KORT VERHAAL GENEUGTEN DES LEVENS De tabak Met Brein en Browning E' Het moet een ontstellende gebeurtenis zijn ge-' est foen de inwoners van het Spaansche Ayamon- hUn stadgenoot Rodrigo de Jerez, dien men als reismakker van Columbus geen geringe achting toe droeg omgeven door een vervaarlijke wolk van rook die hij uit mond en neus blies door de straten zag flaneeren. Kon het wel anders of de zonderlinge zee raarder was door den Duivel bezeten? De Inquisitie werd verwittigd en dra ontfermde deze zich over het slachtoffer, om hem uit Satans booze macht te verlossen met wei-beproefde middelen. Nu, tien ja- n lang kreeg ,",deze eerste rooker van de oude we reld" gelegenheid, de zegeningen van Vrouwe Ni cotine's gunst te vergeten in het gevang. Zeker, als geneesmiddel kon het gebruik van de uit Amerika meegebracht tobaco, het gedroogde en gegiste blad van de fraai-wit bloeiende nachtschade soort worden gebillijkt. Plinius wist al te vertellen dat de hoest door inademing van den rook van het gedroogde klein hoefblad te verdrijven was. Euwen later leerde Nicolo Monardes, die aan de universiteit te Sevilla de geneeskunst doceerde, dat in de tabak een doeltrefefnd middel was gevonden tegen hoofd pijn maagkramp en jicht: en ook op vaderlandschen bodem werd „tot vorderinge der gesontheyt" de ta bak aanbevolen „om de vuyligheyt der overtollige humeuren en sinkingen uyt het lichaam uyt te trecken". Jean Nicot, Fransch gezant aan het hof te Lissabon, was zoozeer overtuigd van de geneeskracht die in bet exotische kruid moest schuilen dat hij niet rustte alvorens de tabak was aangeplant in de Koninklijke tuinen van het Fransche koninkrijk. De nicotine was haar zegetocht door de Europeesche landen begon nen als genotmiddel. De beroemde Cornells Bontekoe, een tijdlang lijf arts van den grooten Keurvorst, man dus die een naam had te verliezen, schaamde zich niet te bewe ren dat niets aan het leven en de gezondheid be- vorderlijker was dan de rook van het „koninklijk gewas". „De onvolprezen rook", aldus jubelde Bon tekoe, „is goed en aangenaam, van den vroegen mor gen tót den laten avond, als men opstaat en nuchter is a's men gegeten heeft en voor het eten, kortom: ten allen tijde." En voor wie nog schroomde en een voorwendsel behoefde om zich aan het „rookzuigen" te kunnen overgeven, werd de tabaksdamp aanbe volen als heilzaam middel tegen de uitwasemingen van grachten en kanalen. Europa rookte, Europa schiep behagen in het mysterie der kringelende blauwe wolken die de ver beelding meevoerden naar ongékende streken: die de gedachten prikkelden tot koene sprongen; die de ziel stemden tot zoete mijmering grillige wolken, opstijgend naar een kortstondig Nirwana. De cultus van den rook, oud als de uitvinding van het vuur, kreeg nieuwe wijding, profaner stellig dan die van de wierook, maar toch: wijding. Zelfs de kunst werd door de tabak veroverd. Niet alleen dat Beethoven zich pijp en sigaar terdege liet smaken, maar Johann Sebastiaan Bach componeer de een cantate op „de tabakspijp". En schilders schilders bij de vleet; noem Terborch: zijn „Rooker" zwelgt in rookgenot; noem Adriaen Brouwer: men weet soms niet waaraan zijn bont gezelschap van avonturiers het hart méér' heeft verpand: aan den wijn dan wel aan „de geneugten des tabacks"; noem een graveur als van Schenyndel: zijn „Rookend ge zelschap" smookt uitgezonderd dan de jeugd, die hetpijpgenot kwalijk bekomt met een lust, waar van zelfs de dames zich niet onthouden. De dichters? Ze zongen den lof van het geurig kruid om het zeerst. Rückert verrijkte de poëzie met ;rijn „Rookerswijsheïd" en wie loofde de tabak ait. „laatste troost" welsprekender dan Hoffmann von Fallersleben? Thackeray, zoow.el vertrouwd met de kermis der menschelijke ijdelheden, verzekerde met grootvaderlijke ernst: „de pijp haalt de wijsheid van (ie lippen der philosofen en sluit den mond der dwa zen". Geen smadelijk narcoticum der zinnen, wijs