Meesters uit het Petit Palais in Museum Boymans Het oude Raadhuis van Haarlem? O nil der waardigheid wille Onder mannen gATERDAG 29 NOVEMBER 195'2 3 Muziek- en Instrumentenhandel Ook gramofoonplaten Een eeuw Franse kunst van Courbet tot Vuillard Uitnodiging uit Lissabon voor Concertgebouw orkest Restauratie van Schilderijen en Prenten KUNSTHANDEL Schoonheid in Haarlem en omgeving LITTERAIRE KANTTEKENINGEN Een indrukwekkende roman van Pierre Dubois In 1 dag retour! Julius Patzak in Fidelio bij Nederlandse Opera Goederentrein bleef steken GUITAREN BANJO'S MANDOLINES BLOKFLUITEN MONDORGELS UKELELE'S mms KRUISWEG 49 - HAARLEM - TELEF. 1153? De directie van het grootste theaterge bouw in Lissabon maakt plannen om het seizoen 1953/1954 in deze zaal een reeks symphonie-concerten te gaan geven. Voor de plechtige opening van dit groots opge zette muziekseizoen is het Amsterdamse Concertgebouw Orkest, onder leiding van Eduard van Beinum, uitgenodigd. Thans wordt nagegaan of dit plan kan worden uitgevoerd. ADVERTENTIE HAARLEM WAGENWEG 102 TEL H011 - GR. MARKT 11 TEL 1206B Een tentoonstelling, omvattend een eeuw Franse kunst, van Courbet tot Vuillard, georganiseerd door de stad Parijs met medewerking van de Association Frangaise d'Action Artistique, wordt dit winter seizoen in het Museum Boymans te Rotter dam gehouden. Het naar Holland zenden van deze prachtige collectie, die groten deels door particulieren verzameld en aan de stad Parijs geschonken is, mag gezien worden als het antwoord op de Nederlandse expositie in het Petit Palais, die geheel be staat uit kunstschatten, die door de heer D. G. van Beuningen in zijn lange en rijke loopbaan als verzamelaar zijn bijeen gebracht. Het Petit Palais, in 1900 gebouwd, bood de stad Parijs gelegenheid om naast het Louvre een eigen verzameling samen te stellep. Daar, zoals gezegd, vrijwel het hele bezit door schenkingen werd verworven, kan men niet spreken van een gesloten ge heel. Verscheidene belangrijke figuren zijn onvoldoende of in het geheel niet vertegen woordigd. De hoge kwaliteit van de werken en het feit dat van sommige figuren uit de Franse kunst een uitzonderlijk groot aantal werken geboden wordt, vergoedt het gemis aan volledigheid ruimschoots. Sinds de laatste oorlog zijn deze schilde rijen nog niet op hun oude plaats weerge keerd, daar het Petit Palais een grote cyclus tentoonstellingen aan haar wanden zag voorbijgaan. Na de expositie in Boymans keren zij echter voor goed naar hun „huis" terug en deze omstandigheid lijkt ons aan leiding te meer om een warm pleidooi te houden voor een bezoek aan Rotterdam. Twee hoofdwerken Wanneer krijgt men de kans vijftien van de mooiste schilderijen van Gustave Cour bet, deze onstuimige revolutionnair, die gedurende de Commune deelnam aan de aanval op de Colonne Vendöme en hiervoor gevangen en veroordeeld werd, deze groot ste realist der schilderkunst, bijeen te zien? Het hoofdwerk is zonder twijfel, het grote doek: „Twee vrouwen aan de oever van de Seine". Het bezit zowel een brede melo dische kleurklank als weidsheid van gebaar, soberheid in de rijk geschakeerde zwarten en groenen, die de hoofdtoon vormen, als verrukkelijke, rijk genuanceerde détails. De schildering is vloeiend, maar omtrekken en plastiek zijn volkomen latijns, helder en overzichtelijk gesteld. Hier kan men wer kelijk van een meesterwerk der schilder kunst spreken. Tederheid en kracht, inspi ratie en bezonnenheid, gaan hier hand in hand. Als tweede in de rij zou ik het kleine zelfportret met de zwarte hond willen noe men. Het enigszins hoogmoedig achterover gehouden hoofd met de brede hoed con trasteert prachtig als een duister silhouet tegen de lichtende rotsen en het rijk ge schakeerde verschiet. Doeken van Impressionnisten De tentoonstelling bevat verder een groot aantal doeken der Impressionnisten: Ce zanne, Renoir, Gauguin en vooral Pissarro en Sisley zijn (aangevuld met enige werken uit Nederlands bezit) zeer fraai vertegen woordigd. Van Monet is er slechts één werk, getiteld: Zonsondergang bij Lava- court, een imposant stemmingsbeeld uit „De Sleepboot" door Alfred Sisley (1839—1899). 