Aan allen!
In de groote menschencourant hebben we
dezer dagen kunnen lezen, dat de over
heid er wel heel goed voor zorgt dat de
eet- en drinkwaren, die we zoo in den
loop van den tijd verorberen, van goede kwa
liteit zijn. Immers zoo goed ais alle eet- en
drinkwaren worden gekeurd. Zoo las ik dat
er in 1936 bijna 15000 verkoopgelegenheden
van allerlei artikelen werden bezocht; boven
dien werden er duizenden en duizenden
monsters van allerlei waren onderzocht. Vol
deed zoo'n monster niet aan den gestelden
eisch, dan mocht het niet verder verkocht
worden en de verkooper kwam niet zelden
met den rechter in aanraking. Als we dit zoo
lezen, dan zijn we licht geneigd om te den
ken, dat onze tegenwoordige overheid toch
maar goed voor ons zorgt. Doch de overheden
van alle tijden en van alle landen hebben in
dat opzicht wel altijd gezorgd voor hun land
en stadgenooten. Niet alleen werd er reeds in
oude tijden gelet op de samenstelling der ar
tikelen, maar ook op maat en gewicht. Zoo
lezen we in den Bijbel al, dat „een valsche
weegsteen den Heer een gruwel is." Hieruit
zien we dus tevens, dat men in dien tijd nog
met steenen woog en dat er al menschen
waren, die knoeiden in 't gewicht. Ook hoort
men al heel vroeg in de oudheid van maat
regelen tegen ondeugdelijke samenstelling
van eetwaren. Vooral werd streng gemaakt
tegen den verkoop van vleesch van onreine
dieren. Reeds in 1350 werd b.v. aan de sla
gers in .Parijs verboden op strenge lijfstraf
om voortaan verdronken runderen op te
koopen en in 1588 kregen reeds de keurmees
ters in 't hertogdom Wurtemburg de opdracht
niet alleen het vleesch te keuren voor het
verkocht werd, maar ook het dier voor het
geslacht werd. Zoo lezen we dat in 1716 de
Staten-Generaal der Zeven Provinciën
dus het Bestuur van ons land den invoer
van gezouten vleesch uit Duitschland verbiedt
met het oog op aldaar heerschende veepest.
Ook over besluiten van melkverkoop en over
de vereischte zindelijkheid in stallen lezen
we reeds in 1742. Wat bij die oude regelingen
opvalt is, dat de straffen waarmee overtre
ders der verschillende verordeningen werden
bedreigd lang niet malsch waren. Zoo vin
den we in een verordening van 1481 dat
knoeiers met melk gevangen genomen moe
ten worden en op een plein in hun woon
plaats te kijk moeten worden gesteld en zoo
veel van de vervalschte melk moeten opdrin
ken, totdat de dokter of barbier (chirurgijn)
vindt, dat het genoeg is. Boterknoeiers wer
den eveneens te pronk gesteld met de ver
valschte boter op hun hoofd, die natuurlijk
langzaam begon te smelten, terwijl de toe
schouwers den knoeier mochten plagen zoo
veel ze wilden. Ook de vei*koopers van be
dorven eieren werden te kijk gezet en de lieve
jeugd van toen mocht den schuldige met de
bedorven eieren gooien. De knoeiers van te
genwoordig mogen dus wel blij zijn, dat de
straffen van nu niet zoo streng zijn als voor
heen.
W. B.—Z.
Vreemd en toch niet vreemd. Enkele ja
ren geleden gebeurde het, dat de knoopen aan
de soldatenkleeding op sommige plaatsen in
Rusland o.a. in Leningrad na eerst enkele
donkere vlekken te vertoonen weldra als stof
uit elkaar vielen. Men heeft zich in den be
ginne suf geprakkizeerd wat toch wel de
oorzaak van dit vreemde verschijnsel kon
wijzen. Tal van geleerden kwamen er aan te
pas, doch ook deze konden het raadsel niet
oplossen. En toch was de oplossing naar later
bleek heel gemakkelijk. Wat was nJ. het ge
val geweest. Deze kleeren waren opgeslagen
geweest in groote niet verwarmde pakhuizen
en de thermometer had dagen achtereen
twintig graden vorst aangewezen en bij een
dergelijke lage temperatuur vervalt tin
het waren tinnen knoopen tot poeder.