heidswekker dus! Uitbundiger nog is Molière in zijn loftuiting: „niet alleen verfrischt en zuivert het ta baksgenot de hersenen; het leidt de ziel zelfs op het pad der deugd en leert haar hoe rechtschapen te worden". Of wilt ge het dichterlijken in een éloge op de sigaret, in een vers van Maria von Ebner-Eschen- bach: Zoodra je ijle wolken rond me zweven Voel ik mij weer verzoend met 't aardsche lot En treedt met hen de geest in eedTer leven Of: wilt ge het kort en bondig met de spreuk van èlle pijpenrekken en alle tabakspotten: Het is geen man die niet rooken kan? Och. het is om het wen bewijzen van verknochtheid aan de nico- tiana alom. Ook buiten de wereld der kunst. Dat Sir Walter Raleigh het schavot in de Tower besteeg met een pijp in den mond is al even bekend als het rookgenot dat Fred. Wilhelm's „tabakscollege" verschafte. Marlborough, Engelsch legeraanvoerder in den Spaanschen Successieoorlog, moet hartstoch telijk gepruimd hebben en daarin naar men zegt alleen zijn overtroffen door Lord Nelson. Generaal Blücher, de beroemde maarschalk Voorwaarts, in civiel vaak afgebeeld met een dampende tabaks pijp. En van den grooten Moltke wordt verhaald dat eens, toen een gezelschap te zijnen huize dis- cussiëerde over het verschil tusschen mensch en dier, de maarschalk verzonken in het genot van zijn sigaar al maar had gezwegen en pas toen geen meer een verschilpunt wist te noemen in een wolk van rook opmerkte: en een dier rookt niet!" Niets dan lofredenaars dus? Het lijkt er. niet op: het is met Vrouwe Nicotine nu eenmaal zoo: men mint haar met hart en ziel, in een liefde voor het leven of men veracht, men haat haar. Goethe, die toch waarlijk wel de gave bezat zich in anderer plaats te denken, had niets dan minachting voor de smokers. Alexander von Humboldt, vol lof voor die andere Amerikaansche „ontdekking": de aard appel, noemde de tabak eén plant des verderfs. Stendhal en Victor Hugo konden waardeering ge voelen voor de gestrengheid waarmee eertijds het rookgenot bestreden werd: voor een Jacobus I bij voorbeeld, die zoowaar de koninklijke pen hanteerde om een tractaat tegen het ondermijnende duivels kruid te schrijven. En wat te zeggen van dien Turksche Sultan Moerad IV die na den grooten brand in Constantinopel door hem toegeschreven aan de verfoeilijke tabakzuigers, op het rooken de dood straf stelde en 's nachts vermomd door de straten sloop om mogelijke overtreders zelf op heeterdaad te betrappen? Grimmelshausen luchtte in zijn Simplizissimus nicotine-vrije hart in woorden vol misnoegen; „Kijk me nu zoo'n kerel ereis aan, zooals hij daar staat met vuur in zijn hand of een tabakspijp in zijn wafel hoe begeerïg hij den stinkenden rook op- 6n ^an weer wegblaast. Maar desondanks Europa nam snuifjes uit kostbare doozen en nieste behagelijk van de snuif tabak uit Sevilia, uit St. Omer, of van de Wiener met of zonder parfum, al naar men beliefde, buropa smookte pijpen, gemoedelijk in koffie huizen en binnenkamers, elegant in de rookgezel schappen, waar het hanteeren van pijp en tabaks doos met gratie werd beoefend. Europa stopte pijpe. koppen: houten, fraai bewerkt door houtsnijkunste naars van naam; porceleinen, kunstig beschilderd met beeltenissen en rustieke tafereelen, meerschui men, kostbaar van materiaal. Europa zoog de ge zelligheid en deugdzaamheid uit stokkige sigaren, in het verborgene eerst, van wege de onfatsoenlijk heid, dan openlijk en zelfvoldaan. Europa, versneld van levenstempo door den geest van een nieuwen tijd, vond een kortstondiger maar intenser, ja mo gelijk geraffineerder genot in de sigaret, die tijdens den Krimoorlog vanuit het verre Rusland haar in tree had gedaan in 't Westen. Europa, oud van jaren, Europa dat zooveel zag sterven, bleef aan niets zoo trouw als aan de aangebeden Vrouwe Nicotine. Had de grappenmaker die eens voorstelde de gangbare indeeling der historie in een oude, middel- eeuwsche, nieuwe en nieuwste geschiedenis