VwuweMpwet?
Na drie jaar weer
naar Canada
1789 5/6 October
1939
Litteraire
Kantteekeningen.
7ATERDA'G T OCTOB E R 1939
7laac de pelikanen in
Jkince Atleet pack.
Jonge pelikanen in Prince Albert Park.
Door
Dr. W. C. N. VAN DER SLEEN
Prince Albert National Park bestaat in hoofd
zaak uit een groot aantal meren en meertjes,
omgeven door gemengd bosch van den en spar,
larix, populier en berk met een prachtigen on
dergroei van hondsrozen, Zweedsche kornoelje,
zevenster, Leda palustre, Linnea borealis en
niet te vergeten de roode en blauwe boschbes,
met andere woorden vrijwel precies denzelfden
plantengroei, dien we in de noordelijke helft van
Zweden en Finland aantroffen. Alleen staat hier
een lichtblauwe smeerwortel, dien ik nooit
eerder gezien heb. Dit gebied ligt juist aan den
noordrand der boomlooze prairie, waar het nu
tien jaar lang heel erg droog is geweest. Van
daar dat er groote behoefte bestond aan een
makkelijk te bereiken goedkoop vacantie-oord,
waar boomen en water alleen al voldoende zijn
om den prairie-bewoner in verrukking te bren
gen. Canovaren, zwemmen, visschen, maar ook
een ontmoeting met een eland, stekelvarken,
hert of beer, dat zijn dingen, die de boer in zijn
onafzienbaar tarweveld niet meer genieten kan
en waar hij dus graag de rit van een goede
honderd mijl voor over heeft. Haast toevalliger
wijs ligt er echter in dit park juist aan de noord
grens een meer, dat wel zoo buitengewoon rijk
aan vogels is, dat het alleen de stichting van
een Natuurmonument verantwoord zou doen
zijn,
De Grijze Uil had het mij al verteld en wij
hadden plannen gemaakt, Lavallee Lake sa
men te gaan bezoeken, wat zijn ontijdige dood
helaas onmogelijk maakte. Maar nu had ik dit
oude plan weer opgevat en probeerde nadere
gegevens over dezen tocht te verkrijgen. Resul
taat: in de laatste vijf jaar is eenmaal de hoofd
opzichter van het park met een militaire vlieg
machine op dit meer gedaald. Verleden jaar
heeft een Amerikaansch geleerde met twee
helpers er eenige weken doorgebracht, maar wat
hü er uitgevoerd heeft weet niemand. Een van
de boschwachters heeft er dien Amerikaan
heengebracht en kan ons dus over den weg in
lichten. Die is eenvoudig genoeg. Een paar jaar
geleden zijn landmeters door deze streek ge
trokken en hebben breede wegen opengekapt
van meer tot meer. Het wild schijnt in bepaalde
tijden van het jaar deze wegen graag te volgen
en heeft dus een pad ingetreden in den ongeveer
vier meter breeden weg. De plek, waar een pad
begint, is aan den oever van het meer aange
duid door een liggend wit kruis op een houten
paal. Gewoonte is namelijk, dat men op een
dergelijke reis zijn boot over land draagt van
het eene meer naar het andere, reden waarom
deze boschpaden met een ver-Engelscht-Fransch
woord portage trails worden genoemd. Van het
meer van den Grijzen Uil uit hebben we eerst
drie portages elk van ruim een halven kilo
nieter en kunnen dan tusschen elke twee een
kleinen kilometer varen en dan komen er twee
portage trails van drie mijl, dus bijna vijf
kilometer elk met een meertje van ongeveer
300 meter er tusschen. Nu moet de lezer even
bedenken, dat er daar boven niets is. We moe
ten dus tent en beddegoed, potten en pannen,
eten voor een week, boot en peddels, mast en
?eil meenemen, verder tandenborstel en zeep:
naarkam en schoon onder-goed zijn daar niet
noodig. Tel daarbij op nog camera's en foto
materiaal, dan hebben we tezamen zoowat 125
Kilo bagage. Gelukkig vond de boschwachter
het noodig, den weg eens te verkennen en had
hij juist twee Indiaansche jongens, leerling-
boschwachters, bij zich, die mooi even konden
helpen. We maakten keurige gelijke pakken,
een van tien, van 15, 25, 35 en 40 Kilo. De
boschwachter trok zijn oorèn eens goed recht-
overeind, zoodat ze aardig op die van een muil
ezel begonnen te lijken en nam het zwaarste
Pak. De rest volgde vanzelf en zoo ging het in
optocht naar den oever van Kingsmere Lake.