1880, dus tien jaar na zijn reis naar Enge land. Turners invloed is er in terug te vinden. Een groot aantal aquarellen .van de fantastische en verfijnde Constantin Guys mag evenmin onvermeld blijven, waarbij zich de waterverftekeningen van de zeeschilder Boudin van figuren aan het strand prachtig aansluiten. Van de minder bekende schilder Stanis las Lépine, die een leerling van Corot was, zijn er twee Parijse stadsgezichten, waaruit men leren kan dat hij met recht een „petit-maitre" genoemd mag worden, met accent op het laatste. „Notre Dame in de sneeuw" is een van de mooiste Parijse stadsgezichten van Marquet, die ik ooit zag. In het hoge formaat, waaraan Mar quet de voorkeur gaf bij zijn overzicht van de stad, is de sfeer van Parijs prach tig gegeven. Bij exposities als deze is het ondoenlijk alles te noemen, temeer daar een zaal met beeldhouwwerk van Rodin tot Zadkine het geheel nog komt completeren. Toch is de tentoonstelling niet te groot of overladen. Dit verslag zou echter wel zeer onvolle dig zijn indien niet vermeld werd de zaal die voor Vuillard en Bonnard gereser veerd is, met direct hieraan verbonden de exquise groep schilderijen en aquarellen van Odilon Redon Gide over Vuillard Vuillard schilderde in 1896 voor dr. Vaquez een aantal wanddécoraties in lijm- verf. Een viertal van deze „schilderingen" (die meer dan twee meter hoog zijn) wer den door de opdrachtgever aan het Petit Palais geschonken. Over deze schilderingen schreef André Gide: „Ik zou niet weten wat hier het meest beminnenswaardig is. Misschien Mons. Vuillard zelf wel. Ik ken weinig werken waarin het gesprek met de maker zo di rect is. Dat komt, geloof ik, doordat zijn penseel zich nooit losmaakt van de ont roering die hem leidt en dat de buitenwe reld altijd een gegeven blijft, het voor de hand liggende middel om zich uit te druk ken. Dat komt omdat hij steeds met ge dempte stem spreekt, zoals het bij confi denties betaamt en men zich naar hem moet overbuigen om hem te beluisteren. Hij zet geen kleurtje op zonder er als het ware excuus voor te vragen met een sub tiel en fijn toetsje van begeleidende kleur. Hij is te fijnzinnig om iets te beweren, hij duidt aan". Deze meesterlijke typering van Vuillard's kunst, die mij toevallig onder ogen kwam, leek mij de meest waardige en dienstige introductie om aan u, lezer, mee te geven bij uw bezoek aan Boymans. U zult er geen spijt van hebben gegaan te zijn! OTTO B. DE KAT ADVERTENTIE 6.50 6.50 6.50 CLEANSE Ardena Cleansing Cream 6.50 TONE Ardena Skin Tonic NOURISH Velva Cream for young skins Orange Skin Food for dry skins Vitamin Cream for „over thirty" skin 13.25 Wagenweg 29 - Haarlem - Tel. 20518 INSTITUT DE BEAUTÉ HAUTE COIFFURE BIJOUX HAUTE FANTAISIE IN HET NIEMANDSLAND tussen leven en dood, aan het leven voorbij en aan de dood nog niet toe, ziet een man op zijn verleden terug, in „een laatste poging tot eerlijkheid". Hij legt verantwoording af: niet aan hen, de vertegenwoordigers der ge vestigde orde, die hem vervolgden, folterden en zonder twijfel tot de brandstapel zullen veroordelen voor zijn rebellie; noch aan degenen die hem als profeet en boet gezant vereren en misduiden; niet aan „de wereld" dus, maar aan