Meesters uit het Petit Palais
in Museum Boymans
Het oude Raadhuis van
Haarlem?
O nil der waardigheid wille
Onder mannen
gATERDAG 29 NOVEMBER 195'2
3
Muziek- en Instrumentenhandel
Ook gramofoonplaten
Een eeuw Franse kunst van Courbet tot Vuillard
Uitnodiging uit Lissabon
voor Concertgebouw
orkest
Restauratie van
Schilderijen en Prenten
KUNSTHANDEL
Schoonheid in Haarlem en omgeving
LITTERAIRE KANTTEKENINGEN
Een indrukwekkende roman van Pierre Dubois
In 1 dag retour!
Julius Patzak in Fidelio
bij Nederlandse Opera
Goederentrein
bleef steken
GUITAREN
BANJO'S
MANDOLINES
BLOKFLUITEN
MONDORGELS
UKELELE'S
mms
KRUISWEG 49 - HAARLEM - TELEF. 1153?
De directie van het grootste theaterge
bouw in Lissabon maakt plannen om het
seizoen 1953/1954 in deze zaal een reeks
symphonie-concerten te gaan geven. Voor
de plechtige opening van dit groots opge
zette muziekseizoen is het Amsterdamse
Concertgebouw Orkest, onder leiding van
Eduard van Beinum, uitgenodigd. Thans
wordt nagegaan of dit plan kan worden
uitgevoerd.
ADVERTENTIE
HAARLEM
WAGENWEG 102 TEL H011 - GR. MARKT 11 TEL 1206B
Een tentoonstelling, omvattend een eeuw
Franse kunst, van Courbet tot Vuillard,
georganiseerd door de stad Parijs met
medewerking van de Association Frangaise
d'Action Artistique, wordt dit winter
seizoen in het Museum Boymans te Rotter
dam gehouden. Het naar Holland zenden
van deze prachtige collectie, die groten
deels door particulieren verzameld en aan
de stad Parijs geschonken is, mag gezien
worden als het antwoord op de Nederlandse
expositie in het Petit Palais, die geheel be
staat uit kunstschatten, die door de heer
D. G. van Beuningen in zijn lange en rijke
loopbaan als verzamelaar zijn bijeen
gebracht.
Het Petit Palais, in 1900 gebouwd, bood
de stad Parijs gelegenheid om naast het
Louvre een eigen verzameling samen te
stellep. Daar, zoals gezegd, vrijwel het hele
bezit door schenkingen werd verworven,
kan men niet spreken van een gesloten ge
heel. Verscheidene belangrijke figuren zijn
onvoldoende of in het geheel niet vertegen
woordigd. De hoge kwaliteit van de werken
en het feit dat van sommige figuren uit de
Franse kunst een uitzonderlijk groot aantal
werken geboden wordt, vergoedt het gemis
aan volledigheid ruimschoots.
Sinds de laatste oorlog zijn deze schilde
rijen nog niet op hun oude plaats weerge
keerd, daar het Petit Palais een grote cyclus
tentoonstellingen aan haar wanden zag
voorbijgaan. Na de expositie in Boymans
keren zij echter voor goed naar hun „huis"
terug en deze omstandigheid lijkt ons aan
leiding te meer om een warm pleidooi te
houden voor een bezoek aan Rotterdam.
Twee hoofdwerken
Wanneer krijgt men de kans vijftien van
de mooiste schilderijen van Gustave Cour
bet, deze onstuimige revolutionnair, die
gedurende de Commune deelnam aan de
aanval op de Colonne Vendöme en hiervoor
gevangen en veroordeeld werd, deze groot
ste realist der schilderkunst, bijeen te zien?
Het hoofdwerk is zonder twijfel, het grote
doek: „Twee vrouwen aan de oever van
de Seine". Het bezit zowel een brede melo
dische kleurklank als weidsheid van gebaar,
soberheid in de rijk geschakeerde zwarten
en groenen, die de hoofdtoon vormen, als
verrukkelijke, rijk genuanceerde détails. De
schildering is vloeiend, maar omtrekken en
plastiek zijn volkomen latijns, helder en
overzichtelijk gesteld. Hier kan men wer
kelijk van een meesterwerk der schilder
kunst spreken. Tederheid en kracht, inspi
ratie en bezonnenheid, gaan hier hand in
hand.
