Ik hèb gekozen, ftrkadi....
De voorlezing der Troonrede door H. M de Koningin bij de
plechtige opening der Staten Generaal
Het comité .Nederland en Oranje heeft een krans gelegd bij het
standbeeld van Prins Willem den Eerste te Den Haag
Frans Slaats aan den slag. De bekende Waalwijksche wielrenner
fungeert als hulp van den militairen kok in de veldkeuken, een
karweitje, dat hij als slagersleerling vroeger meermalen heeft opge
knapt
FEUILLETON
Een roman uit het hooge Noorden,
door
AGATHE POGNER.
(Nadruk verboden)
18)
Ik lachte en keek opnieuw verrukt neer op
het eigenaardige kind, welks worden en ge
baren die van grootmoeder zoozeer nabij
kwamen.
Zij dekte nu vlug de theetafel, maar voor
het mij vergund werd van de kleine, zoete
broodjes te proeven, moest ik eerst kennis
maken met Daada en Wassilisa.
Zij lagen naast elkaar in een met dieren
huiden overtrokken kist en waren eveneens
met warme vellen toegedekt.
Het spreekt vanzelf, dat ik het tweetal met
de noodige aandacht bekeek. Wassilisa maak
te, ongeacht haar loensheid, nog steeds een
menschelijken indruk. Zij was tenminste een
pop, maar Daada! Nee! Dat was een schepsel
uit een andere wereld. Haar gezicht was
lang, smal, citroengeel met kleine pikzwarte
oogen en twee dunne streepen op de plaats
van neus en mond. Zij was leelijk. maar eigen
aardig. Tenslotte begreep ik de oorzaak van
haar zonderling uiterlijk; haar gezicht had
vroeger het bovenste deel van den snavel
van een eidergans uitgemaakt. Vandaar ook
die diepgele kleur.
Ik zei een paar vriendelijke woorden tegen
Daada, maar Pelka scheen meer hartelijkheid
van mijn kant te hebben verwacht
Bij den maaltijd vertelde grootmoeder een
en ander uit haar leven. Zij was in de Oeral
geboren en opgegroeid. Haar ouders hadden
daar een goed floreerende zaak gehad, die
na lnun dood door haar en haar man was
voortgezet. Rodion had later een vroegeren
schoolvriend in de zaak opgenomen. Na een
jaar echter bleek deze hun dusdanig te heb
ben bedrogen, dat zij niets meer bezaten. Huis,
land, vee en boot, alles was hun afgenomen.
Toen hadden ze het vertrouwen in de men-
schen verloren en waren ze naar dit afge
legen deel van de wereld getrokken, als de
eerste pioniers in een tot op dat oogenblik
niet door menschen bewoonde streek.
„Maar nu heb je dat vertrouwen toch te
ruggevonden, nietwaar grootmoeder?" vroeg
ik.
De vrouw lachte, een eigenaardige glim
lach.
,Wat zal ik zeggen? Zonder vertrouwen is
het leven zoo leeg en arm, nog afgezien daar
van, dat hier in de eenzaamheid iemand
zijn vertrouwen wel moet terugvinden. Ik
wil niet beweren, dat de menschen hier beter
zijn dan ergens anders maar zij hebben
stellig minder gelegenheid om aan de slechte
instincten, die in lien sluimeren, toe te geven.
Fouten en tekortkomingen hebben we alle
maal. Daar had je bijvoorbeeld Pelka's vader
Dat was in zijn hart een goed, hulpvaardig
man, maar hij kon zich maar niet afwennen
om iedereen te plagen".
Toen Pelka de tafel afruimde en de koppen
omspoelde, vertelde grootmoeder mij al het
wetenswaardige van haar eersten schoonzoon.
Van zijn durf, zijn kracht, zijn onverschrok
kenheid en zijn groote hartstocht voor de
jacht op walrussen.. Terwijl de anderen bang
waren voor de streken en gevaarlijke gewoon
ten van deze dieren, trok hij er juist bij voor
keur op uit om jacht op hen te maken Tal-
loozen had hij om het leven gebracht. Tot
er dan eindelijk een sterker bleek te zijn dan
hij, met zijn vervaarlijke slagtanden den
bodem van de boot aar splinters sloeg en
zijn slachtoffer met zich m de diepte sleurde.
Kort daarop dreef de storm zijn lijk aan
land. Zijn lichaam was geheel verminkt;
slechts zijn knappe kop vertoonde geen
enkel letsel.
Toen grootmoeder aan het eind was van
haar verhaal, stelde zij me voor wat te gaan
wandelen met Pelka, die mij de „beziens
waardigheden" van de Walvischbaai zeker
wel eens zou willen laten zien. Daar alle
mannen van de nederzetting op jacht waren
moest ik mij met damesgezelschap tevreden
stellen.
„Ik zal hem mijn grot eens laten zien", riep
Pelka opgewekt, „mijn wit koninkrijk".
Wij trokken onze pelsjassen aan en be
gaven ons op weg. Wassilisa en Daada, even
eens in bont gehuld, vergezelden ons. Ik ge
noot het voorrecht Daada te mogen dragen,
want dat dit inderdaad een voorrecht was,
werd mij duidelijk te kennen gegeven.
Wij gingen een kleinen heuvel op en keken
van daar in een langgerekt dal, dat wij
haastig doorliepen om dan onverwacht voor
ren groote opening halt te houden.