zichzelf. Zeker van de dood, van elke levensplicht ontheven, vrij dus in zekere zin, maar vrij in de „leegte", in het „niets" als men wil, neemt hij zichzelf in een tweegesprek tussen hoofd en hart, tussen de mens die hij was en de mens die hij is, tussen zijn zelfbedrog en zijn oprechtheid, een verhoor af, dat smartelijker is dan de ondervraging van zijn rechters en de kwelling van de pijnbank. Als een onverbiddelijke inquisiteur van het gericht der waarheid woelt hij in zijn geweten, eist hij van zichzelf een uiteinde lijke rekenschap van de levensstaat die hij gevoerd heeft. Mediterend en zich herinnerend, vragend en antwoordend, voor geen bekentenis terugdeinzend, ontleedt hij al wat hij verlangd, geloofd en gepredikd, gevoeld en gedacht, liefgehad en gehaat, begeerd en verworpen heeft. Leugen na leugen, waan na waan, werpt hij als laf zelfbedrog van zich af om één ogenblik, het beslissende, oog in oog te staan met zijn naakte, waar achtige zelf. In deze fatale situatie de levenscon ditie waaronder de mens weliswaar immer verkeerd heeft, maar waarvan hij zich dooi de zedelijke, geestelijke en sociale nood van dit tijdsbestek met schrik bewust is geworden of althans bewust had behóren te worden heeft Pierre H. Dubois in zijn zojuist verschenen indrukwekkende roman „Een vinger op de lippen" zijn hoofdfiguur geplaatst. Dat het hier een vijftiende- eeuwse monnik Lorenzo Vitelli betreft, door Rome met de banvloek uitgedreven en door de Florentijnse Signorie ter dood veroordeeld, dat mag als historische terug blik een middel te meer zijn, waarvan de schrijver zich heeft bediend om zich ter wille van de volstrekte eerlijkheid van zijn getuigenis zoveel doenlijk van zijn stof èn van zichzelf te distanciëren, waar het ADVERTENTIE UW MATRASSEN bijgevuld of vernieuwd MAAKLOON: 1-pers. 12.50, 2-pers. 15.— HAARLEMS MATRASSENHUIS H. DE GRAAFF Grote Houtstraat 103 - Tel. 11485 - Haarlem De hal. Het mooie oude raam is afkomstig van de winkel van de koffiehandel van de heer A. F. Kremer in de Zijlstraat. Julius Patzak, de „Florestan" uit de Fidelio-voorstellingen van de Weense Staatsopera en de Salzburger Festspiele, zal een enkele keer deze rol als gast bij de Nederlandse Opera vertolken en wel op Vrijdag 19 December in de Stadsschouw burg te Amsterdam. De voorstelling zal onder leiding staan van Josef Krips. In de overige hoofdrollen zullen Gré Brou- wenstijn, Corry van Beckum, Otakar Kraus, Chris Scheffer en Gerard Groot op treden. Elke Haarlemmer kent natuurlijk het mooie oude gebouw op de hoek van de Grote Markt en de Smedestraat. De mees ten herinneren zich ook het versje dat aan de voorgevel prijkt: Wanneer de Graaf hier op het Sand Sijn Princenwoning had geplant, So was dit loffelijk oud gesticht Tot Haerlems Raedhuys opgericht. De Grote Markt heette vroeger het Sand en met de Graaf was bedoeld Willem II, die in de 13e eeuw op de plaats waar nu het Stadhuis staat, een paleis had ge bouwd, waarvan de statige hal nog een restant is. Tot voor kort nam iedereen aan, het werd trouwens op alle Haarlemse scholen geleerd, dat wij hier wat het oude Raad huis betreft, met feiten te doen hadden. Wel begreep ieder die enig begrip had van bouwstijlen, dat het tegenwoordige huis niet uit de 13e eeuw kan dateren. Er is im mers aan de voorgevel niets overgebleven dat aan de middeleeuwen herinnert, alles daaraan wijst op cle 17e eeuw. Maar dit. was slechts zo werd vastgesteld een quaestie van later uitgevoerde verbou wingen. Helaas heeft de archivaresse van de gemeente Haarlem, mej. dr. G. H. Kurtz, de Haarlemmers met haar feiten-materiaal een illusie moeten ontnemen. Zij heeft in het Jaarboek van de vereniging „Haerlem" van 1942 het resultaat gepubliceerd van een door haar ingesteld onderzoek. Daar uit blijkt dat het, zo niet onwaarschijnlijk, dan toch in elk geval twijfelachtig is, dat in dit gebouw in de 13e eeuw het Raadhuis gevestigd zou zijn geweest. Uit de archieven is gebleken dat Karei van Mander (de schrijver van het bekende Schildersboek) in 1596 voor het eerst mel ding maakt van het feit dat het huis aan de Grote Markt in de 13e eeuw Raedhuis is geweest. Uit niets blijkt hoe hij aan die wetenschap gekomen is. Nu is het een er kend feit dat van Mander het in zijn boek niet al te nauwgezet genomen heeft met de historische feiten. Om een voorbeeld te noemen: Van Mander wil ons ook doen ge loven dat het Sand (later de Grote Markt dus) vroeger een vijver is geweest, die i later met zand werd gevuld. Geen enkele schrijver is hem bij deze stoute fantasie gevolgd! Hij heeft evenwel meer succes gehad met zijn veronderstelling, die hij meteen tot een feit verhief, dat het huis op de hoek van de „Smeestraets" in de 13e eeuw Raedhuis is geweesf Samuel Ampzing die in 1628 Haarlems historie beschreef heeft het doorverteld. Ook hij liet na bronnen (bewijzen) daar voor aan te voeren. Maar toch werd wat Ampzing beweerde door de lezers als feit aangenomen. In de 17e eeuw heeft de eigenaar het huis laten verbouwen. Er kan niet meer worden vastgesteld hoe het perceel er vóél de verbouwing heeft uitgezien, maar niets wijst er op dat het historische betekenis had. In 1487 wordt het huis voor het eerst in de archieven genoemd; toen is het ver kocht, maar er werd niet bijgezegd dat men hier te doen had met het vroegere Raed huis. Met mevrouw SterckProot, die destijds veel over Haarlem schreef, acht mej. dr. Kurtz het waarschijnlijk dat de man die in het begin van de 17e eeuw het huis liet verbouwen, zijn best gedaan heeft om de legende van Ampzing (van Mander) een ondergrond te geven, door de steen met het bewuste rijmpje in de voorgevel te zetten. Zeker is dat die steen uit de 17e eeuw dateert. In 1755 werd het gqbouw aangekocht door de gemeente, om een beter onderdak te hebben voor de huisvesting van de wacht van de Schutterij. Tevoren was die in het Stadhuis ondergebracht. Er is op het archief nog een tekening van 1793 waarop voor de Hoofdwacht enige kanonnen en schildwachthuisjes voor de schutters staan afgebeeld. Toen de Schutterij was opgeheven en de Hoofdwacht enige tijd leeg gestaan had, kreeg de Oudheidkundige vereniging „Haerlem" in 1918 van het gemeentebe stuur het gebouw in huur. Het huis was toen erg uitgewoond en er moest heel wat aan opgeknapt worden om het voor het nieuwe doel bruikbaar te maken. Er is nu een zaal voor het houden van vergaderin gen en kleine tentoonstellingen, alsook een bestuurskamer. Aan de wanden hangen veel oude tekeningen, gravures en foto's van oude plekjes in Haarlem en omgeving. Aan twee mannen die in het verleden zich verdienstelijk voor „Haerlem" gemaakt hebben (wij kunnen wel zeggen ook voor de gemeente Haarlem) wordt de na gedachtenis levendig gehouden door hun beeltenis op schilderijen. Het zijn de heren Joh. de Breuk en C. J. Gonnet, de eerste wethouder van Haarlem, de tweede archi varis van het rijk en de provincie. Op de verdieping van het gebouw is het nog een rommel. ..Haerlem" hoopt nog eens in staat te zijn tot verbouwen, waar door een grote zaal voor het houden van tentoonstellingen beschikbaar zou komen. Daar zou dan een uitstekend gelegenheid geschapen kunnen worden voor het hou den van exposities van de grote schat van tekeningen die het Haarlemse archief heeft van Oud-Haarlem. Nu liggen die bijna altijd achter slot en grendel. Door die ge regelde