Als tweede in de rij zou ik het kleine
zelfportret met de zwarte hond willen noe
men. Het enigszins hoogmoedig achterover
gehouden hoofd met de brede hoed con
trasteert prachtig als een duister silhouet
tegen de lichtende rotsen en het rijk ge
schakeerde verschiet.
Doeken van Impressionnisten
De tentoonstelling bevat verder een groot
aantal doeken der Impressionnisten: Ce
zanne, Renoir, Gauguin en vooral Pissarro
en Sisley zijn (aangevuld met enige werken
uit Nederlands bezit) zeer fraai vertegen
woordigd. Van Monet is er slechts één
werk, getiteld: Zonsondergang bij Lava-
court, een imposant stemmingsbeeld uit
„De Sleepboot" door Alfred Sisley
(1839—1899).
1880, dus tien jaar na zijn reis naar Enge
land. Turners invloed is er in terug te
vinden. Een groot aantal aquarellen .van
de fantastische en verfijnde Constantin
Guys mag evenmin onvermeld blijven,
waarbij zich de waterverftekeningen van
de zeeschilder Boudin van figuren aan het
strand prachtig aansluiten.
Van de minder bekende schilder Stanis
las Lépine, die een leerling van Corot
was, zijn er twee Parijse stadsgezichten,
waaruit men leren kan dat hij met recht
een „petit-maitre" genoemd mag worden,
met accent op het laatste. „Notre Dame in
de sneeuw" is een van de mooiste Parijse
stadsgezichten van Marquet, die ik ooit
zag. In het hoge formaat, waaraan Mar
quet de voorkeur gaf bij zijn overzicht
van de stad, is de sfeer van Parijs prach
tig gegeven.
Bij exposities als deze is het ondoenlijk
alles te noemen, temeer daar een zaal met
beeldhouwwerk van Rodin tot Zadkine het
geheel nog komt completeren. Toch is de
tentoonstelling niet te groot of overladen.
Dit verslag zou echter wel zeer onvolle
dig zijn indien niet vermeld werd de zaal
die voor Vuillard en Bonnard gereser
veerd is, met direct hieraan verbonden de
exquise groep schilderijen en aquarellen
van Odilon Redon
Gide over Vuillard
Vuillard schilderde in 1896 voor dr.
Vaquez een aantal wanddécoraties in lijm-
verf. Een viertal van deze „schilderingen"
(die meer dan twee meter hoog zijn) wer
den door de opdrachtgever aan het Petit
Palais geschonken. Over deze schilderingen
schreef André Gide:
„Ik zou niet weten wat hier het meest
beminnenswaardig is. Misschien Mons.
Vuillard zelf wel. Ik ken weinig werken
waarin het gesprek met de maker zo di
rect is. Dat komt, geloof ik, doordat zijn
penseel zich nooit losmaakt van de ont
roering die hem leidt en dat de buitenwe
reld altijd een gegeven blijft, het voor de
hand liggende middel om zich uit te druk
ken. Dat komt omdat hij steeds met ge
dempte stem spreekt, zoals het bij confi
denties betaamt en men zich naar hem
moet overbuigen om hem te beluisteren.
Hij zet geen kleurtje op zonder er als het
ware excuus voor te vragen met een sub
tiel en fijn toetsje van begeleidende kleur.
Hij is te fijnzinnig om iets te beweren, hij
duidt aan".
Deze meesterlijke typering van Vuillard's
kunst, die mij toevallig onder ogen kwam,
leek mij de meest waardige en dienstige
introductie om aan u, lezer, mee te geven
bij uw bezoek aan Boymans. U zult er
geen spijt van hebben gegaan te zijn!
