Notities van een Grieksehe reis. Het opgravingsgebied van Creta- In het paleis van Koning Minos. Tripolitanië- Door Dr. D. M. HOOGEVEEN. DONDERDAG 17 SEPT. 1936 Postbeambte steelt geld uit brieven. Autobus in ravijn gestort. De lunch wordt gebruikt in een vrij primi tieve uitspanning: „La Belle Hélène". De trein, die ons naar Tirijns zal voeren, staat aan 't stationnetje al klaar. Daar we tot de eersten behooren, kunnen we een leege coupé nemen en een oogenblik genieten van de landelijke middagrust, die hier heerscht: geluiden van een paar spelende kinderen, watergeplas, kip- pengeluiden, een verre zingende vogel maken als 't ware de stilte hoorbaar; maar weldra is de trein weer vol medetouristen, die over 't geziene ernstig en druk napraten. Even latei- staan we op den burcht van Tirijns, die den- zelfden geest ademt als die van Mycéne: ook hier die geweldige bouwsteenen. In het inte rieur heeft men sporen van eenige luxe en comfort gevonden; wandschilderingen, vloer mozaïeken, badkamer enz. Aan de Oost- en de Zuidzijde vindt men een soort galerij met berg ruimten; op sommige plekken zijn de overi gens ruwe wanden hiervan zoo glad alsof ze gepolijst waren, hetgeen, volgens onzen gids, veroorzaakt is, doordat het vee er aanhoudend langs schuurde, wanneer het hier was onder gebracht. Tirijns ligt dicht bij Nauplia. We zien nu, hoe Heródotus ergens het land van Tirijns en Nauplia in één adem kan noemen. Boven op den burcht n.l. hebben we een prach tig gezicht over de Argolische vlakte en we zien duidelijk Nauplia liggen met den burcht- berg en de zee. We zijn nu spoedig weer „thuis" en ontvangen dan pas een brief, die ons in Athene had moeten bereiken; men moet voor de verzending wel een dag of zes rekenen. Groote vaten in het paleis van Minos. Dan varen we weer „uitgestrekt als Odys seus" verder en op den morgen van Zaterdag 18 April strekt zich Cretensische kust voor onze blikken uit. We ankeren in de haven van Candia of Herakleion. Omdat de oude haven onvoldoende werd, heeft men een nieuwe aan gelegd met machtige pieren. Op den achter grond verheft zich de berg Ida, met sneeuw blinkend op den top. De naam Minos van een groot hotel springt ons reeds dadelijk in het oog. We moeten even wachten op de kade, want in de minder gefrequenteerde havenste den schiet onze touring-office wel eens te kort; het duurt niet lang en wanneer we het Cretensische landschap doorrijden met het doel: Cnossos, zien we, dat in de vruchtbare vlakte het graan reeds wordt gemaaid in April! We zijn reeds gewend aan het zien van wijnstokken; olijfboomen en cypressen, maar een windmolen hier verrast wel even. Bij het opgravingsgebied is een keurig wachtgebouw- tje waar zich de groepen kunnen vormen. Het verheugt me dat we de flinke Frau Marika (overigens een manwijf!) als gids krijgen. Langs het sympathieke bronzen borstbeeld van den Engelschen archaeoloog Sir Arthur Evans, die jaren lang hier de opgravingen heeft geleid, gaan we naar een schaduwrijke plek, waar we ons naar welgevallen kunnen neervlijen, terwijl Frau Marika ons sprookjes gaat vertellen: van Zeus, die in zijn jeugd dooi de geit Amalthéa hier op Creta werd gevoed. Ook vertelt ze van de Phoenicische konings dochter Europa, die door Zeus in stierenge daante naar Creta werd ontvoerd. Van ko ning Minos en diens kleinzoon ook Minos geheeten voor wien het labyrint werd ge bouwd. Machtig door zijn vloot was koning Minos, die een tijdlang zelfs Athene schat plichtig maakte. Hoeveel meer zeggen ons zulke oude verhalen, wanneer men ze op de plaats, waar ze thuis hooren, hoort vertellen Natuurlijk komt ook Minos' dochter Ariadne aan de beurt. Nadat Théseus, de held van At tica de monsterlijke Minotaurus, die in 't la byrint was opgesloten, had gedood, en door Ariadne's hulp was gered, nam hij zijn wel doenster, die den schoonen jongen held he vig was gaan