Een ijzeren nest. Dat bouwde een kraaien
paar in Texas. Toen ze geen takken konden
vinden in een zandig terrein, maar wel al
lemaal stukken ijzerdraad, namen ze deze
mee en bouwden daarvan hun nest.
DE ROODEN, WITTEN EN BLAUWEN.
In een kampeerterrein waren de jongens
in 3 groepen verdeeld. Gekeurde banden op
hun armen aangebracht, wezen aan of ze
tot de rooden, witten of blauwen behoorden.
Toen het 's avonds donker werd werden ze
ieder voor den ingang van een weg geplaatst
en moesten nu langs kronkelpaden probee-
ren het einddoel te bereiken. Tracht nu eens
uit te vinden, waar rood, waar wit en waar
blauw aankwamen.
W. B.—Z.
MOEDER BERTHA IN DE MUIZENSTAD.
Een olifant wilde óók eens spriet-
loopen, maartoen gebeurde
er een vreeselijk ongeluk!
Het was Zaterdag en doodstil in den tuin
voor 't olifantenhuis. O, wat een groot, groot
huis was dat: reuze-ramen, reuze-deur, reuze
dak en reuze-schoorsteen er boven op: alles
echt op zijn olifantsch, dat kun je wel be
grijpen.
De dikke olifantenmoeder Bertha zat op
haar dooie gemak in een reuze-vouwstoel,
met een groote mand kapotte sokken en
kousjes naast zich die waren van den vader-
olifant Jumbo en van de drie kleine olifant
jes Flikkie, Flakkie en Flokkie. Ein die moes
ten nog allemaal gestopt worden!
Vader olifant was met de drie kinderen het
bosch ingegaan om eens te kijken, of er nog
wat boschbessen te vinden waren en nu zat
moeder eens fijn kalmpjes alleen.
Ja, een olifantenmoeder heeft het nog echt
druk, hoor! Niet in het oerwoud, waar de
kleine olifantjes zoomaar m.et bloote beenen
ronddraven en bij iedere stap een boom uit
den grond rukken, maar in het echte olifan-
tenland, dat ver weg in het sprookjesland
ligt, des te meer! Want de olifantenkinderen
moeten daar ook keurig netjes voor den dag
komen net als bij ons!
Dat had je niet gedacht hè?
Moeder Bertha had er haar bril maar bij
opgezet. Ze gaapte eens en flapte een paar
maal met haar groote ooren om een vlieg
weg te jagen en wilde juist de stopnaald in
een sokje van Flokkie steken, toenhè.
wat was dat?
Daar zat warempeltjes een klein grijs dier
op moeder Bertha's slurf, zóó vlak bij haar
oogen, dat ze daardoor het sokje niet eens
goed zien kon. Wat een brutaal beest, hoe
durfde 't! Moeder veegde verwoed met haar
dikke linkerpoot langs haar slurf, en het
bin tale beest gleed vlug naar beneden, net
als een stoute jongen, die door den meester
de klas wordt uitgestuurd en nu nog even
tjes dubbel stout langs de trapleuning om
laag glijdt.
Maar dacht je dat het brutale beest weg
liep? Nee hoor, 't kwam terecht op moeder
Bertha's schoot en bleef daar met een paar
schitterende kraaloogjes zitten kijken naar
dat geweldig groote monster, dat hem daar
even had weggejaagd.
Moeder Bertha bekeek het diertje eens
goed. Nu het op haar bonte huishoudschort
zat, kon ze hem beter onderscheiden.
„Wat een aardig wezentje," dacht ze „en
hij schijnt heelemaal niet bang te zijn!"
En terwijl ze dit dacht, was haar boosheid
plotseling verdwenen. Want de olifanten
moeder was heusch zoo kwaad nog niet, als
't erop aan kwam.
„Wie ben je toch en hoe kom je hier?"
vroeg moeder Bertha.
„Ik," zei 't kleine ding met een oolijke
piepstem, „ik ben Griseldo, de burgemeester
van de muizenstad, hier vlak bij. Ik had een
kleine morgenwandeling gemaakt buiten de
stadspoort en toen ik hier dezen grooten grij
zen heuvel zag, dacht ik: die ga ik eens vlug
beklimmen en toen
„Toen werd de heuvel plotseling levend en
wilde je wegjagen," lachte de olifantenmoe
der.