OTTO B. DE KAT
ADVERTENTIE
6.50
6.50
6.50
CLEANSE
Ardena Cleansing Cream 6.50
TONE
Ardena Skin Tonic
NOURISH
Velva Cream for young skins
Orange Skin Food for dry skins
Vitamin Cream for „over thirty"
skin 13.25
Wagenweg 29 - Haarlem - Tel. 20518
INSTITUT DE BEAUTÉ
HAUTE COIFFURE
BIJOUX HAUTE FANTAISIE
IN HET NIEMANDSLAND tussen leven en dood, aan het leven voorbij en aan de
dood nog niet toe, ziet een man op zijn verleden terug, in „een laatste poging tot
eerlijkheid". Hij legt verantwoording af: niet aan hen, de vertegenwoordigers der ge
vestigde orde, die hem vervolgden, folterden en zonder twijfel tot de brandstapel
zullen veroordelen voor zijn rebellie; noch aan degenen die hem als profeet en boet
gezant vereren en misduiden; niet aan „de wereld" dus, maar aan zichzelf. Zeker
van de dood, van elke levensplicht ontheven, vrij dus in zekere zin, maar vrij in de
„leegte", in het „niets" als men wil, neemt hij zichzelf in een tweegesprek tussen
hoofd en hart, tussen de mens die hij was en de mens die hij is, tussen zijn zelfbedrog
en zijn oprechtheid, een verhoor af, dat smartelijker is dan de ondervraging van zijn
rechters en de kwelling van de pijnbank. Als een onverbiddelijke inquisiteur van
het gericht der waarheid woelt hij in zijn geweten, eist hij van zichzelf een uiteinde
lijke rekenschap van de levensstaat die hij gevoerd heeft.
Mediterend en zich herinnerend, vragend
en antwoordend, voor geen bekentenis
terugdeinzend, ontleedt hij al wat hij
verlangd, geloofd en gepredikd, gevoeld en
gedacht, liefgehad en gehaat, begeerd en
verworpen heeft. Leugen na leugen, waan
na waan, werpt hij als laf zelfbedrog van
zich af om één ogenblik, het beslissende,
oog in oog te staan met zijn naakte, waar
achtige zelf.
In deze fatale situatie de levenscon
ditie waaronder de mens weliswaar immer
verkeerd heeft, maar waarvan hij zich dooi
de zedelijke, geestelijke en sociale nood
van dit tijdsbestek met schrik bewust is
geworden of althans bewust had behóren
te worden heeft Pierre H. Dubois in zijn
zojuist verschenen indrukwekkende roman
„Een vinger op de lippen" zijn hoofdfiguur
geplaatst. Dat het hier een vijftiende-
eeuwse monnik Lorenzo Vitelli betreft,
door Rome met de banvloek uitgedreven
en door de Florentijnse Signorie ter dood
veroordeeld, dat mag als historische terug
blik een middel te meer zijn, waarvan de
schrijver zich heeft bediend om zich ter
wille van de volstrekte eerlijkheid van zijn
getuigenis zoveel doenlijk van zijn stof èn
van zichzelf te distanciëren, waar het
ADVERTENTIE
UW MATRASSEN bijgevuld of vernieuwd
MAAKLOON: 1-pers. 12.50, 2-pers. 15.—
HAARLEMS MATRASSENHUIS
H. DE GRAAFF
Grote Houtstraat 103 - Tel. 11485 - Haarlem
De hal. Het mooie oude raam is afkomstig van de winkel van de koffiehandel van
de heer A. F. Kremer in de Zijlstraat.
Julius Patzak, de „Florestan" uit de
Fidelio-voorstellingen van de Weense
Staatsopera en de Salzburger Festspiele,
zal een enkele keer deze rol als gast bij de
Nederlandse Opera vertolken en wel op
Vrijdag 19 December in de Stadsschouw
burg te Amsterdam. De voorstelling zal
onder leiding staan van Josef Krips. In
de overige hoofdrollen zullen Gré Brou-
wenstijn, Corry van Beckum, Otakar
Kraus, Chris Scheffer en Gerard Groot op
treden.
Elke Haarlemmer kent natuurlijk het
mooie oude gebouw op de hoek van de
Grote Markt en de Smedestraat. De mees
ten herinneren zich ook het versje dat aan
de voorgevel prijkt:
Wanneer de Graaf hier op het Sand
Sijn Princenwoning had geplant,
So was dit loffelijk oud gesticht
Tot Haerlems Raedhuys opgericht.
De Grote Markt heette vroeger het Sand
en met de Graaf was bedoeld Willem II,
die in de 13e eeuw op de plaats waar nu
het Stadhuis staat, een paleis had ge
bouwd, waarvan de statige hal nog een
restant is.
Tot voor kort nam iedereen aan, het
werd trouwens op alle Haarlemse scholen
geleerd, dat wij hier wat het oude Raad
huis betreft, met feiten te doen hadden.
Wel begreep ieder die enig begrip had van
bouwstijlen, dat het tegenwoordige huis
niet uit de 13e eeuw kan dateren. Er is im
mers aan de voorgevel niets overgebleven
dat aan de middeleeuwen herinnert, alles
daaraan wijst op cle 17e eeuw. Maar dit.
was slechts zo werd vastgesteld een
quaestie van later uitgevoerde verbou
wingen.