beminnen, met zich mee op de terugreis. Hoe het afliep zeg ik hier liever niet. Verder nog vertelt ze van Daedalus en zijn zoon Icarus, de klassieke helden der lucht, die met eigengemaakte vleugels het la byrint uitvlogen. Ze vertelt van Idomeneus, koning van Creta, die met de Grieken tegen Troje optrok en die, toen hij op de thuisreis door een storm werd overvallen, de onvoor zichtige gelofte deed, dat hij aan den god van de zee zou offeren, wat hem, in zijn vaderland behouden teruggekeerd, het eerst zou tegen komen: noodlottigerwijze was dit zijn eigen zoon. Wanneer we dan eindelijk tot de bezichti ging overgaan, valt allereerst op ,dat dit pa leis geen verdedigingsmuren heeft gehad; het was geen brucht als in Mycene en Tirijns of elders op 't Grieksehe vasteland, maar het lag geheel open. Een koperen reus, Talos, liep volgens de sage, dagelijks driemaal om het eiland, om dit te bewaken, Sir Arthur heeft met kennis van zaken veel gerestaureerd. Nu mag men over zulke restauraties denken zoo inen wil: een feit is, dat men een levendiger indruk krijgt. cl:.n .wanneer men zich zelf alles moet voorstellen en in werkelijkheid slechts een massa steenen ziet liggen. De vondsten door Evans gedaan leggen ge tuigenis af van een betrekkelijk hoogen trap van beschaving; geen wonder, dat Grieken land een tijdlang onder den invloed heeft ge staan van deze cultuur. Volgens onzen gids moeten we zelfs op Creta de bakermat der Europeesche cultuur zoeken. Het paleis van Minos bestond uit tallooze vertrekken, in hoofdzaak gegroepeerd om een groote binnen plaats. Het was werkelijk een labyrint van zalen, gangen, trapruimten, bergruimten met groote vaten enz. Typeerend is de vorm der zuilen: ze worden juist andersom dan bij de Grieken naar onderen toe dunner de ééne vorm accentueert meer het stevig vaststaan, de andere meer het krachtig steunen. Opmer kelijk zijn ook de wandschilderingen. Om ze voor den ondergang te behoeden zijn de beste in het museum ondergebracht. Een telkens terugkeerend motief is de figuur van de twee snijdende bijl, de labrys, het embleem van de koninklijke macht; met dit woord wordt de naam labyrint in verband gebracht. Ook ont moeten we de afbeelding van twee opstaande stierhorens. Aardig is een badkamer „waar Koning Minos baadde". Zelfs waterclosets ontbraken niet. Het theater, dat er zich be vindt, is veel ouder dan de Grieksehe theaters van Epidaurus, Athene, Deiphi enz. Lichame lijk vermoeid, maar geestelijk gesterkt gaan we terug langs den oerouden weg, die ook ko ning Minos gebruikte. Hoewel de gids ons aan beval hierlang te gaan, moeten we aan 't einde ervan bemerken, dat we voor een geslo ten hek komen. We verkiezen, in plaats van terug te keeren, door eenige kreten uit te stooten te pogen de aandacht der omwonen den te trekken. Eindelijk komt een oude Cre- tenser aan met een sleutel en worden we be vrijd. v's Middags bezoeken we behalve het post kantoor en een bank het museum van Candia. Ik moet, daar ik toevallig geen Grieksch geld heb, in Duitsche marken een veel te dure entree betalen: achteraf blijkt, dat ik de en treebiljetten reeds in m'n zak had! Gelukkig mtdek ik dit pas na afloop van 't museum- 'oezoek, zoodat het genot van de aanschou wing der kostelijke kunstvoorwerpen en be langrijke fresco's niet door een slecht humeur is vergald. Intusschen kwam me toch even de reputatie van onbetrouwbaarheid der oude Cretensers in de gedachte. In den namiddag zal op het vastgestelde uur ons vertrek plaats hebben. Op dit uur verza melt zich, zooals te doen gebruikelijk is, een menschenmenigte op de dekken, edoch er gebeurt niets. Dat wil zeggen: er gebeurt heel wat: een hevig schroefgewentel, telkens onder broken; nadrukkelijke uitroepen van officie ren en manschappen; energieke gebaren; men heeft blijkbaar te kampen met de krachtige Noordenwind, die af en toe massa's