„Maar de heuvel is toch nog zoo boos niet
als ik gedacht had," piepte het muisje.
„En is het waar dat jullie ook een echte
stad hebben, net als wij olifanten?"
„Natuurlijk," pochte Griseldo. „Een pracht-
stad met breede straten, mooie hooge huizen
en een groot plein in 't midden. Komt u maar
eens mee!"
„Maar foei toch, hoe kom je er bij? Ik zou
met één stap van m'n voorpoot de heele
stad fijnstampen!"
„Ja, mevrouw Olifant, zooals u nu bent.
Maar zoo hoeft u ook niet mee te gaan. Als u
dit opeet, zult u net zoo klein zijn als ik." En 't
muisje legde voorzichtig een rond, zwart too-
verballetje op moeder Bertha's schoot en
keek haar met z'n schitteroogjes zóó trouw
hartig aan, dat de olifant het opgegeten had
voor ze het wist!
En toenverdwenen was de dikke moe
der-olifant en voor haar in de plaats stond
het kleinste, snoeperigste speelgoedolifantje,
dat je nog ooit gezien hebt. Alleen, speelgoed
was 't niet, maar springlevend!
„En nu vlug naar de muizenstad," piepte
Griseldo vroolijk, „komt u maar mee, dit hol
letje door, dan komen we nog juist op tijd
voor het groote volksfeest dat vanmiddag ge
houden wordt!"
En beiden zetten het op een loopen: de
muis voorop en het snoezige kleine olifantje
achter hem aan
In de muizenstad, diep onder den grond
was 't een drukte van belang. Alle muizen
waren vreeselijk blij, dat de burgemeester
weer terug was en krioelden met z'n allen
om hem heen: groote en kleine muizen,
dikke en magere muizen, jongens- en meis
jesmuizen en ook stokoude grootvadersmui
zen met lange grijze snorren. En wat een
aardig, net stadje hielden die muizen er op
na! De huisjes waren van klei gemaakt met
rieten daken en de straten waren keurig
netjes geveegd. Door een paar straten en
langs een mooie muizenkerk met een hoo-
gen toren kwamen ze nu aan een prachtig
groot plein, waar in het midden een ronde
ruimte was afgerasterd voor volksspelen.
Eromheen waren tribunes opgericht, die met
kleurige vlaggetjes waren versierd en ook de
bewoners van de huizen om het plein heen
hadden allen ter eere van het feest de vlag
uitgestoken. Op de tribunes en voor de ra
men van de huizen was geen plaatsje onbe
zet en 't was een gepieperdepiep, dat hooren
en zien je verging!
De burgemeester nam met zijn gast plaats
op een der voorste rijen en zoodra ze zaten
klonk er een oorverdoovend pootgeklap: 't
feest kon beginnen!
En nu kwamen zes groote sneeuwwitte mui
zen het terrein opgestapt met tusscben zich
in een prachtige groote houtenbreinaald.
Neen, geen muizen breinaald je, maar een
echte mensclienhreinaald, die een school
meisje in het bosch verloren had en die de
muizen hadden gevonden en naar hun stad
gesleept.
De breinaald werd op twee houten balkjes
gelegd en kon zoo prachtig dienst doen als
spbietplank, waarop de behendige muisjes
zich in het sprietloopen zouden oefenen
Er was veel animo: zeker wel vijftig mui
zen hadden zich voor den wedstrijd opge
geven, want de prijs was een groot stuk kaas,
dat heel verleidelijk op een tafeltje naast de
sprietplank was tentoongesteld.
Moeder Bertha had dolle pret, toen ze al
die muisjes met hun dunne pootjes over het
zwiepende hout zag wandelen met opgehe
ven kopjes en balanceerend met de voorpoo-
ten om het evenwicht te bewaren.
Ze deden vreeselijk hun best, maar....
niemand kon het tot het einde van de plank
brengen. Telkens weer viel een muisje er af
'T HINDERT NIET.
door W. B.Z.
't Hindert niet,
Dat het giet.
'k Heb mijn pop
En ook mijn beertje.
'k Geef nu niets meer
Om het weertje.
't Hindert niet,
Dat het giet.
We gaan prettig
Samen spelen.
En ik zal mij
Niet vervelen.