Helaas heeft de archivaresse van de
gemeente Haarlem, mej. dr. G. H. Kurtz,
de Haarlemmers met haar feiten-materiaal
een illusie moeten ontnemen. Zij heeft in
het Jaarboek van de vereniging „Haerlem"
van 1942 het resultaat gepubliceerd van
een door haar ingesteld onderzoek. Daar
uit blijkt dat het, zo niet onwaarschijnlijk,
dan toch in elk geval twijfelachtig is, dat
in dit gebouw in de 13e eeuw het Raadhuis
gevestigd zou zijn geweest.
Uit de archieven is gebleken dat Karei
van Mander (de schrijver van het bekende
Schildersboek) in 1596 voor het eerst mel
ding maakt van het feit dat het huis aan de
Grote Markt in de 13e eeuw Raedhuis is
geweest. Uit niets blijkt hoe hij aan die
wetenschap gekomen is. Nu is het een er
kend feit dat van Mander het in zijn boek
niet al te nauwgezet genomen heeft met
de historische feiten. Om een voorbeeld te
noemen: Van Mander wil ons ook doen ge
loven dat het Sand (later de Grote Markt
dus) vroeger een vijver is geweest, die i
later met zand werd gevuld. Geen enkele
schrijver is hem bij deze stoute fantasie
gevolgd! Hij heeft evenwel meer succes
gehad met zijn veronderstelling, die hij
meteen tot een feit verhief, dat het huis op
de hoek van de „Smeestraets" in de 13e
eeuw Raedhuis is geweesf
Samuel Ampzing die in 1628 Haarlems
historie beschreef heeft het doorverteld.
Ook hij liet na bronnen (bewijzen) daar
voor aan te voeren. Maar toch werd wat
Ampzing beweerde door de lezers als feit
aangenomen.
In de 17e eeuw heeft de eigenaar het
huis laten verbouwen. Er kan niet meer
worden vastgesteld hoe het perceel er vóél
de verbouwing heeft uitgezien, maar niets
wijst er op dat het historische betekenis
had. In 1487 wordt het huis voor het eerst
in de archieven genoemd; toen is het ver
kocht, maar er werd niet bijgezegd dat men
hier te doen had met het vroegere Raed
huis.
Met mevrouw SterckProot, die destijds
veel over Haarlem schreef, acht mej. dr.
Kurtz het waarschijnlijk dat de man die in
het begin van de 17e eeuw het huis liet
verbouwen, zijn best gedaan heeft om de
legende van Ampzing (van Mander) een
ondergrond te geven, door de steen met
het bewuste rijmpje in de voorgevel te
zetten. Zeker is dat die steen uit de 17e
eeuw dateert.
In 1755 werd het gqbouw aangekocht
door de gemeente, om een beter onderdak
te hebben voor de huisvesting van de
wacht van de Schutterij. Tevoren was die
in het Stadhuis ondergebracht. Er is op het
archief nog een tekening van 1793 waarop
voor de Hoofdwacht enige kanonnen en
schildwachthuisjes voor de schutters staan
afgebeeld.
Toen de Schutterij was opgeheven en de
Hoofdwacht enige tijd leeg gestaan had,
kreeg de Oudheidkundige vereniging
„Haerlem" in 1918 van het gemeentebe
stuur het gebouw in huur. Het huis was
toen erg uitgewoond en er moest heel wat
aan opgeknapt worden om het voor het
nieuwe doel bruikbaar te maken. Er is nu
een zaal voor het houden van vergaderin
gen en kleine tentoonstellingen, alsook een
bestuurskamer. Aan de wanden hangen
veel oude tekeningen, gravures en foto's
van oude plekjes in Haarlem en omgeving.
Aan twee mannen die in het verleden zich
verdienstelijk voor „Haerlem" gemaakt
hebben (wij kunnen wel zeggen ook
voor de gemeente Haarlem) wordt de na
gedachtenis levendig gehouden door hun
beeltenis op schilderijen. Het zijn de heren
Joh. de Breuk en C. J. Gonnet, de eerste
wethouder van Haarlem, de tweede archi
varis van het rijk en de provincie.