zeewater over de pier doet spatten en menige Creten- ser, die er zich op bevindt, een ongewenschte douche bezorgt. Eén der beide reuzenkabels van de achtersteven knapt door de spanning als een draadje door. Men gaat aan tafel, men gaat op den gewonen tijd naar bed, maar nog altijd Uggen we op dezelfde plaats in de haven, 's Nacht worden we wakker door het open springen van een kastdeur, hetgeen blijkt ver oorzaakt door den scheven stand van het schip. De vloer van onze hut helt onrust barend. Met moeite schieten we eenige klee- ren aan en bereiken het dek. In één der gan gen vraag ik een matroos, een oude zeerot, hoe het gaat met het schip; waarop hij laco niek zegt: „met welk schip?!" Bovengekomen bemerken we, dat het nog steeds niet wil vlot ten. maar er komt toch eenige gang in. We sukkelen zoo langzamerhand de haven uit. Lag het eilandje Dia maar nog wat dichter bij de haven om wind en golven te breken! Ein delijk herneemt alles zijn gewonen gang en stevenen we over de woelige Cretensische Zee door het nachtelijk duister naar Afrika. He: Grieksehe grondgebied hebben we verlaten naar we hopen, niet voorgoed. Zondag 19 April. De stevige morgenwind vei oorzaakt groote schuimkoppen op het donker blauwe water. Aan bakboordzijde zien we eer steile, eenzame rotskust eerst denken w< reeds de kust van Afrika te zien, maar he zijn nog de laatste uitloopers van Creta. Voor dat we in Tripoli zijn moeten we nog twei etmalen varen. De Middellandsche Zee heeL hier op sommige plaatsen een diepte van meer dan 3000 Meter. De sterke zeegang veroorzaakt veel zeeziekte, zoodat de feestavond, die op 't programma staat, niet door kan gaan. Maandag 20 April. Bij gebrek aan beter be zichtigen we de boot, die trouwens de moeite van het bekijken wel waard is: de commando brug met zijn vernuftige stuurinrichting, zijn echopeilingsaparaat, zijn mogelijkheid om in geval van een lek, de bepaalde ruimte af te sluiten, zijn instrument om te controleeren of er en waar brand is enz. Verder de keuken, de voorraadkamers, de machinekamer enz., alles echt grootscheeps. Op het einde van de reis werd een overzicht gegeven van wat aan boord was gegeten en gedronken: ik zal u de cijfers besparen, het klinkt onsmakelijk. Dinsdag 21 April 's morgens ligt de kust van Tripolitanië met de stad Tripoli vóór ons. De meerendeels witte, maar ook lichtblauwe en beige gebouwen liggen in een eigenaardig lichtgeel was hetgeen den indruk maakt door woestijnzand veroorzaakt te worden. Links in de verte een menigte afzonderlijk staande palmboomen met hun regelmatige decoratieve bladerenbundels. Aan wal geko men zien we reeds menigen volbloedneger.Deze schijnen eenige schuwheid aan den dag te leggen voor mijn fototoestel of schuilt er eenige berekening onder die „verlegenheid'"' we maken dien dag een tocht naar Léptis Magna. Het begin gaat door een groote oase, Er bevindt zich namelijk vlak bij Tripoli, aan den rand van de woestijn een oase, die zich wel 12 K.M. langs de kust in de rich ting van Leptis Magna uitstrekt. Wat de bodem hier voortbrengt is te veel om op te noemen: allerlei vruchten, granen, groenten enz. De zegen van 't water komt in dit regenarme land van onderen: overal zien we de typische putten, gekenmerkt door twee witte, evenwijdig loopende muurtjes, die de spil, waaraan de katrol zit, dragen. Om de velden loopen leemen muurtjes, waarop cactussen groeien. Negers kameel-en, riet hutten zien we bij ons niet alle dagen. De autoweg door de Italianen aangelegd, is uitstekend. Weldra gaat de rit door een on herbergzaam, onbeschrijfelijk dor gebied, waar woestijn en steppe elkaar afwisselen. Slechts hier en daar ziet men een half onder het zand gelegen hut of de schijn van een dorpje. Men vraagt zich af, waar mensch en dier van leven hier; wat zielig kleinvee graast nog ijverig, waar men vrijwel niets dan zand ziet. Soms