te ver vangen door 'n nicotiaansche tijdrekening: die van een rookloos, een pijpen- en snuif-, een sigaren- en eigenlijk niet een geniale ingeving? eigenlijk niet een genciale ingeving? C. J. E. DINAUX. Sherlock Holmes. Voor ons staat de groote detective. De lange magere gestalte is gekleed in de beroemde kamer japon, tusschen de smalle lippen hangt de eeuwige pijp., met de allerzwaarste shag gestopt. Fel kijken dé kleine, dicht bij elkaar staande grijze oogen langs de haviksneus. Zijn lange magere vingers betasten een. wandelstok, verge ten door een bezoeker, die, het wachten moede, is heengegaan. De onafscheidelijke loupe komt er aan te pas en dan doceert de onfeilbare speurder: „Watson, deze stok behoort aan een plattelands geneesheer. De man is omstreeks dertig jaar oud. wandelt veel, is vriendelijk in den omgang, niet eerzuchtig, wat verstrooid en hij bezit een hond waarvan hij veel houdt; ik denk een spaniel." Wij staan paf en Watson natuurlijk ook. Maar hij wil toch eens probeeren of hij den grooten meester niet een lesje in bescheidenheid kan geven en stelt hem een horloge ter hand. „Dit uurwerk is kort geleden in mijn bezit gekomen. Kun je me iets vertellen over het karakter en de gewoonten van den laatsten eigenaar?" Terwijl Holmes de wijzerplaat, de kast en het binnenwerk inspecteert, verkneutert Watson zich. Het horloge is pas geleden in- en uitwendig schoongemaakt en kan dus onmogelijk iets te vertellen hebben. Maar dan klinkt de langzame, doceerende stem: „Dit uurwerk, m'n beste Watson, heeft het laatst toebehoord aan je oudsten broer, die. het van je vader erfde. Die broer leidde een zeer zorgeloos en ongestadig leven. Hij had aanyankelijk goede vooruitzichten, maar vergooide moedwillig al zijn kansen. Hij leefde eenigen tijd in armoede, met korte tusschenpoozen van voorspoed. Tenslotte raakte hij aan de drank en kort geleden is hij gestorven." Watson's oogen puilen uit en de onze ook. Holmes kruipt een kwartier rond in de omgeving van een vertrék waar een moord is gepleegd. Dan richt hij zich op en zegt tot den inspecteur van Scotland Yard die hem met een medelijdend lachje heeft gadegeslagen: „De moordenaar is een man in de kracht van zijn leven ongeveer zes voet lang, met opmerkelijk kleine voeten. Hij droeg breedneuzige schoenen, heeft een blozende gelaatskleur en de nagels van zijn rechterhand zijn tamelijk lang." De mond van den inspecteur staat wijd open en de onze ook Hoe komt Sherlock Holmes aan zijn verrassende conclusies? Hij heeft een uitermate scherpe blik, aan zijn speurende oogen ontgaat niets. Maar bo vendien kan hij deduceeren. Uit allerlei kleinig heden, schijnbare nietigheden maakte hij gevolg trekkingen, waaruit plotseling de verborgen sa menhang blijkt. Hij weet zijn theorie met zooveel aplomb te lanceeren, dat de gedachte niet in ons opkomt: Maar het zou toch ook wel anders kun nen zijn. Uit het beschikbare feitenmateriaal bouwt Holmes zijn theorie op. Dat gaat soms vlug, soms langzaam. In ernstige gevallen zit hij een ganschen nacht pijpen te rooken en viool te spe len en als de flat in Baker Street geen krummel zuurstof meer bevat, is de theorie klaar. Hoe ze precies geboren wordt, weet niemand, zelfs Dr. Watson niet. Maar ze correspondeert met de fei ten. Er was een slot en Holmes heeft de sleutel gevonden. Noch van den detective, noch van den lezer wordt verwacht, dat hij de mogelijkheid van een tweeden sleutel zal overwegen. De eerste past en daarmëe uit. Zuiver logisch denken is niet de groote kracht van Sherlock Holmes, hij denkt eenzijdig logisch en elimineert eenvoudig alle mo gelijkheden op een na. Hij leidt iemands lichaamslengte af uit de hoogte waarop een woord op den muur is geschreven en gelukkig is nooit een misdadiger in Conan Doyle's verhalen zoo slim. dat. hij op zijn teenen ging staan of op zijn hurken ging zitten, als hij iets op het behang wilde schrijven. Wie Holmes' methoden nauwkeu rig