Op de verdieping van het gebouw is het
nog een rommel. ..Haerlem" hoopt nog
eens in staat te zijn tot verbouwen, waar
door een grote zaal voor het houden van
tentoonstellingen beschikbaar zou komen.
Daar zou dan een uitstekend gelegenheid
geschapen kunnen worden voor het hou
den van exposities van de grote schat van
tekeningen die het Haarlemse archief heeft
van Oud-Haarlem. Nu liggen die bijna
altijd achter slot en grendel. Door die ge
regelde tentoonstellingen zou ongetwijfeld
ook de publieke belangstelling van de bur
gerij voor de vereniging „Haerlem" stijgen.
C. J. VAN T.
op aankomt, wat deze roman het peil van
onze huidige romanlitteratuur zover te
boven doet gaan, is, dat hier het meer in
discussie getrokken dan aanvaarde „enga
gement" van de moderne romancier met
een ernstig en voornaam schriftuur is
waargemaakt.
De menselijke verantwoordelijkheid
Hier is de mens in het geding, voor het
eerst in onze na-oorlogse litteratuur zó
volstrekt de mens in zijn verhouding tot
zijn nietswaardigheid en voornaamheid, de
mens als drager van de verantwoordelijk
heid, die het blote feit van het leven, wat
dit ook zij, hem oplegt. Kier, in deze mon
nik Lorenzo Vitelli, die in de volmaakte
eenzaamheid, een vinger op de lippen, tot
de mens-in-zichzelf spreekt, om met het
levensraadsel, het mensengeheimenis, in het
reine te zijn alvorens hij tot de dood in
keert, getuigt niet „een", maar „de" mens:
van de wanhoop van zijn ontoereikende
rede en van de hoop van zijn hunkerend
hart. Van alle zekerheden rest niets dan de
dood aldus denkt het hoofd. Ondanks de
nacht der onzekerheden blijft de mogelijk
heid van een heldere levenszekerheid zo
hoopt het hart. En zodra hoofd en hart,
critiek en gevoel, ontkenning en verlangen,
elkander verstaan en zich mét elkander
verstaan, heet het met de karavaanroep,
die Dubois tot motto koos: „En zó deze
nacht een noodlotsnacht is, laat het een
gezegende zijn tot het uur waarop het zal
dagen".
Hier twijfelt de twijfel aan zichzelf, hier
blijven vensters open op alle windstreken:
hier spreekt de hoop. Het is wat Unamuno
het tragische levensgevoel en, in gelijke
zin, Dubois-zelf een tragisch humanisme
noemde. Tragisch, omdat hier de mens, on
ontkoombaar ingesloten door de demonen
van een noodlottige onzekerheid, zich te
weer stelt, zich vermant, om de „noodlots
nacht" niet te aanvaarden alleep, maar des
ondanks de levensplicht te vervullen, uit
zedelijke verantwoordelijkheid voor de
menselijke staat die men uit zelfrespect te
voeren heeft. Van de worsteling om die
levenshouding getuigt de monnik Lorenzo
Vitelli, getuigt Pierre Dubois in deze roman
„Litteratuur is ervaring
Schrijven is getuigen dat is de kortste
omschrijving, waarin de functie, die Dubois
als volstrekte eis aan het schrijverschap
stelt, kan worden samengevat. Het zou in
haar bondigheid ook de formule zijn, die de
grootst mogelijke kans op misverstand
openlaat, had Dubois niet van de aard van
dit getuigen in alles wat hij geschreven
heeft in zijn dichtbundels „In den
vreemde", „Het gemis", „Quia Absurdum"
zijn gebundelde essays „Een houding in de
tijd" en zijn talrijke verspreide critieken
getuigenis afgelegd. Als hij in zijn inleiding
tot bovengenoemde essayistische bundel
verklaart, dat het schrijven, zoals hij „zich
voorstelt dat men schrijven moet, even
moeilijk (een even zware taak) is als he
leven, zoals hij meent dat men leven moet"
dan heeft hij daarmee niet alleen zijn over
tuiging uitgesproken, dat schrijven voor
hem een levensfunctie, een roeping is, hij
heeft er tevens ondubbelzinnig mee te ver
staan gegeven, dat beide, leven en schrij
ven, nu méér dan ooit, noodzakelijk-gelijk-
waardige „vormen" zijn, waarin men „zijn
werkelijkheid", zijn waarheid dient te
openbaren.
