De eer van het Sneeuwland FEUILLETON De moeder van Prins Bernhard von Lippe-Biesterfeld arri veerde Woens dagmiddag in den Haag, waar zij werd verwelkomd door de Koningin en Prinses Juliana De karabijnbrigade der Amsterdamsche politie is uitgerukt met een nieuwen overvalauto Een groote menigte was Woensdagmiddag getuige van de aankomst van Prinses Von Lippe-Biesterfeld, de moeder van Prins Bernhard aan het paleis Noordeinde te den Haag. Het enthousiasme nam groote afmetingen aan Oud-studiegenooten van H. K. H. Prinses Juliana brachten Haar Woensdagmiddag aan het paleis Noordeinde een grootsche hulde, waarvan hierboven een snapshot H. M. de Koningin in gezelschap van Prins Bernhard von Lippe-Biesterfeld en H. K. K. Prinses Juliana bij aankomst aan het hoofdgebouw der P.T.T. te den Haag voor het uitspreken der radio-rede door de vorstin Charme op de groote dahlia-ten toonstelling in Horticultural Hall te Londen Bij het standbeeld van Jan van Nassau op het Domplein te Utrecht is Woensdag door jhr. H. W. M. Coehoorn van Sminia namens de Kon Ned. Federatie van Landelijke Rij- vereenigingen ter gelegenheid van haar tweede lustrum door JAMES OLIVER CURWOOD. 37) „Alles!" riep Thornton. „Versta je me niet? Alles, zeg ik!" Bijna woest keerde hij zich naar zijn metgezel. „Ik zou ook mijn naam op moeten geven voor haar. Ik zou me zelf daar in die wouden moeten begraven en er nooit meer uitkomen terwille van haar. Ik zou mijn fortuin en mijn vrienden op moe ten geven, mijzelf voor altijd moeten verliezen ter wille van haar. Maar dat kan ik niet. Begrijp je het dan niet?" Jan staarde hem aan. Zijn oogen werden hoe langer hoe grooter. „Tien jaren, die erger waren dan een hel, heb ik daarginds doorgebracht met een vrouw," ging Thornton voort. „Dat komt dik wijls voor bij ons die soort van hel. Ik ben hierheen gekomen, om er eens een tijd uit te zijn. Nu weet je het. Daarginds is een vrouw die mijn echtgenoote is. Ze zou blij zijn, als ik nooit terugkwam. Ze is gelukkig, nu ik weg ben, en ik ben het ook geweest voor een tijd. Ik weet, wat liefde is. Ik heb ze gevoeld. Ik, heb ze doorgemaakt. De hemel vergeve me, maar ik zou bijna in de verzoeking komen, naar haar terug te gaan!" Hij hield op, toen hij de verandering zag, die over Jan gekomen was, deze stond even stil en stijf als de donkere sparreboomen ach ter hem, en alleen zijn oogen verrieden, dat er leven in hem was. Deze oogen hielden Thornton's blik geboeid. Zij brandden dooi de grijze schemering heen, zooals hij nog nooit te voren menschenoogen had zien branden. Half verschrikt bleef hij wachten, tot Jan begon te spreken. Zijn stem verried niets van .wat Thornton in zijn oogen zag. Zij klonk zacht en gedempt, doch als zij had gegalmd als metaal, had zij Thornton niet meer angst in kunnen boezemen. „M'sieur, hoe ver bent u met haar gegaan?" Thornton begreep hem, en kwam met uit gestrekte handen op hem toe. „Niet verder dan iemand gaan mag met wat het reinste is op aarde," zei hij. „Ik heb gezondigd door haar lief te hebben, en haar mij lief te laten krijgen, doch dat is alles, Jan Thoreau. Ik zweer je, dat dit alles is!" „En gaat u nu weer terug naar het Zuiden?" „Ja, ik ga weer terug naar het Zuiden." Den volgenden dag ging Thornton echter niet. Ook den tweeden dag maakte hij geen beweging om te vertrekken. Evenmin op den derden, den vierden en den vijfden. Eiken dag ging Jan 's middags naar het kantoor van den ondercommissaris, en telkens ging Thornton met hem mee. Soms, als Jan niet keek, was er een hongerige uitdrukking in zijn oogen, terwijl hij