tentoonstellingen zou ongetwijfeld ook de publieke belangstelling van de bur gerij voor de vereniging „Haerlem" stijgen. C. J. VAN T. op aankomt, wat deze roman het peil van onze huidige romanlitteratuur zover te boven doet gaan, is, dat hier het meer in discussie getrokken dan aanvaarde „enga gement" van de moderne romancier met een ernstig en voornaam schriftuur is waargemaakt. De menselijke verantwoordelijkheid Hier is de mens in het geding, voor het eerst in onze na-oorlogse litteratuur zó volstrekt de mens in zijn verhouding tot zijn nietswaardigheid en voornaamheid, de mens als drager van de verantwoordelijk heid, die het blote feit van het leven, wat dit ook zij, hem oplegt. Kier, in deze mon nik Lorenzo Vitelli, die in de volmaakte eenzaamheid, een vinger op de lippen, tot de mens-in-zichzelf spreekt, om met het levensraadsel, het mensengeheimenis, in het reine te zijn alvorens hij tot de dood in keert, getuigt niet „een", maar „de" mens: van de wanhoop van zijn ontoereikende rede en van de hoop van zijn hunkerend hart. Van alle zekerheden rest niets dan de dood aldus denkt het hoofd. Ondanks de nacht der onzekerheden blijft de mogelijk heid van een heldere levenszekerheid zo hoopt het hart. En zodra hoofd en hart, critiek en gevoel, ontkenning en verlangen, elkander verstaan en zich mét elkander verstaan, heet het met de karavaanroep, die Dubois tot motto koos: „En zó deze nacht een noodlotsnacht is, laat het een gezegende zijn tot het uur waarop het zal dagen". Hier twijfelt de twijfel aan zichzelf, hier blijven vensters open op alle windstreken: hier spreekt de hoop. Het is wat Unamuno het tragische levensgevoel en, in gelijke zin, Dubois-zelf een tragisch humanisme noemde. Tragisch, omdat hier de mens, on ontkoombaar ingesloten door de demonen van een noodlottige onzekerheid, zich te weer stelt, zich vermant, om de „noodlots nacht" niet te aanvaarden alleep, maar des ondanks de levensplicht te vervullen, uit zedelijke verantwoordelijkheid voor de menselijke staat die men uit zelfrespect te voeren heeft. Van de worsteling om die levenshouding getuigt de monnik Lorenzo Vitelli, getuigt Pierre Dubois in deze roman „Litteratuur is ervaring Schrijven is getuigen dat is de kortste omschrijving, waarin de functie, die Dubois als volstrekte eis aan het schrijverschap stelt, kan worden samengevat. Het zou in haar bondigheid ook de formule zijn, die de grootst mogelijke kans op misverstand openlaat, had Dubois niet van de aard van dit getuigen in alles wat hij geschreven heeft in zijn dichtbundels „In den vreemde", „Het gemis", „Quia Absurdum" zijn gebundelde essays „Een houding in de tijd" en zijn talrijke verspreide critieken getuigenis afgelegd. Als hij in zijn inleiding tot bovengenoemde essayistische bundel verklaart, dat het schrijven, zoals hij „zich voorstelt dat men schrijven moet, even moeilijk (een even zware taak) is als he leven, zoals hij meent dat men leven moet" dan heeft hij daarmee niet alleen zijn over tuiging uitgesproken, dat schrijven voor hem een levensfunctie, een roeping is, hij heeft er tevens ondubbelzinnig mee te ver staan gegeven, dat beide, leven en schrij ven, nu méér dan ooit, noodzakelijk-gelijk- waardige „vormen" zijn, waarin men „zijn werkelijkheid", zijn waarheid dient te openbaren. Dubois hééft zijn „waarheid geopen baard". Zijn creatieve verbeelding heeft in „Een vinger op de lippen", in deze roman van de positieve „wanhoop", van de moraal der menselijke onzekerheid, een wonderwel passende prozavorm gevonden voor de dichterlijke evocatie en het essayistisch vertoog, waarin hij tot nu toe bij het diepst van zichzelf te rade was gegaan om dei- menselijke