Daar werden alle pakken in een cano gelegd,
aan peddelde en de anderen liepen langs den
kant naar de partoge. Daar kreeg ieder zijn
pak weer.
De. bosch wachter legde de cano op zijn pakje
van veertig Kilo en zoo ging het voort door het
bosch, naar Ajawaan Lake, daar weer met de
boot over en wij het meer rond, dan weer alles
dragen naar Lone Island meer, later naar Little
leaver Lake en Sanctuary. Daar werd vuur
aangemaakt en drie liter thee gezet; niet veel
voor vijf man en daar begon het geploeter over
be eerste drie mijl. Prachtige dotterbloemen
Broeiden middenin het pad, in een voet water
natuurlijk. Even verder ging het heuvel op
heuvel af, dan weer door moerassen over kleine
rviertjes, maar we kwamen er en zetten nog
ans thee bij een kreekje, waar een beer aan
net visschen was geweest en blijkbaar gestoord
was door een stekelvarken, dat op een nijdige
-nauw van den beer in een populier geklom-
was. De beer hem na, maar de populier
'as te dun om zijn gewicht te dragen en knapte
f-. dwars over het pad. Aardig om zulke dingen
ffifn uit de sporen, die in de wildernis ach-
eroiijven. Zulke dingen korten den tyd, maar
S morSens acht tot 's middags vijf was het
een keele sjouw en dat over een totaal
afstand van nog geen 20 kilometer. Onze vrien
den gingen gauw naar huis en ze waren er al
om negen uur. Wij zetten de boot in elkaar en
voeren het meer op, dat ongeveer 10 kilometer
lang is en waar hier of daar op een eiland de
pelikanen zouden moeten nestelen. Na een uur
peddelen hadden we al drie pelikanen gezien.
Na nog een uur kwamen we aan een groot
eiland, waarvan de zuidelijke helft met zwaar
bosch bedekt was, waaruit bij onze nadering
een twintigtal reigers opvlogen, terwijl het noor
delijk deel begroeid bleek te zijn met fram
bozen, brandnetels, wilde kruisbessen en
dergelijke. Dat klopte allemaal mooi met de
ontvangen inlichtingen. Aan den noordrand van
het eiland moesten vroeger een paar pelikanen
hebben gebroed. Het bosch bleek ondoordring
baar dicht en liet geen kampeer plek je open.
De begroeiing van den heuvel was bijna meter-
hoog en nogal stekelig, maar vrijwel bovenop
waren een paar met mos begroeide plekken,
die niet zoo gek leken. Even verder kijken over
den rand. Nog iets verder. Ja, een witte kop en
hals en een groote gele snavel. Nog een eindje
verder vier koppen, vier halzen. Ze hebben ons
gezien. De vier snavels wijzen alle vier precies
rechts. Vier oogen kijken ons aan; weer wat
verder acht koppen, vijftien snavels, vijftig
oogen.
Een groot gezelschap.
Zevenhonderd pelikanen staan en zitten langs
het steenige noorderstrand. Een eenig gezicht
al die honderden halzen en snavels allemaal
precies evenwijdig aan elkaar. Wij zitten dood
stil op ongeveer 150 pas van het hart der
kolonie. De aandacht verzwakt. Halzen en sna
vels beginnen te draaien. De wijfjes gaan weer
zitten op eieren en jongen; de mannetjes wan
delen door elkaar en staan bijeen op groote
open plekken. Wij kijken en genieten.