komen we langs heuvels van het puurste gegolfde woestijn zand, waarach ter zich tot in de verste verten zandheu vels uitstrekken. Even doemt aan de horizont iets van de bergen van een woestijnplateau op. Bij een kleine oase wordt de rit onder broken, waarbij onze kiektoestellen goede diensten bewijzen. Het begint intusschen al aardig heet te worden, maar in de voortsui- zende auto hebben we er geen last van. Na een uur of vier snel rijden hebben we Leptis Magna bereikt, de ruïnenstad, gelegen dicht bij het aardige plaatsje Homs. Leptis Magna bereikte zijn grootste bloei onder de regeering van Keizer Septimius Sevérus, om streeks 200 n. Chr. Deze Romeinsche keizer, die er geboren was, verfraaide de stad met prachtige bouwwerken. Later werd ze ver woest, weer hersteld, opnieuw verwoest en op den duur onder woestijnzand bedolven, totdat de Italianen in 1920 begonnen de ruï nen bloot te leggen. De opgravingen worden, te oordeelen naar wat ik op dat gebied zag verrichten, met de grootste zorg uitgevoerd. Indrukwekkend is het groote marktplein met de bazilica van Sevérus. In de badhuizen ziet bootjes heeft nl. den storm getrotseerd. Ik tracht duidelijk te maken, dat ik zulk een tocht onverantwoordelijk vind: het geeft nieis; men stapt in en wij volgen, ten slotte, omdat we niet graag willen achterblij- ren. Het nu volgende tochtje zullen we niet ooedlg vergeten: mijn vrouw zeker jeug- Ige overmoed heeft eerst nogal plezier in geval; dit wordt echter spoedig minder, i.nneer de eerste golven in de boot slaan het zeewater ons bij de nek inloopt. Het jotje wordt in ongewoon scheeve standen ssmakt. Dan komen we buiten de haven: iu wordt het pas goed meenens. We zit- en gelaten af te wachten of Neptunus onze lellas-reis roemloos zal doen eindigen dan vel zal toestaan dat we het schip bereiken. 3ij het bliksemlicht zien we de machtige golfruggen op ons aanstormen. Ik laat liets merken van de gedachten, die mijn irein doorkruisen: zal het bootje niet vol- oopen, zal de machine niet onklaar worden, zullen we niet omslaan?! Er is onder onze mede-passagiers een heertje van 88 jaar: hoe zal die straks bij de geweldige deining kun nen overstappen op het platje onder aan den valreep? Waarlijk, bij zulk noodweer moest men aan wal blijven. Goddank is ieder i' met de hulp van eenige matrozen tenslotte •.an boord gekomen. Het eerste werk was drooge kleeren aantrekken van onder tot bo ven. Het tweede: eten. Het derde: dansen op den uitgestelden feestavond. Aan den eenen kant was het doorstane niet bevorder lijk voor de goede stemming, aan den ande ren kant gaf juist de vreugde dien anderen dans te zijn ontsprongen, de noodige animo voor déze. Daarbij kwam, dat de dansende paren door de sterke deining nu eens in deze dan weer in gene richting werden gestuwd, hetgeen uitbundige vroolijkheid verwekte. Zoo was ook op dezen dag eind goed, al goed. Put hij Tripoli. men nog de met marmer bekleede bassins, die naar onze begrippen klein zijn. We moe ten hierbij ook niet vergeten, dat het water in. deze streken, zoowel nu is, als toen was: een zeldzaam en kostbaar iets. Vele goede stalen van Romeinsche kunst zijn opgedol ven, welke deels nog ter plaatse zijn, deels in een museum dicht bij den ingang van het opgravingsterrein worden bewaard. Het be zoek van de stad is vermoeiend, want enkele deelen zijn een steengroeve gelijk. Gelukkig- is de zee vlakbij, zoodat een koeltje voor de noodige verfrissching zorgt. Na onzen terug keer is er gelegenheid een ritje op een ka meel te maken: het geeft een andere ge waarwording zoo'n dier te berijden in deze omgeving, dan bijv. op het strand van een of andere vaderlandsche badplaats. Boven sprak ik van dit regenarme land. Wat we daar beleefd hebben, zou aan de juistheid van dat epitheton doen twijfelen. Reeds op het einde van onzen dagtoer vallen de eerste regendroppen zeldzaam