bestudeerde, zou hem gemakkelijk om den tuin kunnen leiden. Conan Doyle had," toen hij den genialen speur der Sherlock Holmes creëerde, een grooten voor- sovong op andere schrijvers van detective-romans. Voor zijn geestesoog verrees n:L de figuur van een eigenaardig mensch. dien hij in zijn studen tentijd had leeren kennen: Dr Joseph Bell. lioog- leeraar in de medicijnen aan de Universiteit te Edinburgh. Deze geleerde placht zijn patiënten eemge oogenblikken te observeeren en vertelde hun dan niet alleen bijzonderheden over hun kwalen, maar ook over hun levensloop gewoonten en karakter. „Zoo. zoo, vriend", zei hij eens tot een man dien hij nooit eerder had gezien. ..je hebt gediend in het leger nietwaar? Nog niet lang geleden groot verlof gekregen? Sergeant-majoor in een Schotsch regiment, vermoed ik. Lang in West-Indië geweest?" Het klopte allemaal pre cies. Van dezen Dr. Bell is Sherlock Holmes het por tret. zoo men wil de caricatirar. Maar zijn gelij kenis met een levend mensch maakt de literaire figuur veel levendiger dan allé „bedachte" de tectives als Poirot, Father Brown, Rouletabille, Dr. Thorndyke. Mr. Fortune en hoe ze verder heeten mogen. Holmes is eeh karakter zij 't een eigendommelijk karakter de anderen zijn typen, levende encyclopedieën. Holmes kent alle modderspatten, aschsoorten en vergiften uit el kaar. maar dat de aarde om de zon draait, is hem onbekend. Zooals alle detectives is hij ijzersterk en blijft hij zonder eenige training een onoverwin lijk bokser en kampioen worstelaar. Maar hij ver giftigt zich dagelijks met cocaine-ln jee ties en tabak. Hij doet bescheiden en laat anderen met de eer strijken, maar is in wezen buitengewoon ij del en zeer gevoelig voor vleierij. Zulk een uitzonderlijk man moet den lezer wel boeien, vooral als hij in staat is uitzonderlijke raadselen op te lossen, En daarvoor zorgt Conan Doyle, Fantastischer intrigues zijn door geen en kelen auteur van detective-romans bedacht. Na hem ls steeds gezocht naar gecompliceerder ge vallen, niet naar origineeler. En zoo staan The Speckled Band, The Red-Headed League, The Dancing Men in onze herinnering gegrift als voor beelden van „short stories", waarvan de opzet zoo ingenieus is, dat ze hun charme behouden ook voor den lezer, die de oplossing kent. In hun soort zijn ze verfijnder dan de groote verhalen waarvan er twee voor den lezer volkomen onop losbaar zijn als hij de lange voorgeschiedenis niet kent: A Study in Scarlet én The Sign of Four. Maar het is slechts weinigen schrijvers gelukt een zoodanige sfeer van huiveringwekkende en lu gubere geheimzinnigheid te scheppen als in The Hound of the Baskervilles heerscht. van het oogenblik af dat Dr. Watson zijn intrek neemt in het eenzame landhuis met zijn spookachtige omgeving tot de ontknooping van het drama toe. Zelfs het feit dat we betrekkelijk vlug op de hoogte worden gebracht van de identiteit van den misdadiger doet niets af aan de spanning van deze voortreffelijk geschreven novelle. Zoowel door het karakter van zijn hoofdpersoon als door de origineele intrigue der verhalen is Conan Doyle de grootste .gebleven onder de tal rijke auteurs van mysteries en moordzaken. Te treffender is dit. wanneer men bedenkt, dat hij slechts één voorbeeld van beteekenls heeft gehad Edgar Allan Poe had reeds vijf en veertig jaar voor Doyle den detective in de literatuur bin nengeleid. De voorganger van Sherlock Holmes is de Franschman Dupin. En hoewel de Engelsch- man op hem neerziet, heeft hij veel van hem ge leerd. P. H. SCHRÖDER. Standbeeld van Sherlock Holmes in Baker Street onthuld door Chesterton. CONJUNCTUUR. ANDRIËS BUYS. R hing in de wachtkamer die typische sfeer van mistroostigheid en bedrei ging, die een mensch slechts onder gaat in een tandartsenwachtkamer. Licht dat niet goed door wil dringen door de bladeren van den veel te grooten boom op de veel te kleine binnenplaats, de geluiden van het huis gedempt, en die