Daar rechts steeks iets zwarts af. Een aal
scholver, neen zes aalscholvers, een dozijn.
Maar het is een der laatste zonnestralen, die
dit tooneel verlicht en wij krabbelen terug over
den heuvelrug. Bij onze eerste beweging gaat
het commando rechts richten weer door de
heele kolonie heen, maar ze vliegen niet op.
Goed buiten het gezicht van de vogels slaan we
onze tent op in de avondkoelte, maar zetten er
de klamboe toch maar voor omdat we den ge-
heelen dag zoowat leeggezogen zijn door mil-
liarden muskieten. Al gauw vlamde het hout
vuur voor de tent; een bakje thee, een bordje
rijst met zalm en doodmoe, maar gelukkig kro
pen we onder de donsdeken.
Vijf uur. Het is helder dag. Vogelgezang
klink rondom onze tent. Gauw eens kijken. Op
onzen brandhoutstapel zit een prachtige blauw
zwarte spreeuw met grooten rooden vlek in den
vleugel te zingen dat het een lust is. Een gors
achtig vogeltje zit even verder; een zwaluw
strijkt neer op onze peddel, die de klamboe
ophoudt en allen blijven rustig zitten wanneer
we opstaan, vuur aanmaken en ons potje koken.
Dan gaat het weer naar de pelikanen toe. Op
ongeveer vijftig meter afstand vliegen de
voorsten op, maar tien minuten nadat wij ons
achter een boschje hebben verscholen, zijn ze
alweer tot vijftien a twintig meter genaderd.
Rustig staan de groote vogels in de felle mor
genzon; andere drijven op het meer vlak bij de
kust, zwemmen naar den wal en wandelen
omhoog, pikken eens naar een voorbijganger
en zoeken een kalm slaanplaatsje. Daar klinkt
de waarschuwende kreet van een zilvermeeuw.
Met een geluid als een windhoos vliegen twee
honderd pelikanen op en een zestigtal aal
scholvers meteen, die achter den rand verbor
gen hebben gezeten. De meeuw echter strijkt
kalm neer. wandelt naar een pelikanennest, pikt
een ei aan en snoept het doodkalm leeg, ter
wijl de groote vogels over ons heen wieken en
bij tientallen te gelijk in zee dalen, de heldere
oranje pooten stijf vooruitgestrekt als wilden
ze gaan glijden op de wateroppervlakte. Als de
tientallen breede witte borsten het water raken,
bruist het alsof de branding op het strand
breekt. Maar verder geen geluid in de kolonie,
heel anders dan bij onze meeuwen en sterns,
waar hooren en zien je vergaat. Uit de drukke
kolonie komt alleen een licht gesnork of geronk.
Zelfs de aalscholvers met hun kraaienstem
houden zich stil in dit nette gezelschap. Alleen
als de ouders opvliegen, maken de jongen hun
piepende geluiden. Even loopen we door de
kolonie heen. Met woest vleugelgeklapper gaan
de pelikanen de lucht in en strijken alle zeven
honderd op het meer in de buurt neer. Er zijn
zeker ook driehonderd aalscholvers weggevlo
gen en in de verte lokken nog een paar rots
eilandjes. We hebben nog pas een gedeelte ge
zien en genoten!
(Nadruk verboden).
DE FRANSCHE REVOLUTIE is als een
rivier die over een grooten afstand
kalm voortstroomt en dan plotseling
met donderend geweld van een rots naar be
neden schiet. Het water kookt en bruist, vlok
ken schuim spatten rond, draaikolken sleuren
wat zicli aan de oppervlakte bevindt in die
diepte. Maar opnieuw vormit zich uit de wilde
warreling een kalme stroom die rustig voort
kabbelt en niets dreigends heeft.
Zulk een waterval vormen de gebeurtenissen
van begin October 1789. De tegenstellingen
tusschen de Hofpartij en het volk waren weer
gegroeid en een botsing was onvermijdelijk.