Dubois hééft zijn „waarheid geopen
baard". Zijn creatieve verbeelding heeft in
„Een vinger op de lippen", in deze roman
van de positieve „wanhoop", van de moraal
der menselijke onzekerheid, een wonderwel
passende prozavorm gevonden voor de
dichterlijke evocatie en het essayistisch
vertoog, waarin hij tot nu toe bij het diepst
van zichzelf te rade was gegaan om dei-
menselijke waardigheid, der waarheid
wille. Aan hen die deze waarheid niet tot
de hunne kunnen maken, aan degenen die
in zijn roman tevergeefs naar „de" oplos
sing zullen zoeken, heeft hij zelf het ant
woord gegeven: „wij geloven niet in een
oplossing, wij geloven wel in de noodzake
lijkheid, een vorm van verstandhouding te
vinden met het leven, die niet animaal is
maar die wij met een gerust, bewust ge
weten onder de ogen kunnen zien". Het is
dit geweten, dit sceptisch humanisme
waaraan wij deze ontroerende roman te
danken hebben.
C. J. E. DINAUX
Pierre H. Dubois: „Een vinger op de lip
pen" (G. A. van Oorschot, Amsterdam).
Thans zetelt in het huis op de hoek Grote Markt—Smedestraat de oudheidkundige
vereniging „Haerlem". Hier is een kijkje in de grote zaal.
Op de spoorlijn Utrecht-Amersfoort is
Vrijdag omstreeks helfelf een electrisch
getrokken goederentrein, op weg van
Amersfoort naar het Maliebaan-station te
Utrecht, op het spoorwegkruispunt bij
Blauwkapel blijven staan wegens een de
fect aan de bovenleiding. De lijn Utrecht-
Amersfoort is hierdoor ongeveer vijf
kwartier versperd geweest.
Ernest Hemingway, The cld man
and the sea - Jonathan Cape, London
Hemingway's nieuwe verhaal is merk
waardig genoeg het eerst verschenen in
het geïllustreerde weekblad Life, in de
Amerikaanse editie tenminste. De redactie
van dat blad heeft natuurlijk haar kans
waargenomen en een grapje gemaakt over
het ongewone van deze publicatie, want
zij heeft altijd betoogd dat één plaatje
duizend woorden waard is. Maar, zegt zij
dan, Hemingway maakt tenslotte ook
plaatjes, en hij doet het met woorden op
een manier zoals een echt plaatje het toch
weer niet zou kunnen.
De verdediging is misschien wat zwak:
niettemin wijst zij regelrecht naar de voor
naamste verdienste van The old man and
the sea: de scherpte van de beelden. Life
had geen verhaal kunnen vinden dat de
oude principes minder in het gedrang
bracht. Daar komt nog bij dat het een
doodeenvoudige geschiedenis is, die nie
mand voor raadselen kan stellen.
Het gaat over een oude Cubaanse vis
ser, die vierentachtig dagen al niets ge
vangen heeft. De jongen, die zijn hulpje
was, is na veertig dagen op bevel van zijn
ouders bij een andere visser gaan werken;
en de oude man zit iedere dag alleen in
zijn bootje. De jongen is aan hem gehecht,
en helpt hem 's morgens door aas te
brengen en tuig voor hem te dragen; zij
praten dan over de Amerikaanse honkbal
competitie, vooral over de verrichtingen:
van de grote Joe di Maggio.
Als de oude man op de vijfentachtigste
dag is uitgevaren, vangt hij eerst een to
nijn, maar die gebruikt hij gewoonlijk al
leen als aas. Op het middaguur begint het
werkelijke werk: dan krijgt hij een enor
me vis aan de lijn; er is nog nooit met zo'n
kracht aan getrokken. Deze vis heeft dan
ook uithoudingsvermogen: pas op de twee
de dag maakt hij zijn eerste sprong boven
water, en de oude man ziet dat het inder
daad de grootste van zijn carrière is.
Hemingway beschrijft de strijd van de
oude visser om dit exemplaar te vangen
met al de suggestieve nauwkeurigheid die
hem zijn roem bezorgd heeft; het is op
windend om te lezen, door de kans dat de
vis zich los zal werken van de haak of dat
de oude man geen kracht meer zal hebben
om het werk ten einde te voeren; maar
voornamelijk door het simpele, mannelijke,
Hemingway-se doorzetten van de visser,
die na enige tijd een persoonlijke solda
ten-vriendschap voor de vis gaat voelen.