uit de spreekkamer weer niet gedempt genoeg om te doen vergeten. dat men gekomen is om een medemensch de gelegenheid te geven, met heel gevaarlijke instrumenten heel pijnlijke dingen te doen, en dat alles met •de kwade kans voor zijn leven verminkt te wor den tot een mummelend besje, zoodra die me demensch bezeten raakt door de idee dat „die d'r ook maar uit moet". Dat was de sfeer, waarin de man gezeten was in een der leelijkste fauteuils van den huize Bleekman, tandarts, spreekuur van twee tot vier. En als die man daar niet gezeten had. en uit de kamer er naast niet het vaag gekreun hoor baar geworden was van iemand, die er een in zijn mond had „die er uit moest", dan zou zijn leven een gansch ander leven geweest zijn. Het was in het hoofd van den man als in de kamer. Er was mistroostigheid en een gevoel van bedreiging. Dat gevoel van bedreiging was zeer wel te herleiden tot het gekreun dat hij hoorde en de wetenschap, dat hij over een paar minuten in het gestoelte der kreunenden moest zitten. De mistroostigheid echter lag dieper. De mistroostigheid vond haar grond en ver ontschuldiging in zeer menschelijke overwegin gen. Harry van Meerten, dat was de man, voel de zich mistroostig. Het" was de vicieuse cirkel van een klein salaris, een baantje als verkooper van auto's in een tijd die geen hoop liet op hooge commissie, en een vrouw, van wie hij zielsveel hield. En het was vooral bij die vrouw, dat zijn gedachten stilhielden in mistroostig heid. De dokter, een man met minstens even veel nuchter gevoel voor realiteit als vakbe kwaamheid, had hem gewaarschuwd. „Meert' had hij hem gezegd in zijn joviale openhartig heid, „Meert, dat gaat zoo niet. Ze moet eruit. Een beetje zeelucht heelt ze noodig', maar dan heel noodig! Het is een beroerd ding met men- schen. Je kunt er als medicus heel diepe theorieën over ophangen, waarom de menschen die aan zee wonen, -voor dezelfde kwaal naar de bosschen moeten als waarvoor de menschen uit de bosschen naar zee moeten. Maar het heele geheim is dat de mensch altijd tegen den keer in is. En als je nou van mij wat wilt aannemen, stuur d'r dan naar zee, al kost het je het hemd van je lijf!" En het ging nu niet zoozeer om het hemd van zijn lijf want daar logeer, je in dagen deze ook niet zoo lang van aan zee. Het ging hem nu meer om het geld, dat hij zoo dringend noodig had, om Ellie naar zee te sturen. Geld, dat was commissie, en commissie was auto's ver- koopen. En in .een tijd als déze Met deze gedachten wachtte Harry van Meer ten tot het zijn beurt zou zijn. En piekerend en peinzend bladerde hij in de tijdschriften, die voor hem lagen. Is er wel iets wonderlijkers dan wat men vond tezamengeschoven" op de tafels in wachtka mers? Geïllusteerde bladen 'van twintig jaren her, de krant van gisteren, wetenschappelijke tijdschriften waar niemand ooit van gehoord heeft, en waarop geen wetenschapsman zich ooit zou abonneeren doch die als proefnummer toegezonden hun plaats krijgen op de leesta fel zooals al het m -ubelafval altijd verhuist naar de logeerkamer. En naarnaast het laatste van het laatste, het nieuwste nummer van de Gids, een boek dat nog geen week verschenen is en dat veel te dik is dan dat iemand het- uit zou kunnen lezen, hoe lang de voorganger ook zit te kreunen in de aangrenzende kamer. Dat was de chaos van rijp en groen, waarin Harry van Meerten bladerde. En tenslotte bleef hij met eenige aandacht lezen in een opstel in een economisch tijdschrift. Er ging een vreemde suggestie van uit, mis schien doordat hij zoo somber was, misschien omdat het onderwerp zoo wonderwel overeen kwam met zijn omgeving. En voor hem vormden de woorden van dat. opstel een beeld van de toe komst. De industrieele ontwikkeling van het land. zoo betoogde de schrijver, geschiedt weer in een merkwaardige richting. Teekenen, waar in geen econoom zich kon vergissen, duidden er op dat een voorbeeldlooze bedrijvigheid zich ditmaal zou uitstrekken tot het platteland en de provincie. Kleine plaatsen kregen ditmaal hun deel. Het was als een prettige muziek voor hem, een rythme waarop hij zijn gedachten kon la ten meedeinen. De statistieken, die de hoogge leerde schrijver aanhaalde, wezen er op, hoe snel in de laatste maanden de productie van de belangrijkste industrieën des lands was toe genomen. En plotseling voelde hij voor zich uit een anderen morgen dan hij zoojuist' nog gevoeld had. 