op 't eind van April. Wanneer we dan op de kade staan, gereed om weer naar ons schip terug te keeren, gaat het harder en harder re genen, zoodat besloten wordt even in de wa gens te wachten tot de bui over is. Intus schen wordt het weer onstuimig: massa's water kletsen tegen de ruiten, de kruinen der palmen aan de kade worden door den storm door elkaar geschud, een fel onweer barst los. We vinden het niet bepaald aan lokkelijk om nu in een landingsbootje te gaan varen. Tot overmaat van ramp ligt de boot zelfs een heel eind in zee, ver buiten de haven. Het wordt later en later. Eindelijk klinkt het bevel: „Einsteigen!" Eén der witte Aquarelschetsen door Jongkind in Teyler. Twee Hollandsche schildersnamen staan als het ware aan den kop van twee hoofd stukken der Europeesche moderne kunst: Jongkind en Van Gogh. Twee ras-echte Hol landers die buiten hun vaderland tot bloei gekomen, door het land hunner vestiging geannexeerd zijn en in het land van hun oor sprong eerst na hun dood tot eere gebracht werden. Door beider leven loopt een tragische draad. Dat van Van Gogh is alreeds tot een „vie romancée" verwerkt, over Jongkind's leven hangt de trieste sluier zijner onmaat schappelijkheid. En desondanks bezorgde ook van dezen de genialiteit hem een nog steeds onbetwiste eereplaats in de kunsthistorie als baanbreker eener nieuwe richting, die de na tuur weer anders zag en vertolkte dan haar tijdgenoten. Jongkind is in Frankrijk de groote voorganger der neo-impressionisten en plein-airschilders geworden en hij heeft vooral in zijn aquarellen, met haast niets aan middelen een luchtige kracht van uit beelding ontwikkeld en een athmospherische klaarheid bereikt, die onweerstaanbaar aan trekkelijk en geniaal te gelijk zijn. Als men hier het afgebeelde schetsje, dat niet veel grooter dan een ansichtkaart is, bekijkt, en bespeurt hoe daarop met slechts nerveuse krabbels, kleurveegjes en krijttikjes, de ruimte eener wereld is uitgedrukt, hoe har monisch overal de accenten tussehen donker en licht verdeeld staan en toe in al haar schetsmatigheid er eigenlijk niets ontbreekt noch iets te veel er op staat.... dan onder gaat men de charme die van de schriftuur van een groot meester uitgaat. Voor den leek lijkt zooiets zoo gemakkelijk, hij vindt het misschien slordig en meent al spoedig dat hij het zóó ook wel kan. Laat hij het maar eens probeeren en dan eerlijk wezen als hij ziet wat hij ervan heeft terecht gebracht want toen Jong kind deze kleine aquarel maakte, was hij de vijftig al gepasseerd en ihad reeds een rijk en veelzijdig oeuvre achter zich. Wie teeke- ningen lezen kan, ziet wel dat het werk van een rijp artist, niet dat van een stuntelaar is. Als men dat eenmaal heeft leeren zien, dan gaat men van die dingen de meest directe reactie van een kunstenaar houden. Over het leven van dezen sterk-emotio- neelen kunstenaar willen wij het een en ander navertellen, waardoor de belangstel ling in zijn werk allicht gewekt wordt. Hij werd in 1819 in Latrop in Overijsel in de buurt van Denekamp geboren. Een net burgerge zin de vader ambtenaar die dikwijls werd overgeplaatst een rij broers en zusters waarbij geen artistennaturen. Heel spoedig verhuist het gezin naar Schiedam, waarheen de vader bij de ontvangst der accijnsen wordt overgeplaatst. Daar, en in Vlaardin- gen brengt Jongkind zijn jeugd door. Hij teekent was los en vast is en wil schilder worden. De vader brengt hem naar Den Haag bij den beroemden Schelfhout in de leer. Jongkind zou nog veel beroemder wor den. Hij werkt hard: Schelfhout had plezier in hem en bezorgt hem een sub- sidietje van Koning Willem II. Jongkind wil naar Parijs, maar dat gaat zoo direct nog niet. Dan boft hij. De graaf de Nieuwerkerke, intendant voor schoone kunsten aan het Fransche hof, zelf beeldhouwer, vriend van prinses Mathilde en den keizer, bovendien nog van