Te Versailles koesterde men nog altijd de
ijdele hoop dat het voldoende zou zijn de
Volksvertegenwoordiging te ontbinden. Met
behulp van eenige regeeringsgetrouwe regi
menten kon dat niet moeilijk zijn. En dan zou
het volk begrijpen dat het de strijd verloren
had en zich schikken in het onvermijdelijke.
Dit pijnlijke wanbegrip deed den koning be
sluiten een Vlaamsch regiment in Versailles
te legeren. En oogenbliikkelijk is Parijs gealar
meerd. Wat moeten die vreemde troepen daar?
Zijn ze misschien bestemd voor een staats
greep? Welke plannen broedt hiet arglistige
Hof nu weer uit? Houdt u gereed, volk van
Parijs, de revolutie kan u weldra noodig
hebben!
Parijs is gereed om geweld te gebruiken.
De werkloosheid is er groot, de aanvoer van
koren onvoldoende. Slechts eenmaal per dag
komt de graanboot de stad binnen en het
meel is met krijt vermengd. Uren staan de
vrouwen in de rij om een schamel stuk brood
te verwerven. En wat gebeurt er inmiddels in
Versailles? Hebben daar de hofdames der Ko
ningin geen wtyte cocardes gemaakt, die de
tricolore der revolutie moeten vervangen? Is
daar de commandant der Nationale Garde
niet mishandeld door de royalisten, toen hij
weigerde zijn driekleurige cocarde af te leg
gen? Erger nog is het: op een groot feestmaal
in de operazaal van het paleis, waar Vlaam-
sche officieren aanzaten naast hun collega's
van 's Konings lijfwacht, niet tot een duide
lijke demonstratie gekomen? Met getrokken
zwaarden hebben de militairen trouw gezwo
ren aan Lodewijk. Zij hebben zich getooid met
witte cocardes. Zij hebben op de tricolore ge
spuwd en haar onder hun hooge, glimmende
officierslaarzen vertrapt!
Dan plotseling berichten anderen; de volks
vertegenwoordiging heeft wetten aangenomen,
maar de Koning wil ze niet teekenen. Of wel:
in de volksvertegenwoordiging zitten ver
raders, die we noodig uit hun banken moeten
sleuren om ze hun verdiende straf te laten
ondergaan! Overal in Parijs wordt het woelig.
De honger neemt toe. Vooral de vrouwen
zijn fel in haar uitlatingen. „Laten we den
Bakker en z'n vrouw en 't bakkersknechtje
(le Boulanger, la Boulangère et le petit mi-
tron) naar Parijs halen, dan zal de voedsel
voorziening wel béter gaan!" Dat denkbeeld
slaat in. De koninklijk familie moet naar Pa
rijs. Wij lijden honger, onze kinderen huilen,
omdat ze niet genoeg krijgen. Waarom moeten
we geduldig in de file staan wachten op ons
karig deel? Waarom gaan we het niet halen
in de huizen der rijken, ln de paleizen des
Konings? Als wij, vrouwen van Parijs, op
trekken naar Versailles, dan zal de Nationale
Garde op ons niet vuren! Op, vereenigt u,
met duizenden zullen wij zijn en niemand
zal ons weerstaan!
In den vroegen ochtend van 5 October be
gint de opmarsch. Onder leiding van een
zekeren Maillad, een nogal obscuur type dat
zich ook bij de verovering van de Bastille
duchtig had laten gelden, zet een stoet van
omstreeks 7000 vrouwen zich in beweging.
Vrouwen, ja, maar ook als vrouwen verkleede
mannen. „Gladgeschoren jonge kerels, ge-
blanket en met onderrokken aan, naast in
jakjes gestoken leden der garde", zegt een
geschiedschrijver. Voorop rijdt een vrouw,
wier naam fraaier is dan haar reputatie,
Théroigne de Méricourt. Hoog te paard ge
zeten, trekt zij in haar laag uitgesneden roode
japon en met haar witgevederden hoed ieders
aandacht. Gewapend met bezemstelen, vuur
tangen en enkele verroeste pistolen volgt haar
een vreemde schare, die elke minuut aan
groeit. Wie dit leger van Amazonen ontmoet
wordt gedwongen mee te marcheeren. Een
groep ontsteekt eensklaps in wilde woede, als
zij een bakker tegenkomt die den naam heeft,
met. het gewicht van het brood te knoeien.