'n morgen niet meer van vergeefsch werk en zorg.De morgen welke hij zag was er een van be drijvigheid, was er een van succes voor hem. Harry van Meerten was geen man van groote fantasieën, en zijn verbeelding hechtte zich on middellijk aan het naastbijzijnde. Plotseling herinnerde hij zich, hoe hij meneer Dikkers laatst gesproken had over het koopen van een auto. Later ha-d die gezegd, de tijden waren er niet naar. Zijn bestelwagens waren niet best meer, maar met zoo weinig bedrijvigheid. Op dat oogenblik klonk er een luide schreeuw uit de aangrenzende kamer. En die schreeuw bepaalde Harry's leven. Het was de schreeuw van iemand bij wien hij „die d'r uit moet' ook uit komt, en met geweld. En op hetzelfde oogenblik was ook Harry eruit. Uit de wacht kamer en uit het huis. Vlugger en luchtiger dan hij sedert maanden geloopen had, ging hij de straat door. De woorden van den economischen wijsgeer dreunden nog in zijn hoofd. De provincie, het kleine stadje, kreeg zijn toekomst. Deventer, hij voelde het, was een dier stadjes. Hij voelde ook, dat hij met de woorden van den professor in zijn hoofd, nieuwen moed had om te verkoopen. om te overtuigen. Het stond bij hem vast, hij ging naar meneer Dikkers. Maar eerst zich laten scheren. Dan voelde je je een ander mensch. Het scherén was een weldadige rust en 'n ver- frissching. Hij voelde haast een kwajongens achtige overmoed, toen de oude barbier hem vroeg hoe het ging. „O, niet te klagen, niet fce klagen! De tijden veranderen. Er komt nieuw leven en dezen keer komen de kleine steden er ook aan te pas. Man, een stad als Deventer gaat een toekomst tege moet!" De oude kapper keek zijn geestdriftigeri klant verwonderd na. Zoo'n geluid had hij in geen ja ren gehoord. Die moest een goeien dag gehad hebben. En toen meneer Dikkers in de kapperszaak kwam meneer Dikkers dien Harry juist mis- geloopen was vertelde de barbier het hem, met de opmerking, dat je dat nooit gedacht zou hebben van iemand, die in auto's deed in de zen tijd. Maar meneer Dikkers -was een nadenkend rpan. Die geloofde er niet aan, dat Van Meerten dat zoo maar gezegd had. Daar moet wat ach ter steken. Zooals de oude barbier het hem ver-, telde, klonk het eigenlijk heel plausibel. Steden als Deventer waren eigenlijk de longen van het land. Maar waar voor den drommel kwam die Van Meerten vandaan, toen ie zoo welgemoed was? Want dat er iets gebeurd moest zijn, dat geloofde ook meneer Dikkers. En toen hij hoor de, dat Van. Meerten uit de straat recht tegen over den kapperswinkel gekomen was, bestond er voor meneer Dikkers geen twijfel meer. Van Meerten had verkocht aan Geel. En Geel was Dikkers' groote concurrent. Wat drommel, waarom kocht Geel een auto? Of auto's? Van Meerten kon dat nou wel zeggen, van een groo ten tijd, die aankwam, maar een man als Geel had niet genoeg verstand, om dat te zien aan komen Zoo liep meneer Dikkers te denken op weg naar zijn zaak. En toen stond daar opeens Van Meerten voor hem. En die praatte maar over de betere tijden, en meneer Dikkers dacht aan zijn concurrent, en aan zijn bestelauto's die er voor havenloos uitzagen. En toen ze samen de straat uitgeloopen waren, had meneer Dikkers twee nieuwe bestelauto's gekocht. Meneer Dik- ker's handdruk was gewoonweg joviaal, toen hij afscheid nam, en voor meneer Geel was dat een wonderlijk gezicht. Het was natuurlijk toe val dat hij daar juist langs moest komen. Die Van Meerten was laatst bij hem geweest. Een aardige jongen, maar wie