Regen tik maar, tikketik
Ik ben toch wel in mijn schik.
't Hindert niet,
Dat het giet.
Maar 't moet toch
Niet heel lang duren,
Want mijn beertje
Krijgt al kuren.
Regen houd nu maar eens op
Dan ga 'k wandelen met pop.
en moest zijn kans op den heerlijken prijs
opgeven.
't Leek toch zoo gemakkelijk, vond moeder
Bertha envóór ze 't wist, had ze den
burgemeester al aangestooten „Mag ik ook
eens?"
Nu, dat vond burgemeester Griseldo prach
tig. Hij stond op en kondigde met luider stem
aan, dat nu ook hun gast, mevrouw Olifant,
eens een kansje wilde wagen. Dat gaf weer
opnieuw gepiep en pootgeklap onder de toe
schouwers, die half van hun plaatsen opston
den en hun halzen uitrekten om niets van 't
ongewone schouwspel te missen. En onder
doodsche stilte zette moeder Bertha haar
dikken linkerachterpoot op de sprietplank.
De voorpooten gingen omhoog, nu werd de
rechterachterpoot neergezetbom, nu de
linker bombombombom. Daar
wandelde moeder Bertha over de zwiepende
plank
't Ging goed, 't ging prachtig, maar
wat was dat? Krak, krak. krakkerdekrak,
bom! De breinaald was midden doorgebroken
en de arme mevrouw Olifant lag op haar rug
te spartelen met alle' vier haar pooten in de
lucht. O! O! O! 't Was vreeselijk! En nu had
je 't kabaal eens moeten hooren, dat toen
losbrak! Piep, piep! pieperdepiep! Foei, akelig
beest, leelijke lomperd, onze mooie prachtige
sprietplankga weg, naar beest, maak
dat je wegkomt! Piep, piep, piep!
In een oogenblik waren de tribunes leeg
en vielen ze met z'n allen op moeder Bertha
aan, trokken haar aan de ooren overeind en
begonnen haar te krabben en te bijten.
„Au, au, au! 't Was bij ongeluk!" huilde de
arme olifant enkeek in de lachende
snuitjes van de drie bengels Flikkie. Flakkie
en Flokkie, die haar duchtig aan de ooren
trokken om haar wakker te krijgen.
Hè, hè, wat een opluchting, dat alles maar
een droom was geweest!
R. DE RUYTER—V. d. FEER.
'K LEES ZOO FIJN.
door W. B.—Z.
'k Kroop hier lekker, lekker weg
Niemand kan mij vinden zeg,
Ik wou ook graag alleenig zijn:
'k Lees zoo fijn.
'k Lees er van een vliegmachien
Die 'k op Schiphol heb gezien.
Het leek van binnen net een trein:
'k Lees zoo fijn.
'k Ga vooreerst nog niet naar huis
Want er is toch niemand thuis
Ik roep wel, als ik weer verschijn:
'k Lees zoo fijn.
SCHITTERENDE TOOVERKUNST.
In een eenzame herberg treedt laat in den
avond een vreemde gast binnen, laat zich
zuchtend in een stoel vallen en bestelt een
glaasje bier.
De andere gasten en de waard kijken hem
een beetje' wantrouwend aan en de laatste
vraagt zoo terloops: „Wat doet u voor de kost,
timmerman, bakker, reiziger?"
„Niets van dat alles," antwoordt de gast.
„ik ben tooverkunstenaar. Ik reis de heele
wereld door en de menschen staan gewoon
weg versteld! Nooit van Bellachini gehoord?"
De waard wordt een beetje nieuwsgierig.
,Nee, nog nooit! Maar misschien wilt u ons
weieens een staaltje van uw too verkunsten
vertoonen?"
„Goed," zegt de man. „Dat doe ik. Maar ik
heb ervoor rioodig: drie dikke boterhammen
met hanf, drie gekookte eieren, een flesch
wijn en drie hoeden."
De waard wordt nu nog nieuwsgieriger en
de gasten komen er ook omheenstaan. En
binnen tien minuten staat en ligt alles, wat
de tooverkunstenaar gevraagd heeft voor
hem op tafel.
Hij stroopt zijn mouwen op en zegt „Ziezoo,
nu opgelet". Dan legt hij onder iederen hoed
een boterham en een ei. „Ik zal nu alles, wat
hier ligt, opeten en het later weer onder een
van deze hoeden tooveren".