Reeds is een touw aan een lantaarnpaal be
vestigd, als eenige leden der Nationale Garde
den ongelukkige ontzetten. Nog dichter bij
den dood is even later de arme abbé Lefèvre;
bij de bestorming van het Stadhuis hangt een
bende tierende vrouwspersonen hem op in
den klokketoren. Zijn lichaam zwaait heen
en weer dan breekt de strop, de abbé tui
melt 20 voet naar beneden, ploft neer op een
zinken plat en leeft nog lange jaren nadien.
Het bezoek aan het Stadhuis levert vele ge
weren en zelfs' drie kanonnen op en nu kan de
groote tocht beginnen. Voor het schut spant
men paarden, Théroigne is de eerste kanon
nierster, Maillard slaat roffel na roffel en
langs den oever der Seine trekt men op Ver
sailles aan
Maar Parijs had toch zijn Nationale Garde
en haar commandant Lafayette? Vijftien
duizend man, welgevoed en welgewapend,
moesten voor orde en rust in de stad zorgen.
Hadden zij tot taak de revolutionnaire vrou
wen naar Versailles te volgen? Lafayette
meende van niet, maar zes compagnieën
eischten dat hij hen aanvoeren zou. „Als u
niet met ons meegaat, nemen we een ouden
grenadier als bevelhebber", zegt een der sol
daten. „We gelooven niet dat u een verrader
ben, maar dat de regeering ons verraadt. We
willen naar Versailles, we willen de lijfwacht
en het Vlaamsche régiment bestrijden, dat
onze cocarde heeft vertrapt. Als de koning
te zwak is om de kroon te dragen, laat hij
dan aftreden; dan nemen we zijn zoon!" Aan
vankelijk bleef Lafayette weigeren, uren
werden verdaan met praten en ruziemaken.
Eindelijk hakte het Gemeentebestuur den
knoop door en droeg den generaal op zijn troe
pen naar Versailles te brengen „omdat het
toch onmogelijk was te weigeren". Om vier uur
's middags marcheerde hij af.
Inmiddels had het legioen der vrouwen de
vergaderzaal der volksvertegenwoordiging, de
Salie der menus plaisirs, bereikt. Een twintig
tal met Maillard aan het hoofd liet men bin
nen en onmiddellijk begon een geweldig ge
schreeuw. „Geen praatjes, brood! De molenaars
zijn omgekocht om niet te malen! De rijken
hebben al het graan opgekocht en willen het
volk uithongeren". Andere vrouwen drongen
in de zaal door tot op het podium van den
president. Het was een ontzettend tumult. De
voorzitter beloofde tenslotte dat hij den ko
ning zou gaan vragen nieuwe maatregelen te
treffen en begaf zich, omstuwd door een tie
rende menigte, naar het paleis. Daar stond
't Vlaaimsche regiment opgesteld, daar stond 's
konings lijfwacht. Een deputatie van twaalf
vrouwen werd met den president bij Lodewijk
toegelaten. Ze zagen er beklagenswaardig uit,
want sinds eenige uren goot het van den
regen. Zijne Majesteit sprak hen vriendelijk
toe, toonde zich medelijdend, beloofde dat
hij de aflevering van koren zou bespoedigen
en daar een der afgezanten een jong, knap
meisje was kuste hij haar op beide wangen.
Opgetogen verlieten allen het paleis om de
schare buiten te verwittigen van wat de ko
ning had beloofd. Maar daar viel hun bood
schap niet in goede aarde. „Woorden, niets
dan woorden! Bewijzen willen wij! Brood!
Wat, heeft de Koning Louison gekust? Die
veriaderes! Hangt haar op! Hangt de heele
deputatie op! Ze hebben zich laten omkoo-
pen!" Gelukkig schoten eenige leden der Na
tionale Garde van Versailles toe en wisten de
arme Louison te beschermen tegen een straf,
die wel wat zwaar was voor een enkele zoen.