Nederlandsche afstamming le beau Batave noemden ze hem in Parijsche hofkringen was toevallig juist naar Den Haag gekomen voor de overdracht van zijn cadeautje aan den Hollandschen koning. Dat cadeautje was het ruiterstandbeeld van Prins Willem den Zwijger, dat nu nog voor het Paleis in het Noordeinde staat en juist deze dagen door het juichend publiek om geven wordt. Van Nieuwerkerke had dit forsche beeld gemaakt en het den koning aangeboden. Schelfhout was in Den Haag aan het hof gaarne gezien: hij kwam dus met den beeldhouwer spoedig in contact, die op zijn beurt den schilder op zijn atelier bezocht en met Jongkind kennis maakte. Van het een kwam het ander en het eind was dat Van Nieuwerkerke Jongkind mee naar Parijs nam en hem bij Isabey een der grootsten van zijn tijd een plaats op het atelier bezorgde. In 1846 arriveert Jongkind in Parijs; hij is dan 27 jaar en de strijd om de existantie kan beginnen. Negen jaar arbeidt hij er ijverig en on stuimig, vindt er waardeering, maar nog geen officieele erkenning die wat oplevert. Als hij in '55 op den Salon weer over het hoofd gezien wordt en zelfs geen „mention honorable" krijgt, ondanks de waardeering van Isabey en anderen, wordt hij boos, pakt zijn boeltje en vertrekt naar Holland. Dan volgen er vijf zwarte jaren voor Jongkind. Teleurgesteld en zonder verder, vertrouwen in zichzelf gaat hij zich te buiten aan den drank. Zijn Parijsche vrienden laten hem niet, in den steek. Zij brengen een vrij groot bedrag bij elkaar om al zijn schulden af te betalen en één van hen, de schilder Cals, zal hem uit Holland terughalen en krijgt duizend frankjes mee om ook daar Jongkind's eventueele schuldjes te regelen. Cals vindt hem na lang zoeken in Rotterdam maar Jongkind weigert aanvankelijk mee terug te gaan. Doch Cals weet hem*te overreden en de berucht geworden terugreis via Ant werpen wordt aangevangen. Het verhaal van die reis zou vermakelijk zijn als het geval zelf niet zoo in-droevlg was. Geen enkel kroegje werd door Jongkind ongemoeid ge laten, telkens ontsnapte hij als hij een kapelletje zag waar hij een ..petit verre" kon pakken. En de arme Cals een doodfatsoen- lijk man moest bij aankomst in Parijs, zijn beschermeling in hoogst kennelijken staat afleveren. Kort daarna verschijnt in Jongkind's leven de vrouw die een goede engel voor hem zou blijken in de persoon van Madame Fesser, een vrouw die zijn beteekenis als artist begre pen had en zich zijn lot aantrok. Het zou te ver voeren wilden wij alles memoreeren wat de familie Fesser voor Jongkind geweest is. Zijn leven is voortaan met dat der Fessers verbonden. Hij hervat het werk en van on geveer 1865 af komt ook het succes. Hij trekt met haar zoon door Frankrijk, maakt in '66 nog weer een uitstapje naar Rotterdam en als in '70 de oorlog uitbreekt verlaat hij met de familie Parijs en reist via Nantes naar Nevers, waar de Fesser's een huis had den. Uit die dagen is de aquarel die wij deze week afbeeldden en die hij in Chabons (Isère) signeerde. Een gelukkige en aan waardeering rijke tijd volgt na den oorlog, tot in 1879 de eerst verschijnselen van een „dérangement cerebrale" zich vertoonen. Dan volgt een periode van vallen en opstaan, waarin zijn vrienden hem trouw ter zijde blijven en daarin volharden tot zijn dood in 1891 toen aan zijn, ondanks alles hoogst belangrijk leven een einde kwam. Misschien als mensch zwak, is Jongkind als kunstenaar groot en belangrijk geweest en heeft daardoor recht behouden op de be wondering, die hem nog steeds en overal ten deel valt. J. H. D(E BOIS. Brievenbesteller te Halfweg gearresteerd. De politie te Halfweg heeft in samenwer king met de marechaussée gearresteerd den 54-jarigen brievenbesteller G. C. K., wonende te Zwanenburg. De man, die verdacht werd van fraude, is door de vindingrijkheid van de politie-ambtenaren in de val geloopen. Reeds eenigen