„He is a great fish and I must convince
him. I must never let him learn his
strength, nor what he could do if he made
his run. If I were him I would put in
everything now until something broke.
But thank God, they are not as intelligent
as we who kill them; although they are
more noble and more able."l)
Op de derde dag heeft de oude man de
vis tenslotte bij zijn boot, en kan hij hem
doden met de harpoen. Het is een nog
grotere vis dan hij gedacht had; er is geen
sprake van dat er in het bootje plaats voor
zou zijn; hij moet terzijde vastgebonden
worden. Zo stuurt de oude man dan terug
naar de haven, maar een haai heeft het
bloed van de vis geroken dat uit de har
poen-wond kwam, en komt hem achterna;
hij heeft veertig pond van de vis wegge-
hapt voor de oude man hem doden kan.
Hij rukt bovendien de oude man het har-
poentouw uit de hand voor hij sterft, en
dan is het al een uitgemaakte zaak dat de
vis nooit op de markt zal komen; want nu
zullen andere haaien hem ruiken aan de
nieuwe wond, en hem na komen zetten.
Op een van de volgende haaien breekt de
oude man bovendien zijn mes, dat hij aan
een roeiriem heeft gebonden/en dan kan
hij zijn vangst alleen nog verdedigen met
knuppelslagen, eerst met riemen en dan
met de stuurstok. De passages over de
aanvallen van de haaien en het verzet van
de verbeten oude man zijn prachtig. „He
swung at him and hit only the head and
the shark looked at him and wrenched
the mead loss. The old man swung the
club down on him again as he slipped
away to swallow and hit only the heavy
solid rubberyness." 2)
Als de oude man in de haven terug is,
heeft hij een enorm vissengeraamte, waar
van alleen de kop en de staart nog intact
zijn, aan zijn bootje zitten. Het is nacht
en niemand ziet hem; dodelijk vermoeid
sleept hij zich naar huis. Als hij de vol
gende dag wakker wordt, is de jongen er
alweer; hij is vol bewondering en toe
wijding en verzekert dat hij, ongeacht de
wensen van zijn ouders, weer met de oude
man uit vissen zal gaan. De andere vis
sers lachen niet, maar hebben ook respect
voor de vangst; het is een goed dorp.
Het slot van het verhaal is op deze ma
nier zeer kalm gehouden; er komen zelfs
twee toeristen bij te pas, die zich verba
zen over het karkas op het strand. Dit is
niet zo verwonderlijk als men beseft dat
het Hemingway geenszins om de oude
visser en diens lot gaat. Het verhaal is
bijna een allegorische voorstelling: de
visser vertegenwoordigt de moedige He-
mingway'se mannelijkheid, het dorp de
even Hemingway'se vriendschap, en de
zee is de wereld, waarvan de sterke be
woners de zwakken verslinden. Het is dit
verhaal als een zwakte aan te rekenen
dat Hemingway zijn twee lievelingsdeug-
den niet alleen in actie toont, maar boven
dien kennelijk aanbeveelt - althans wil
doen uitkomen dat alleen deze menselijke
kwaliteiten toch eigenlijk de moeite waard
zijn. Daardoor ontbreekt de onbevangen
heid, waarin de scènes van de oude man
en de zee het best tot hun recht zouden
komen; het wordt iets harder en gladder
dan het geweest zou zijn als Hemingway
niet zo onverbiddelijk aan zijn voornaam
ste motieven had vastgehouden, die wel
sterk, maar ook wel zéér eenvoudig zijn.
Niettemin is het een meesterstukje; de
onverbiddelijke voorkeur moet men op de
koop toe nemen. S. M.
1) „Hij is een grote vis en ik moet hein
overtuigen. Ik moet hem nooit zijn kracht
laten kennen, en wat hij zou kunnen doen als
hij er vandoor ging. Als ik hem was zou ik
nu alles opzetten tot er iets brak. Maar goddar.k
zijn zij niet zo intelligent als wij die ze doden
hoewel ze nobeler en bekwamer zijn''.
2) „Hij sloeg naar hem en trof alleen de kop
en de haai keek hem aan en rukte het vlees
los. De oude man liet de knuppel nog eens op
hem neerkomen toen hij weggleed om te slikken
en raakte alleen de zware massieve rubberiz-
heid".
ADVERTENTIE