de bewegingen van zijn metgezel volgde; eens of tweemaal ving Jan de na werking van dien blik op, toen hij onver wachts terugkeerde. Hij wist wat er in Thorn ton omging, en hij had zoo'n diep medelijden met hem, dat zijn eigen geheim bijna aan zijn lippen ontwrongen werd. Op een manier, die hij zelf niet kon verklaren, scheen Thornton's offer aan zijn gevoel van eer, en zijn wan hoop, Jan kracht te geven; en honderden malen vroeg hij zich af, óf het opbiechten van zijn eigen ellende, dezelfde uitwerking op Thornton zou hebben. Onophoudelijk kwam die gedachte in hem op, toen hij den negen den dag alleen naar het kantoor van den ondercommissaris ging. Ditmaal was Thorn ton thuis gebleven. Jan had hem achterge laten in een somber hoekje van de hotelkamer, vanwaar hij niet had opgekeken, toen Jan met Kazan wegging. Deze negende dag was de laatste voor Jan Thoreau. Half versuft luisterde hij toe, toen de ondercommissaris hem meedeelde, dat het werk was afgeloopen. Zij drukten elkaar de hand. Het was donker, toen Jan de kantoren der Compagnie verliet, donker door een bleeke schemering, waar doorheen de sterren be gonnen te schitteren een spookachtige sche mering, die naar het Noorden toe hoe langer hoe meer afnam door den opkomenden gloed van het noorderlicht. Jan bleef eenige oogen- blikken alleen bij de rivier staan. Aan den overkant lag het woud zwijgend en donker, zich uitstrekkend tot het einde der aarde; en daarboven, als een seinlicht, dat hem wenkte van uit zijn eigen weréld, zond het noorder licht haar rood-gouden stralenbundels uit. Terwijl hij daar stond te luisteren drong van verren afstand een flauw, klagend geluid tot hem door, dat hij herkende als de stem van die wereld, en bij dit geluid rees het haar op Kazan's rug recht overeind, en jankte hij diep in zijn keel. Jan's ademhaling ging sneller, zijn bloed begon te tintelen. Daarginds aan den overkant van die rivier riep zijn wereld hem tct'zich, en hij, Jan Thoreau, was nu vrij, om te gaan. Denzelfden avond zou hij zich weer in de diepte tier wouden begraven, en als hij zich neerlegde, om te slapen, zou het zijn, met zijn geliefde sterren boven zijn hoofd, en den wind, die fluisterde van broederschap en medegevoel, in de toppen der sparren. Hij zou gaan nu dadelijk. Hij zou afscheid nemen van Thornton en heengaan. Zonder het zelf te beseffen, zette hij het op een loopen. en Kazan draafde naast hem mee. Ademloos bereikte hij de eenige verlichte straat van de stad. Hij haastte zich naar het hotel, en vond Thornton op dezelfde plek, waar hij hem achtergelaten had. „Het is afgeloopen, m'sieur," riep hij op ge- dempten toon. „Het is voorbij, en ik ga heen. Ik ga vanavond nog." Thornton stond op. „Vanavond", herhaal de hij. „Ja, vanavond nu dadelijk. Ik ga mijn boel bij elkaar pakken. Gaat u mee?" Voor Thornton uit ging hij naar het kleine, kale kamertje, waar hij had geslapen, zoolang hij in het hotel was. Hij merkte de verande ring in Thornton eerst op, toen hij de lamp had aangestoken. Thornton stond hem norsch aan te kijken. Er lag een onaangename uit drukking op zijn gelaat een roode gloed om zijn oogen, en een gespannen strakheid in de spieren van zijn kaken. „Ik ik ga ook vanavond," zei hij. „Naar het Zuiden, m'sieur?" „Neen, naar het Noorden." Er was een woeste nadruk in Thornton's woorden. Hij stond tegenover Jan, gebogen over de tafel, waar de lamp op was neergezet. „Ik ben be zweken," ging hij voort. „Ik ga niet naar het Zuiden terug naar die hel van mij. Ik ga er nooit weer naar terug. Voor daarginds ben ik dood dood voor