Inmiddels drongen de vrouwen steeds meer
op. De lijfwacht bleef kalm, de menigte werd
steeds uitdagender. Zij begreep dat de koning
had bevolen niet te vuren en had dus niets te
vreezen. Juist toen de president van de volks
vertegenwoordiging in de Salie des menus
was teruggekeerd en daar temidden der krij-
schende vrouwen de besluiten des konings had
Reinier van Genderen Stort:
Rondom een balling. Amster
dam, Querido.
Het zal misschien later wel eens van be
lang zijn, als door een historicus der lit
teratuur de ontwikkelingsgang van twee dei-
voornaamste der thans levende Nederland-
sche prozaïsten, van Arthur van Schendel
en Reinier van Genderen Stort, bestudeerd
en beschreven wordt. Voor het oogenblik zal
het velen lezers opvallen hoe zij elkander
in zinsbouw, gedachtenbeelding een ouder
wets .aandoende sfeerschepping vaak bena
deren en hoe die laatste, méér dan bij Van
Schendel, bij van Genderen Stort bijna
manierisme wordt.
Het is de laatste jaren schier regelmatig
verschijnsel geworden, dat lederen herfst elk
van beiden een nieuw werk aan de vrienden
der fraaie letteren aanbiedt, dat door de
ernstigen onder hen gaarne met belang
stelling verwelkomd wordt. Zoo is ook dit
maal Stort's balling door een nieuwen Van
Schendel gevolgd, waarmee wij ons eveneens
binnenkort zullen bezighouden, daar, naar ons
inzicht, beide auteurs ver boven de minder
of meer waardeerbare verhaalvertellers uit
komen, wier arbeid vaak ons welbehagen in
de schoone schrijfkunst streelt, zonder ver
der onze bereidheid tot dieper gaande over
peinzing voedsel te geven.
Er lijkt mij bij Van Genderen Stort wel
het gevaar te bestaan dat hij, onbewust, van
die bereidheid te veel vergt, dat hij „des Guten
zu viel" geeft en de juiste maat tusschen ge
dachten-inhoud en schoonen vorm met op
zet verwaarloost, omdat die verhouding hem
nog slechts matLg interesseert. Juist wie zijn
werk bewondert behoeft dat „teveel" niet over
het hoofd te zien. In een vorig boek .Het
goede Leven" had men misschien reeds een
te veel van het goede kunnen aantoonen
in .Rondom een balling" wordt evenzeer een
adeldom des geestes bij bijna alle hoofd
figuren geconstateerd, die hun samentref
fen tot iets onwaarschijnlijks maakt en
daardoor iets van het leven aan het boek
ontneemt. Bij zooveel noblese mist men
noode al ware het slechts een greintje
gemeenigheid; het zou de kilte kunnen
verdrijven die een constant sterk licht zon
der schaduw, veroorzaakt
Van jongens tot gymnasiasten, dan tot
studeerenden en leden der maatschappij
volgt de schrijver de levens van vier vrien
den: van Melchior Eilander, de spil van
hen allen die zich later in vrijwillige geeste
lijke ballingschap niet slecht te dragen,
overigens begeeft; van Jozef Maanhout,
den Joodschen jongen, die een vurig vereer
der van Christus wordt; van Jasper Kole en
Klaas Pronk, die door Melchior en Jozef tot
intenser geestesleven worden gebracht en
van velen der hen omringende figuren, die
allen volgens min of meer wijsgeerige ge
fundeerde overtuiging hun leven hebben in
gerichtvan hen allen wordt de levens
gang gevolgd, actie en reactie blotgelegd.
Wij treffen den epicurist naast den stoïcyn.
den in den levenden Christus geloovige
naast den Spinozist der Substantie, den
twijfelaar naast den overtuigde, in vriend -
schappelijken omgang, eerst in de Leidsche.
daarna in de Haagsche samenleving aan.