„Hier is mijn koninkrijk" zei Pelka trotsch.
„Kruip in!"
Ik wist niet, dat er rijken bestonden, waar
men niet loopend of rijdend, maar slechts
op handen en voeten kruipend binnen kon
gaan. Maar ik liet me opgewekt in de sneeuw
vallen en volgde het kind, dat met een in
middels aangestoken lantaarn in de hand,
reeds in het inwendige van de grot was ver
dwenen
Toen ik weer op mijn beenen stond, kon ik
een kreet van verrassing niet weerhouden.
IJs, sneeuw en zomersehe dooi hadden zich
hier vereenigd en een hol geschapen, waarvan
de duizenden ijskegels in het schijnsel van
onze waskaars alle kleuren van den regen
boog vertoonden. Bij eiken stap, dien ik deed,
veranderde het beeld. Telkens fonkelden
nieuwe tinten; het was onbeschrijflijk mooi.
Pelka genoot van mijn verbazing en telkens
weer kreeg ik te hooren. dat niemand anders
dan zij dat hier ontdekt had.
Geheel achter in de grot lag een ijsblok.
Pelka noemde het haar troon. Het kostte heel
wat moeite voor we er in slaagden een stevige
zitplaats te vinden, maar toen ons dat einde
lijk gelukt was, werd ik plechtig tot koning
uitgeroepen. Pelka was mijn koningin.
„Wat moeten we nu met Daada en Wassi
lisa beginnen?"
„Tja, wat zullen we daarmee beginnen?"
Ik stelde voor haar tot hofdame, edel-
vrouwe of kamenier te benoemen, maar elk
welgemeend advies werd verachtelijk van de
hand gewezen, want hof en hofleven was
haar vreemd.
,Dan weet ik het ook nietl"
„Zoo
Pelka was een echte koningin, want ze
keek me met haar groote sprookjesoogen
bestraffend en uitdagend aan.
„Weet je niet, wat er van hen moet wer
den? Wel, onze kinderen, zou ik zoo zeggen!"
Ik schikte me met waarlijk koninklijke
bereidwilligheid in het mij opgedrongen va
derschap; alleen weigerde ik zeer beslist
mijn kinderen te kussen.
„Geef mij dan tenminste een zoen", gebood
mijn koningin. „Dan krijg jij er ook een".
Wij gaven elkaar een klinkenden zoen. De
echo in de grot deed hem duizendvoudig
„Je speelt eigenlijk nog mooier dan groot
moe", zei Pelka waardeerend. „Jammer, dat
je zoo ver weg woont".
Dat was inderdaad zeer betreurenswaardig,
maar er was helaas niets aan te doen. Er bleef
ons dus niet veel anders aan te doen. Er bleef
korte samenzijn zooveel mogelijk te profitee
red
Het eindje kaars in onze lantaarn werd
steeds kleiner. Wij moesten daarom troon
en koninkrijk in den steek laten om zoo snel
mogelijk den uitgang te bereiken.
Toen wij weer in de nederzetting terug
kwamen, verzocht grootmoeder mij haar nog
wat gezelschap te houden. Het bleek echter,
dat de wind plotseling gedraaid was hij
kwam nu uit het zuiden en met angst
wekkende snelheid de ijsschotsen in de baai
opeenstuwde. Als ik werkelijk nog behouden
thuis wilde komen, was er geen minuut meel'
te verliezen.
Pelka vergezelde me over de drijvende ijs-
schotsen tot de boot. Zij sprong zoo handig
van de eene schots op de andere, dat ik baar,
mijn lange beenen ten spijt, niet kon bij
houden.
„Kom gauw terug!" riep ze me toe, toen ik
reeds in de boot zat. „Kom heel, heel gauw
terug, Arkadi!"
Er viel iets achter mijn rug. Nieuwsgierig
raapte ik het op: het was Daada!
„Wees goed voor haar! Ze is nu van jou!"
Ik sloeg den motor aan; hevig ontsteld
vluchtte het kind weg. Als afscheidsgroet
zwaaide ik met Daada door de lucht. Ze zag
het en riep: „Tot ziens!"
Daarop echter stak ik de pop in mijn zak
en begon den verre van gemakkelijken terug
tocht. Het zweet liep me met stralen van het
voorhoofd, toen ik mij eindelijk door het
dikke drijfijs een weg had gebaand. Ook dit
maal echter werd mijn moeite beloond. Het
werd de mooiste van alle watertochten, die
ik ooit had gemaakt. Ik zag het water en
de lucht. En ik was geheel alleen.
Was ik werkelijk alleen? Had ik in mijn
zak niet een onderling stuk speelgoed, dat
een pop moest voorstellen, maar dat eigenlijk
oneindig veel meer was? Want Pelka had mij
het liefste gegeven, wat ze bezat.
Ik kwaim behouden thuis en zette Daada
in mijn kamer op een stoel. Dobrez kwam
naderbij en besnuffelde haar van alle kanten.
„Niet aankomen, Dobrez!" waarschuwde ik,
„want dat is Daada, mijn dochter, en ik ben
een koning!"
Dobrez keek mij verbaasd van terzijde aan.
Toen knielde ik voor hem neer en sloeg mijn
armen om zijn mooien kop. Ik voelde me zoo
kostelijk vrij en rijk. En ik herhaalde nog
eens: „Ja, Dobrez, ik ben een koning. En
Daada is miin dochterI"
(Wordt vervcdWh