kocht er nu auto's in een tijd als deze. En dat moest hij honigzoet te gen meneer Dikkers opmerken, zoodra Van Meerten weg was. En meneer Dikkers keek hem aan en bedacht, dat die Geel toch een heel ge- meene zakenman was, om zoo de onschuldige te spelen. En hij zeide, dat er toch andere tijden op komst waren, en dat hij geloofde dat een paar nieuwe auto's geen kwaad konden. En hij keek onderwijl meneer Geel eens aan, of die ook op z'n neus keek. En inderdaad keek meneer Geel op zijn neus. Wat drommel, eigenlijk jam mer, dat hij dien Van Meerten laatst had weg gestuurd. Nou kwam Dikkers met nieuwe auto's op straat, en in een nest als Deventer kon je zooiets niet goed velen. Het was een geluk, dat hij op weg naar huis Van Meerten tegen kwam. Heel gezellig wandelden ze, tot meneer Geel toch maar drie bestelautotjes gekocht had. Het enthousiasme van Van Meerten werkte aanstekelijk op meneer Geel, en op me neer Van Driel ook, die een groot warenhuis had, een een vriend was van Geel. Zoodat toen meneer Geel naar huis was, Van Meerten keu velend verder liep met meneer Van Driel. Ze namen midden op straat afscheid van elkaar, met een handdruk, vlak voor den winkel van meneer Houwert, het kleedingmagazijn. Deze, week, neen deze maand was al goed, en het pak moest er nou maar af. Toen meneer Houwert den handdruk zag van meneer Van Driel, verwonderde hij ziah. en hij verwonderde zich nog meer, toen Van Meer ten een pak kocht, in plaats van te komen pra ten over een bestelauto. Hij vond dat bepaald verdacht. Van Driel voerde zeker wat in zijn schild en a propros meneer Van Meerten, ik wou u eens over een nieuwe auto spreken, een besteller Het was een vermoeiende en opgewonden week, en toen Harry Vrijdags Nellie op den trein gezet had, naar zee. herinnerde hij zich, dat hij nog altijd naar den tandarts moest. En weer zat hij in de wachtkamer. Hij bla derde weer zoowat in de tijdschriften. En toen viel zijn oog op den datum van dat tijdschrift, en met een schok ging het door hem heen: Januari 1930 (Nadruk verboden. Auteursrecht voorbehou den.) Aanvallen op Duitsclie redtüngs- vliegtuigen. Het D.N.B. meldt d.d. 2 Augustus: In een tijds verloop van 24 uur hebben Engelsche jagers drtemaal met volkomen miskenning van het volkenrecht. Duitsche reddingsvliegtuigen met kanonnen en machinegeweervuur aangevallen. In zijn verslag ver-teit de 25-jarige onderofficier- vlieger Josef Bühs, die in een dezer Duitsche reddingsvliegtuigen als telegrafist dienst- deed en die als eenige kon worden gered het volgende: „Wij hadden wrakhout en twee omgekeerde drijvende booten zien drijven. Van een vliegtuig was niets te zien. evenmin zagen wij menschen of olievlekken. Plotseling merken wij tusschen de zendmasten bij Dover en Kaap Griz Nez op 500 meter afstand twee jagers. Toen zij nader bij kwamen herkende ik de Engelsche kleuren. Tegelijkertijd zagen wij dat de Jagers aan bak boord van onze machine in het water schoten. Ik seinde onmiddellijk: „worden beschoten en lan den" en vervolgens: „worden beschoten, S.O.S." Terwijl ik dit uitseinde zag ik dat de kogels door de machine sloegen. De tank in de romp werd ge troffen. De brandstof stroomde door verschillen de gaten in de cabine. Korten tijd later brandde de bodem van het toestel. Bij de tank sloegen de vlammen naar boven. De piloot besloot te dalen. Ik zag den Engelschen jager vlak achter ons, zij schoot uit al haar vuurmonden. Bij de landing viel ik in het water. Op mijn roepen antwoord de geen van mijn kambéraden. Na twee uur kre gen Duitsche jagers mij in het oog en alarmeer den een .,fl.