altijd. Ze zullen nooit meer van me hooren. Mijn fortuin kunnen ze krijgen tot den laatsten cent. Ik ga naar het Noorden. Ik ben van plan te gaan leven onder jouw volk met haar!" Jan liet zich in een stoel zinken. Thornton ging op een stoel aan den anderen kant der tafel zitten. ,,Ik ga naar haar terug," herhaalde hij. „Niemand zal er ooit achter komen." Hij kon zich geen rekenschap geven van den blik in Jan's oogen, noch van het zenuw achtige trekken der lenige, bruine handen, die halverwege de tafel lagen. Doch Kazan's eene oog vertelde dezen meer dan Thornton kon raden, en onheilspellend verhief zich het haar op zijn rug ten antwoord. Thornton zou nooit weten, dat Jan's vingers .zich een oogenblik krampachtig bewogen in een krankzinnig verlangen, dat niet nieuw voor hem was, om een mensch naar de keel te vliegen. „Dat zult u niet doen," zei hij rustig. „Ja, dat zal ik wel," antwoordde Thornton. „Ik heb mijn besluit genomen. Er is niets, dat mij tegen kan houden behalve de dood." „Er is nog iets anders, dat u tegen kan hou den, m'sieur, en dat dit zeker doen zal," zei Jan, even rustig als te voren. „Ik Jan Thoreau, zal u tegenohuden." Thornton stond langzaam op, Jan in het gelaat starende. De roode gloed om zijn oogen werd donkerder. „Ik zal u tegenhouden," herhaalde Jan, eveneens opstaande. „En ik ben niet de dood." Hij ging naar Thornton toe en legde zijh beide handen op diens schouders; in zijh oogen straalde nu het zachte licht dat Thorn ton hem had doen liefkrijgen, zooals hij geen anderen man op aarde had liefgehad. „M'sieur, ik zal u tegenhouden," zei hij .nog maals, sprekende, alsof hij tot een broeder sprak. „Ga zitten. Ik zal u iets vertellen. En wanneer ik u dit verteld heb, zult u mijn hand grijpen, en zeggen: „Jan Thoreau, ik dank den grooten God, dat zoo iets reeds te voren gebeurd is, en dat het mij bijtijds ter oore is gekomen, om haar, die ik liefheb, te redden." Gaat u zitten, m'sieur." HOOFDSTUK XJVII. Jan's Verhaal. In die twee uren, die Jan in het kantoor van den ondercommissaris had doorgebracht, was hij vijf jaar ouder geworden; nu ver ouderde hij, terwijl Thornton naar hem keek. Dezelfde vermoeide, hopelooze glans kwam in zijn oogen, dezelfde strakheid in zijn trek ken. Toch veranderde hij toen weer snel, zoo als hij dien middag niet veranderd was. Twee loodkleurige plekken, begonnen zich op zijn wangen te vertoonen, terwijl hij tegenover Thornton plaats nam. Hij draaide het licht laag, en in het halfduister gloeiden zijn oogen met een donkerder glans, dan die van een wild dier. Een trillende, worstelende hartstocht, die achter die oogen verborgen lag, deed Thornton bleek en zwijgend blijven af wachten. „M'sieur," begon hij op den gedempten toon, dien Thornton was beginnen te begrijpen. „Wat ik nu ga vertellen, heb ik nog slechts aan twee menschelijke wezen meegedeeld. Het is de geschiedenis van een man een man uit de beschaving, zooals u die jaren en jaren geleden naar ons land kwam, en die een vrouw ontmoette, zooals u dit meisje op Ox ford House ontmoette, en die haar liefkreeg, zooals u dat meisje, en misschien nog meer. Het is merkwaardig, dat de gevallen zoo gelijk zijn, m'sieur, en ik geloof dat juist daarom de hemel mij de kracht geeft, het u mee te dee- len. Want deze man liet, evenals u, een vrouw - en twee kinderen achter, toen hij naar het Noorden kwam. M'sieur, ik bid den grooten God, om hem vergiffenis te schenken, want hij liet nog een derde kind achter een on geboren," Wordt jmwig/tK

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1936 | | pagina 4