De lezer toeft in een intieme en hoogst in
teressante omgeving van lieden, voor wie de
studie der hoogste geestelijke waarden dage
lij ksch brood is geweest en wier daden daar
naar zijn ingericht. Een weinig belezenheid
in of althans bekendheid met geestelijke
voorgangers der menschheid wordt bij deze
lectuur vóórondersteld, doch is niet ver-
eischt om voor de meer simpele levensge
beurtenissen dezer lieden zooals ze door
den auteur worden voorgedragen een
voortdurende belangstelling te gevoelen.
Zij zijn zich van hun superioriteit in deze
maatschappij wel bewust, en behooren niet
tot Julien Benda's verraders van het gees
telijk leven (Benda, La trahison des cl.ercs)
Volgens dezen, modernen Franse-hem denker:
„heeft de held in zekere landen den heilige,
den wijze verdrongen, met als gevolg een
berooving van ieders vrijheid, zoo van den
burger als van denker. (Charivarius zou
hier een schrille tegenstelling kunnen
noteeren). Het doel der menschheid zou vol
gens Benda niet zijn te leven als Jezus of
aLs de schaarsche wijzen, die zijn voetspoor
volgden, veeleer als het opperbeest in een
samenleving, „die niet anders was dan e.en
technische wildernis".
En Jasper Kole bevestigt dit voor zich en
de vrienden als hij (pag. 205) zegt: „Men-
schen als jij en ik, als Melchior, Jozef, Ga
briel, zullen heusch niet de eenigen zijn ln
dit gemeenebest noch in deze wereld. Wij
allen vormen tezamen een kleine of groote
schare, waarvan het behoud zal uitgaan, wij
zijn de voorgangers en heelmeesters, die ons
beijveren en samenwerken over de gansche
aarde om de zieke menschheid voor
haar ondergang te behoeden. En als wij
hierin niet slagen, wanneer onze tegen
standers zegevieren, hebben wij onzen plicht
gedaan, wetend dat God zijn eigen, ondoor
grondelijke wegen volgt".
Misschien heeft de lezer uit het voor
gaande zich reeds eenig idéé kunnen vormen
van den inhoud van dit voor onze letteren
zeer opmerkelijke boek van Van Genderen
Stort, waarop ik graag de aandacht vestig
van hen, die nu ook wel eens wat anders
willen lezen dan de vaak onbelangrijke
lotgevallen van nog onbelangrijker men
sehen.
In den aanvang heb ik het woord manie
risme gebruikt. Soms lijkt mij de voorliefde
van dezen schrijver voor zeer ongebruike
lijke woordvormen daartoe te rekenen.
Maar als ik (op pag. 49) lees dat aan Mel
chior de raad wordt gegeven „de Nederland-
sche taal grondig te bestudeeren, dan pas
zou het mogelijk zijn elk woord recht te doen
wedervoren. vooral in dezen tijd, zwaar
van bederf, waarin onze geestelijke goede
ren stelselmatig worden verloochend en
vergiftigd" dan berg ik mijn bezwaren
tegen wat mij overbodige fraaiigheden
leken, verschrikt ergens onvindbaar op, in de
overtuiging dat bij grondige bestudeering der
Nederlandsche taal die woordvormen wel ln
één of ander Groot Woordenboek of bij een
of anderen vergeten schrijver kunnen wor
den opgediept. Zonder die studie echter zou
men geneigd zijn, het werkwoord zich ver-
snaperen (pag. 17, de dame die door muziek
ontzenuwd wordt (pag. 38) en slaapmidde
len die sschadeloos zijn (pag. 30) tot die on
gebruikelijke uitdrukkingen te rekenen
welker gebruik meer eigenzinnig dan fraai
genoemd zou kunnen worden.
Overigens voor dit boek. als reeds
niets dan respect en waardeering.
J. H. DE BOIS.
Markies de la Fayette.
voorgelezen, arriveerde Lafayette met zijn zes
compagnieën, die tot 't hemd toe nat waren.