waardigheid, der waarheid wille. Aan hen die deze waarheid niet tot de hunne kunnen maken, aan degenen die in zijn roman tevergeefs naar „de" oplos sing zullen zoeken, heeft hij zelf het ant woord gegeven: „wij geloven niet in een oplossing, wij geloven wel in de noodzake lijkheid, een vorm van verstandhouding te vinden met het leven, die niet animaal is maar die wij met een gerust, bewust ge weten onder de ogen kunnen zien". Het is dit geweten, dit sceptisch humanisme waaraan wij deze ontroerende roman te danken hebben. C. J. E. DINAUX Pierre H. Dubois: „Een vinger op de lip pen" (G. A. van Oorschot, Amsterdam). Thans zetelt in het huis op de hoek Grote Markt—Smedestraat de oudheidkundige vereniging „Haerlem". Hier is een kijkje in de grote zaal. Op de spoorlijn Utrecht-Amersfoort is Vrijdag omstreeks helfelf een electrisch getrokken goederentrein, op weg van Amersfoort naar het Maliebaan-station te Utrecht, op het spoorwegkruispunt bij Blauwkapel blijven staan wegens een de fect aan de bovenleiding. De lijn Utrecht- Amersfoort is hierdoor ongeveer vijf kwartier versperd geweest. Ernest Hemingway, The cld man and the sea - Jonathan Cape, London Hemingway's nieuwe verhaal is merk waardig genoeg het eerst verschenen in het geïllustreerde weekblad Life, in de Amerikaanse editie tenminste. De redactie van dat blad heeft natuurlijk haar kans waargenomen en een grapje gemaakt over het ongewone van deze publicatie, want zij heeft altijd betoogd dat één plaatje duizend woorden waard is. Maar, zegt zij dan, Hemingway maakt tenslotte ook plaatjes, en hij doet het met woorden op een manier zoals een echt plaatje het toch weer niet zou kunnen. De verdediging is misschien wat zwak: niettemin wijst zij regelrecht naar de voor naamste verdienste van The old man and the sea: de scherpte van de beelden. Life had geen verhaal kunnen vinden dat de oude principes minder in het gedrang bracht. Daar komt nog bij dat het een doodeenvoudige geschiedenis is, die nie mand voor raadselen kan stellen. Het gaat over een oude Cubaanse vis ser, die vierentachtig dagen al niets ge vangen heeft. De jongen, die zijn hulpje was, is na veertig dagen op bevel van zijn ouders bij een andere visser gaan werken; en de oude man zit iedere dag alleen in zijn bootje. De jongen is aan hem gehecht, en helpt hem 's morgens door aas te brengen en tuig voor hem te dragen; zij praten dan over de Amerikaanse honkbal competitie, vooral over de verrichtingen: van de grote Joe di Maggio. Als de oude man op de vijfentachtigste dag is uitgevaren, vangt hij eerst een to nijn, maar die gebruikt hij gewoonlijk al leen als aas. Op het middaguur begint het werkelijke werk: dan krijgt hij een enor me vis aan de lijn; er is nog nooit met zo'n kracht aan getrokken. Deze vis heeft dan ook uithoudingsvermogen: pas op de twee de dag maakt hij zijn eerste sprong boven water, en de oude man ziet dat het inder daad de grootste van zijn carrière is. Hemingway beschrijft de strijd van de oude visser om dit exemplaar te vangen met al de suggestieve nauwkeurigheid die hem zijn roem bezorgd heeft; het is op windend om te lezen, door de kans dat de vis zich los zal werken van de haak of dat de oude man geen kracht meer zal hebben om het werk ten einde te voeren; maar voornamelijk door het simpele, mannelijke, Hemingway-se doorzetten van de visser, die na enige tijd een persoonlijke solda ten-vriendschap voor de vis gaat voelen. „He is a great fish and I must convince him. I must never let him learn his strength, nor what he could do if he made his run. If I were him I would put in everything now until something broke. But thank God, they are not as intelligent