-boot'\ die mij opnam. Tot zoover het verslag van den onderofficier vlieger. Zondagmiddag hebben zich nog twee van der gelijke gevallen voorgedaan tegen 4 uur kon men van het land af plotseling boven het Kanaal een, groote zwarte rookwolk waarnemen, welke van een ontploffing afkomstig was: wederom was een Duitsch reddingsvliegtuig door Brilsche vliegers in brand geschoten. De commandant van een tweede Duitsch reddingsvliegtuig, luitenant Wölke, die met zijn machine te hulp kwam om de neergeschoten kameraden te redden werd eenige minuten later eveneens door een Engelsche Spit fire aangevallen en evenals den piloot, door schampschoten gewond. Hij vertelde het vol gende: „Wij hadden in de afgeloopen week alleen al drie neergeschoten Engelsche vliegers gered en in onze havens veilig aan land gezet. Deze En gelsche vliegers verkeeren thans in volledigen welstand. Per radio kreeg ik bericht dat men midden boven het Kanaal twee vliegers met hun valschermen had zien neerspringen. Of het Duit sche of Engelsche vliegers waren kon men na tuurlijk niet weten. Wij hadden echter bevel om elk op zee in nood verkeerend mensch te redden, om het even van welken landaard hij was. Plot seling zagen wij een groote zwarte rookwolk. Eenige minuten later zagen wij dat een ander van onze reddingsvliegtuigen met het kenteeken „D'-Asuc" door Britsche jagers was neergescho ten, In den rooden gloed zagen wij eenige van onze kameraden vertwijfeld worstelen met den dood. Wij koersten op geringe hoogte boven de plaats van de ramp en bemerkten plotseling dat een vlieger met opgeblazen zwemvest in het wa ter dreef. Nauwelijks was onze vliegboot gedaald of plotseling stormden twee Spitfire-machines op ons los. Enkele minuten later trof eeh hagel van kogels onze machine. Ik kreeg een schampschot en viel te water. Mijn piloot was eveneens getrof fen. Toch bracht hij de motoren weer op gang. Hoewel de geheele cabine en ook het instru mentenbord en de olieleïding doorzeefd waren, weigerden de motoren niet. Wij konden onze thuishaven nog bereiken. Onze machine nu reeds het vijfde door de Engelschen aangevallen reddingsvliegtuig is niet meer bruikbaar." CATALPA, TROMPETBOOM. Deze mooie boom, waarvan enkele variëteiten reeds op een zeer jeugdig stadium bloeien, wordt meer en meer gezien in onze parken en tuinen. Catalpa bignonioides, waarvan hiernaast de bloeiwijze is afgebeeld, komt zélfs vrij algemeen voor. Deze heeft zeer groote, hartvormige blade ren, die sterk aan het blad van de sering doen denken. Alleen zijn de Catalpa-bladeren veel grooter. Soms al in eind Juni tot Augustus draagt de plant groote witte, klokvormige bloemen in breede opstaande pluimen. Binnenin zijn de bloemen ge streept en gevlekt. Over het algemeen groeien Catalpa-boomen het best op niet te drogen, vruchtbaren zandgrond. Ze komen prachtig uit wanneer ze alleen op een gazon staan. Ik ken echter ook een Catalpa- laantje, dat met zijn prachtige stevige jonge boomen een, wel zeer uitheemsch, maar ook zeer mooi geheel vormt. Van Catalpa bignonioides bestaat nog de vorm Catalpa bignonioides aurea, die goudgele blade ren heeft, en Catalpa bignonioides nana, die lang zaam groeit en een ronden dichtvertakten struik vormt. Zeer aan te bevelen is ook de prachtige Catalpa hybrida japonica. Deze bloeit iets later in Juli Augustus. De geelwitte bloemen zijn van binnen geel en prachtig versierd met roodbruine stippen en strepen, zoodat ze een lelie-achtigen, als men wil zelfs een orchidee-achtigen indruk maken. Deze Catalpa hybrida japonica behoort tot de vormen, die reeds op jeugdigen leeftijd bloeien, en is ook daarom dus voor een tuin aan te beve len, omdat de liefhebber graag zoo spoedig moge lijk zijn nieuwe aanwinst in volle glorie zal wil len zien, terwijl de tuinman van een stadspark over het algemeen meer geduld met zijn groeiende boomen zal hebben, en dus de meer algemeene Catalpa bignonioides misschien even graag zal hebben. Catalpa bignonioides wordt ook veel ge bruikt om er later andere vormen op te oculee- ren. De Catalpa zal niet gauw vervelen, want het is zoowel tijdens den bloei als daarbuiten een mooie boom, die in grootte en vorm van zijn bladeren een groote sierwaarde bezit. A. J. D.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1940 | | pagina 3