Het was tien uur 's avonds. Onderweg had hij
zijn troepen hun eed van trouw aan den
koning laten hernieuwen, maar in hoeverre
hij op hun woord kon rekenen, wist hij niet.
Men vroeg hem wat hij kwam doen. „Ik kom
den koning beschermen", was het antwoord.
Om twee uur in den morgen was het eindelijk
overal rustig. De koninklijke familie sliep on
der de bewaking der gardisten, die de lijf
wacht hadden afgelost; de afgevaardigden der
vergadering hadden zich huiswaarts begeven;
der Parijsche vrouwen hingen haar rokken te
drogen in de Salie des menus en strekten zich
op de banken uit. De overigen sliepen in de
lanen en bosschages. Lafayette bleef op tot 5
uur. Toen meende hij dat nergens meer eenig
gevaar te duchten was: alle voorzorgsmaat
regelen waren genomen, patrouilles doorkruis
ten het park. de wachtposten waren bezet en
Lafayette, die al 24 uur in touw was, strekte
zijn moede ledematen op een bed uit en sliep
in.
Hij sliep een half uur. Toen wekte hem een
vreeselijk tumult. Een groep mannen en
vrouwen, gewapend met bijlen en geweren,
was door de hekken het voorplein van het
paleis binnengedrongen, had een officier
doodgeslagen en poogde nu den toegang tot
den koninklijken vleugel te forceer'en. Haastig
waarschuwde de lijfwacht de koningin, die in
haar nachttoilet naar den koning snelde. Ook
Lafayette rende binnen. Buiten dromde de
massa weer samen onder het aanheffen
van een nieuwen kreet: „Naar Parijs! Naar
Parijs!" En terwijl beneden gevochten werd
en vernield en geplunderd, werd boven haastig
overleg gepleegd. De koning zag geen andere
mogelijkheid dan te voldoen aan den wensch
van zijn volk. Met Lafayette en Marie Antoi
nette betrad hij het balcon van het paleis en
keek zwijgend weer op de deinende menigte.
Gebrul en gejuich stegen op: Weg met de
Oostenrijksche. leven de koning, naar Parijs!
Naar Parijs! Hoog op de pieken zwaaiden de
hoofden der gedoode lijfwachten heen en
weer, druipend van bloed. Maar de heldhaftige
bedaardheid van de Koninklijke familie miste
zijn uitwerking niet en toen Lafayette, ge
hoor gevend aan een plotselinge opwelling,
voor de Koningin boog en haar eerbiedig de
hand kuste, sloeg de stemming plotseling om.
Als Lafayette, die de koningin kent, haar de
hand kust, vertrouwt hij haar. Wij vertrouwen
Lafayette, du^vertrouwen wij ook de koningin.
Leze de koningin! Maar hardnekkig bleef
daar doorheen klinken het duizendvoudige:
Naar Parijs! Naar Parijs! Lafayette overlegde
nog eenige oogenblikken, toen boog hij zich
over de balustrade en riep naar beneden: „Om
één uur!"
Om elf uur kwam de volksvertegenwoordiging
weer bijeen. Zij besloot het koninklijke gezin
naar de hoofdstad te volgen. Eenige uren later
was de stoet opgesteld. Voorop de Nationale
Garde met de kanonnen. Theroïgne de Méri
court op een kanon. Dan een schare mannen
en vrouwen, versierd met driekleurige linten,
met brooden op de bajonetten en groene tak
ken in de tromp der geweren. Vijftig karren
met koren. De lijfgarde. Het koninklijk rijtuig.
Andere rijtuigen met afgevaardigden. Het
Vlaamsche regiment. Een bandelooze horde,
juichend, zingend, dansend en scheldend. De
regen viel gestadig, maar was niet in staat
het enthousiasme te blusschen.
Om half acht bereikte men Parijs. Bailly,
de burgemeester, hield een toespraak. Om
half tien arriveerde de koninklijke familie ln
de Tuilerieën. De deuren sloten zich en Frank-
rijks koning was de gevangene van zijn volk.
P. H. SCHRoDES,