tijd werden bedragen aan geld gemist uit brieven, die Geldersche arbei ders, die in den oogsttijd in den Houtrakpol- der werken, naar huis zonden. Op verzoek van de marechaussée te Wezep stelde de politie te Halfweg daarop een onderzoek in. Men liet een der arbeiders een brief schrijven, waarin een bankbiljet van f 10, waarvan het nummer bekend was, benevens een gemerkte postzegel werden gesloten. De brief werd gepost in een brievenbus in den Houtrakpolder. Een mare chaussée in burger ging nabij de brievenbus zitten visschen, zoodat hij*»* kon constateeren wie de bus lichtte. Toen K. de bus gelicht had en de brief niet op het postkantoor aan kwam. werd een huiszoeking bij den brieven besteller verricht. Men trof den bewusten brief in zijn woning aan, maar gesloten. De man had 'waarschijnlijk argwaan gekregen. In den brief was een biljet van f 10 en een postzegel gesloten, echter niet dezelfde, die er tevoren ingedaan waren. Deze bleken aanwezig te zijn in de portefeuille van K. Zijn arrestatie volgde en voor den duur van het onderzoek werd hij ingesloten in de marechausséekazerne te Slo- terdijk. K., die reeds meer den 30 jaren te Halfweg als brievenbesteller werkzaam is, stond bij zijn superieuren goed aangeschreven en nooit had men eenige verdenking tegen hem ge koesterd. Hoelang hij de frauduleuze hande lingen verricht heeft en welk bedrag zoodoen de door hem is verduisterd, is nog niet uit het onderzoek, dat nog wordt voortgezet, geble- ken. De brieven, waarin de arbeiders het geld naar huis verstuurden, waren niet aangetee- kend, wat natuurlijk een fout is. Men mag nu eenmaal geen geld in een gewonen brief ver zenden. Weliswaar gebeurt dit dikwijls op goed vertrouwen, maar men ziet de gevolgen van deze onvoorzichtigheid, wanneer er maar éen oneerlijk postambtenaar is. FAILLISSEMENTEN. Uitgesproken faillissementen door de Arron- dissements-Rechtbank te Haarlem op Dinsdag 15 September 1936. A. G. Kruup, bloemist, wonende te Overveen, gemeente Bloemendaal, Bloemendaalscheweg 267; curator: Mr. B. Slingenberg te Haarlem. D. Schoone, stoker, wonende te Wormerveer, Houtkade 16; curator: Mr. H. M. C. Dekhuy- zen te Zaandam. Jacob Wallage, Koedieflaan 4 te Heemstede; curator: Mr. F. A. Davidson te Haarlem. Rechter-Commissaris is in al deze faillisse menten: Mr. J. H. P. E. Mijnssen te Haarlem. Opgeheven wegens gebrek aan actief zijn de volgende faillissementen: J. H. Sieber, scheepsbouwer, wonende te Zaandam, D. Doniastraat 80; curator: Mr. H. M. C. Dekhuyzen te Zaandam. L. Verpoorten, timmerman, wonende te Haarlem, Nauwe Geldeloozepad 24; curator: Mr. Silvain Groen te Haarlem. Jac. Havik, melkhandelaar, wonende te Westzaam, Middel; curator: Mr. J. H. van Gel deren te Haarlem. Op 8 September 1936 werd vernietigd op grond van verzet het faillissement van: Gerardus van Dorssen, manufaeturier, wo nende te Haarlem, Leidschevaart 130; curator: Mr. J. H. C. Slotemaker te Haarlem. PROF. MR. AALBERSE TOT VOORZITTER DER TWEEDE KAMER BENOEMD. 's-GRAVENHAGE, 16 September. Bij Koninklijk Besluit van 16 September 1936 is tot voorzitter van de Tweede Kamer der Sta ten Generaal voor het tijdvak der tegenwoor dige zitting benoemd prof. mr. P. J. M. Aal- berse, minister van staat, lid van die Kamer. 12 gewonden. PADANG SIDEMPOEAN, 12 Sept. (Aneta). Nabij Naboendong en Padanglawas is een autobus omgekanteld en in een diep ravijn gestort. Twaalf inzittenden kregen zware wonden. Het ongeluk gebeurde vermoedelijk, doordat de bus slipte. PURMEREND G.A. Afdeeling eieren: Aanvoer 85.000 eendeieren, prijs f 1,652,25. 70.000 kippeneieren. 70-80 K.G. f 4—4.80, 65-66 K.G. f 3.80—4' 63-64 K.G. f 3.70—3.85; 60-62 K.G. f 3,50—3.70: 58-59 K.G. f 3.50—3.65, 56-57 K.G. f 3.50—3.60, 53-55 K.G. f 3.10—3.35; 50-52 K.G. f 3—3.10, 45-49 K.G. f 2,50—2.90.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1936 | | pagina 7