De gasten kijken met open mond toe. Ze
bewonderen den geweldigen eetlust van den
toovenaar 'als hij de eene boterham na de
andere smakelijk verorbert, de eieren pelt en
opeet en telkens er tusschendoor een slok
wijn neemt.
Als alles schoon op is, zegt de tooverkun
stenaar. „Ziezoo, mijne heeren, onder welke
hoed zal ik nu dit alles terugtooveren?"
„Onder den mijnen, alstublieft," zegt de
burgemeester.
„Uitstekend!" roept Bellachini en zet met
breeden zwaai den hoed van de burgemees
ter op. „Nu is alles onder dezen hoed".
Na een oogenblik van verbluft zwijgen,
barst een daverend gelach los. De vreemde
gast heeft gratis gegeten en straalt dus van
de pret,
Alleen de waard kijkt, zooals je wel begrij
pen zult, eèn beetje zuur.
ZATERDAG 14 AUG. 1937
WAT WILLEN ZE SPELEN?
Deze jongens zitten zich een beetje te
vervelen,
Ik weet wel wat ze willen spelen.
Kijk de letters maar eens goed aan,
Dan zie je het woord wel spoedig staan.
W. B—Z.
DAT MOET JE OOK EENS DOEN!
Kees was een echte droog-komiek, die 't fijn
vond, de menschen „erin te laten tippelen".
Luister eens, wat hij laatst deed: Hij hoor
de op een partijtje iemand het bekende raad
sel opgeven van den man met den wolf,
de geit en de kool.
Kennen jullie dat? Anders wil ik 't je wel
even vertellen. Een man moest een wolf, een
geit en een kool naar den overkant van een
rivier brengen. Er was geen brug: alleen maar
een roeibootje waarin, behalve hijzelf, maar
één dier óf de kool een plaatsje kon vinden.
Hoe legde hij 't aan om er veilig overheen
te komen?
Bedenk, dat de wolf onmiddellijk de geit
opeet, als hij z'n kans schoon ziet en dat de
geit 't zelfde doet met de kool!
Nu, dit raadseltje was in geuren en kleuren
uitgelegd en degenen, die 't nog niet kenden,
hadden verwonderd gestaan over de slim
heid van de anderen.
Toen zei Kees: „Maar nu weet ik wat. Er
was een man, die met een groote verhuiswa
gen voor een rivier stond en er was geen
brug. In den wagen waren: een piano, tien
duiven, een giraffe, honderd sigarenkistjes
en een vogelkooi.
Wat moest de man doen om met deze zon
derlinge bagage over de rivier te komen?
Alle gasten peinsden zich suf. De een had
al een gekkere oplossing dan de ander.
Eindelijk zei Kees lachend: „Weten jullie
het niet?"
„Nee, dat is onmogelijk. We weten het
heusch niet."
„Ik ook niet," zei Kees.
Vreemd bewijs van eigendom. Wie te
genwoordig een stuk land koopt, moet van
dien koop een stuk een acte laten schrij
ven door een notaris. In ouden tijd ging dat
anders. Wie toen een stuk land in eigendom
gekregen had, moest tegenover de buiten
wereld bewijzen, dat het werkelijk zijn eigen
dom was. In onze streken deed hij dat, door
zijn nieuwe bezitting met een kar te berijden
of met den ploeg een gang te ploegen. In
Westfalen moest de eigenaar zich ment 'n stoel
of krukje met 3 pooten naar zijn nieuwe land
begeven, ging er opzitten en moest zich dan
er driemaal op voortschuiven.
IDA EN HAAR SOKJES.
Moeder, mag ik sokjes aan?
Nee, m'n lieve zoete kindje,
Buiten waait het koele windje.
'k Trek jou fijn je kousjes aan,
Dan kun je heerlijk spelen gaan!
Moeder mag 'k nu sokjes aan?
Nee, in'n kindje, want daar buiten
Klettert regen aan de ruiten.
'k Kom al met je cape'je aan
En straks moet jij naar bedje gaan.
Moeder, nu mag 'k sokjes aan!
Ja, 'k zie een fel zonnelichtje
Op mijn kfhdje's lief gezichtje
Nu kun je er vast op aan:
Ida mag haar sokjes aan!
MARIE MICHON,