ze had
achtergelaten. Het boek over philosophie lag
weer open voor hem.
Voor den eersten keer gedurende vele jaren
voelde hij zich weer gelukkig. „Morgen ga ik
terug naar de Universiteit," dacht hij. „Hij
zou daar echter nooit meer naar toe gaan.
Toen hij den volgenden dag namelijk in een
spiegel keek, schrok hij hevig, want hij zag,
dat hij een zwakke, oude grijsaard was ge
worden! Hij ging bij zijn tafeltje zitten en be
gon te schreien over zijn vervlogen jeugd, die
hij zoo nutteloos had doorgebracht.
Met zijn oogen nog vol tranen keek hij
naar zijn boeken en schriften. Zijn oog viel
op een regel in het boek over philosophie. Die
zin was heel toepasselijk en ontroerd las hij:
„Ongelukkig genoeg zijn wij in het leven
nooit tevreden met ons lotWij willen al
tijd op een andere plaats zijn dan de plaats,
waar wij ons bevinden en denken, dat wij er
gens anders veel gelukkiger zullen zijn
In Rusland onderricht men sinds eenigen
tijd doktoren en verpleegsters in de kunst van
het parachute-springen. Men wil een speciale
troep „vliegende doctoren" vormen, die, na
een telefonische oproep, naar de meest afge
legen streken per vliegmachine gebracht
worden.
Daar de machines echter niet altijd veilig
kunnen landen, moeten de doctoren en het
verplegend personeel per parachute dalen.
In het dorpje, waar Jan en Liesje woonden,
was het kermis geweest. De kinderen waren
overal geweest; hadden poffertjes gegeten, in
het stoomcaroussel gezeten, enz. Maar dat,
waarvan ze het meest genoten hadden, was de
poppenkast. Vooral Liesje raakte er niet over
uitgepraat. Den heelen dag praatte ze over
Jan Klaassen en Katrijn. Jan, die een paar
jaar ouder was, kreeg plotseling een idée.
Het duurde niet lang meer, of Liesje zou jarig
zijn. En omdat ze nog maar steeds praatte
over Katrijn, besloot Jan een Katrijn voor
haar te maken.
Daartoe teekende hij eerst op een plankje
niet te dik triplex de verschillende deelen,
waaruit Katrijn zou bestaan. Dat waren: haar
lichaam, haar beenen, armen, muts en schort.
Toen hij die geteekend had, kleurde hij ze
alle met waterverf. Daarop zaagde hij ze uit
en maakte de zijkanten met een vijl heel goed
glad, zoodat er geen splinters meer in Liesjes
handen, konden komen. Vervolgens boorde hij
gaatjes op de plaatsen, die aan elkander be
vestigd moesten worden en sloeg daardoor
kleine spijkertjes. Dit deed hij echter zoo,
dat de armen en beenen toch beweegbaar
bleven
Toen, op Liesjes verjaardag, gaf hij haar
Katrijn, die netjes ingepakt was. En dat
Liesje er blij mee was, kun jullie je natuurlijk
wel indenken.
Herman en Jan van Raalte zijn te logee-
ren gevraagd op de boerderij van Oom Jos.
Weken van te voren hebben ze het er druk
over. Ze zijn nog nooit op een echte groote
boerderij geweest, zie je, en het is daarom
ook heel begrijpelijk, dat ze nieuwsgierig zijn
naar alles wat ze daar beleven en zien zullen.
Eindelijk is de groote dag aangebroken, dat
ze zullen vertrekken. De reis naar het kleine
dorpje zullen ze alleen maken. Wel worden
ze door vader en moeder naar den trein ge
bracht en ze zullen afgehaald worden door
Oom Jos. Moeder heeft den conducteur nog ge
vraagd een oogje op haar wildebrassen te
houden, hetgeen deze beloofd heeft. De reis
duurt tamelijk lang. Maar onder het snoepen
van de lekkernijen, die moeder hen meegege
ven heeft en het kijken naar het landschap,
dat voorbijtrekt, gaat de tijd toch vlug om.
Ze zijn er. De conducteur komt hen waar-
schuwen hun bagage klaar te zetten en helpt
hen bij het uitstappen. Ze zijn de eenige rei
zigers voor het kleine station. Ze kijken eens
om zich heen, Daar staat iemand. Zou dat
Maar Herman heeft het al gezien.