as we who kill them; although they are more noble and more able."l) Op de derde dag heeft de oude man de vis tenslotte bij zijn boot, en kan hij hem doden met de harpoen. Het is een nog grotere vis dan hij gedacht had; er is geen sprake van dat er in het bootje plaats voor zou zijn; hij moet terzijde vastgebonden worden. Zo stuurt de oude man dan terug naar de haven, maar een haai heeft het bloed van de vis geroken dat uit de har poen-wond kwam, en komt hem achterna; hij heeft veertig pond van de vis wegge- hapt voor de oude man hem doden kan. Hij rukt bovendien de oude man het har- poentouw uit de hand voor hij sterft, en dan is het al een uitgemaakte zaak dat de vis nooit op de markt zal komen; want nu zullen andere haaien hem ruiken aan de nieuwe wond, en hem na komen zetten. Op een van de volgende haaien breekt de oude man bovendien zijn mes, dat hij aan een roeiriem heeft gebonden/en dan kan hij zijn vangst alleen nog verdedigen met knuppelslagen, eerst met riemen en dan met de stuurstok. De passages over de aanvallen van de haaien en het verzet van de verbeten oude man zijn prachtig. „He swung at him and hit only the head and the shark looked at him and wrenched the mead loss. The old man swung the club down on him again as he slipped away to swallow and hit only the heavy solid rubberyness." 2) Als de oude man in de haven terug is, heeft hij een enorm vissengeraamte, waar van alleen de kop en de staart nog intact zijn, aan zijn bootje zitten. Het is nacht en niemand ziet hem; dodelijk vermoeid sleept hij zich naar huis. Als hij de vol gende dag wakker wordt, is de jongen er alweer; hij is vol bewondering en toe wijding en verzekert dat hij, ongeacht de wensen van zijn ouders, weer met de oude man uit vissen zal gaan. De andere vis sers lachen niet, maar hebben ook respect voor de vangst; het is een goed dorp. Het slot van het verhaal is op deze ma nier zeer kalm gehouden; er komen zelfs twee toeristen bij te pas, die zich verba zen over het karkas op het strand. Dit is niet zo verwonderlijk als men beseft dat het Hemingway geenszins om de oude visser en diens lot gaat. Het verhaal is bijna een allegorische voorstelling: de visser vertegenwoordigt de moedige He- mingway'se mannelijkheid, het dorp de even Hemingway'se vriendschap, en de zee is de wereld, waarvan de sterke be woners de zwakken verslinden. Het is dit verhaal als een zwakte aan te rekenen dat Hemingway zijn twee lievelingsdeug- den niet alleen in actie toont, maar boven dien kennelijk aanbeveelt - althans wil doen uitkomen dat alleen deze menselijke kwaliteiten toch eigenlijk de moeite waard zijn. Daardoor ontbreekt de onbevangen heid, waarin de scènes van de oude man en de zee het best tot hun recht zouden komen; het wordt iets harder en gladder dan het geweest zou zijn als Hemingway niet zo onverbiddelijk aan zijn voornaam ste motieven had vastgehouden, die wel sterk, maar ook wel zéér eenvoudig zijn. Niettemin is het een meesterstukje; de onverbiddelijke voorkeur moet men op de koop toe nemen. S. M. 1) „Hij is een grote vis en ik moet hein overtuigen. Ik moet hem nooit zijn kracht laten kennen, en wat hij zou kunnen doen als hij er vandoor ging. Als ik hem was zou ik nu alles opzetten tot er iets brak. Maar goddar.k zijn zij niet zo intelligent als wij die ze doden hoewel ze nobeler en bekwamer zijn''. 2) „Hij sloeg naar hem en trof alleen de kop en de haai keek hem aan en rukte het vlees los. De oude man liet de knuppel nog eens op hem neerkomen toen hij weggleed om te slikken en raakte alleen de zware massieve rubberiz- heid". ADVERTENTIE

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1952 | | pagina 5