„Oom Jos," gilt hij en vliegt naar den grooten
heer toe. Ja, het is inderdaad Oom Jos. De
jongens, herkennen hem niet zoo gauw, door
dat hij zijn baard afgeschoren heeft. De baard
die maakte, dat Herman en Jan oom Jos, toen
ze klein waren, altijd voor St. Nicolaas hiel
den.
„Hoe was de reis?" vraagt oom Jos, als de
eerste begroeting afgeloopen is. De jongens
vertellen.
„Maar kom, ga nu mee naar buiten, daar
wacht Bles met de sjees!"
De stationschef groet vriendelijk als ze
naar buiten loopen.
„Is dat uw sjees?" vraagt Jan op het
kleine, lichte wagentje wijzend, dat op het
stationsplein staat.
Oom knikt. Even later zitten ze er in. Oom
op de bok en daar gaan ze.
„Rijdt u daar altijd in, oom?" vraagt Her
man.
Oom lacht eens. „Nee," zegt hij dan, „ge
woonlijk gebruik ik de auto. Maar ik vond
het leuk om jullie in dit speciale boerenrij-
tuigje te halen." Ze rijden nu tusschen gol
vende korenvelden.
„Daar is het huis!" wijst oom plotseling in
de verte. „Ik geloof, dat ik tante Janna al
voor de deur zie staan. De jongens turen en
turen. „Ja, ik geloof nu ook, dat ik tante's
witte muts zie." Het is Herman, die dat zegt.
Bles wordt tot grooter spoed aangezet, het
huis wordt grooter en grooter en dan zijn
ze er. Tante Janna loopt ze tegemoet, geeft
ze een flinke zoen op iedere wang en zegt:
„Kom maar eerst mee naar binnen, een glas
karnemelk en pannekoeken zullen jullie wel
smaken na de reis en vertel dan maar onder
hand, hoe het in de stad gaat." Even later zit
ten ze- achter een stapel goudgele pannekoe
ken en ze eten zoo smakelijk dat tante Janna
zegt: „Ik hoef jullie geloof ik niet meer te
vragen, hoe het smaakt." Jan en Herman
brengen de groeten van vader en moeder, ge
ven de cadeautjes die ze voor oom Jos en
tante Janna en hun groote neven meege
nomen hebben.
„Krijn en Bram komen direct van het land;
we zijn aan het oogsten, dat is een drukke
tijd. Oom moet zelf dadelijk ook weer weg;
hij is er maar even tusschen uit gegaan om
jullie te halen."
Het gerucht van klompen wordt hoorbaar.
„Daar zijn de jongens" zegt tante Janna te
vreden. „Ik zal gauw een glas karnemelk voor
ze klaar zetten; want ze zullen wel dorst heb
ben met de warmte.
Daar komen ze binnen: bruinverbrand en
warm.
„Zoo, daar zijn de neefjes uit de stad. En
jongens, hoe lijkt het jullie op de boerderij?"
vraagt Krijn. „Fijn," antwoordt Jan en Her
man voegt er aan toe, dat de pannekoeken
heerlijk zijn. Dan lachen ze allemaal en de
jongens voelen zich meteen op hun gemak.
„Gaan jullie meteen maar eens mee een
kijkje nemen op het veld," noodt Bram. Dat
laten ze zich geen tweemaal zeggen en als
Krijn en Bram weer weggaan, loopen de
kleine jongens achter hen aan. „Zie je," ver
telt Krijn, die de spraakzaamste is, „het ko
ren moet binnen zijn, voor het weer slecht
wordt. We hebben wel een machine, maar we
hebben ook nog knechts aan het werk. Het
koren moet droog binnen komen. Dan wordt
het gedorscht, tegenwoordig ook al machi
naal."
Herman en Jan bleven den heelen dag op
het veld. Tegen den avond gingen ze gelijk
met Krijn en Bram weer naar huis. De bo
terhammen met kaas en honing van tante
Janna deden ze alle eer aan. Ze sliepen als
rozen dien nacht. Enzoo genoten ze van
hun vacantie op de boerderij, dat ze verklaar
den, toen ze weer thuis kwam, dat ze allebei
later ook boer wilden worden.
Alleen de verstandigsten gebruiken hun
scherpzinnigheid niet alleen om anderen,
maar ook om zichzelf te beoordeelen.