De nachtwacht bij de kudde
D!
V
I
De op één na beroemdste
Kerstvertelling ter wereld
Ezels
door H. B. Polderlingh
r.
10
door GODFRIED BOMANS
VV staat hier verbijsterd. Maar wie het Evangelie kent, hoort een ver
trouwd geluid. Het is dezelfde stem, die van Saulus Paulus maak'e en die
tot een moordenaar sprak: „Heden nog zult gij met mij zijn in het para-
dijs".Dezelfde stem, die gezegd heeft: „Al zijn uw zonden als scharlaken, ik
zal ze witter wassen dan sneeuw". Kortom, wat Scrooge overkomt, is de ge
nade. Het vraagstuk, waarvoor het geval Scrooge ons stelt, is in wezen een
religieus probleem. Het gaat hierom: is de mens door aanleg, milieu en de
ballast van zijn verleden gedetermineerd tot. een onherroepelijke verschij
ning, óf kan een bovennatuurlijke kracht plo'seling („beden nog") ingrij
pen en hem van zijn paard bliksemen? Is hij gedoemd door te rijden naar
Damascus of kan hij, ineens en onverwacht, de weg naar Jeruzalem nemen?
Op deze laatste vraag heeft Dickens ja geantwoord. Goed, millioenen deden
dit met hem. Maar het bijzondere bij Dickens is, dat hij dit antwoord niet
gaf in een tractaat, een preek, een verhandeling, doch in een kunstwerk,
dat barstte van leven. Deze prestatie is niet hoog genoeg te schatten. De
Kerstversiering ten paleize
WOENSDAG 2 4 DECEMBER 1952
T~~vE mensen, die op Kerstavond
I nog door de winkelstraten lo
pen, v/orden altijd verondersteld met
blijde haast op weg naar de huise
lijke haarden te zijn. Ik zou het
ook zijn, als ik op het station maar
dadelijk aansluiting kon krijgen. Maar die
kwam pas over een uur. Om de tiid en
een beetje honger te verdrijven liep ik een
broodjeswinkel binnen, waarin sparre-
groen op koud, wit marmer vergeefs naar
de verlangde sfeer streefde,
IK zat er nog maar even toen de Indo
nesiër binnenkwam, rillerig en met die
erbarmelijke paarse glans over zijn gezicht,
die het voor de zonen van de tropen vol
slagen overbodig maakt over heimwee te
spreken. Toen onze blikken elkander ont
moetten vertraagde hij zijn pas even,
daarna liep hij snel door en ver achter mij
hoorde ik hem een paar loempiahs be
stellen.
Gelukkig, dat de juist binnengekomene
alleen nog mijn rug kon zien, anders zou
hij hebben gemerkt hoe ik schrok.
Ik kende hem!
Ik wist waar en wanneer ik hem gezien
had.
Er stak een storm in mij op, die door
mijn herinneringen blies en alles weg
veegde rondom twee rotspunten in mijn
geheugen: twee Kerstavonden, ergens in
Oost-Java. Er waren sindsdien drie jaar
verstreken en mijn gedachten eraan waren
telkens vager en elke Kerstavond min
der pijnlijk geworden. Maar de wond, die
de tijd bezig was te helen, was door de
komst van deze man weer opengereten.
In de loop van die paar jaar op Java
had ik honderden donkere ogen in glan
zend bruine gezichten op mij gevestigd
gezien, er was vaak nauwelijks verschil
in te ontdekken. Maar één half-uitdagende,
half-smekende oogopslag was me bijge
bleven. En de man, die me zo had aange
keken, van vlakbij, terwijl even de licht
streep van een staaflantaarn over hem
heengleed in een kort, vinnig vuurgevecht,
zat nu achter mii. Ik wist met een metalen
zekerheid dat hij het was.
Hij had op die tweede Kerstnacht, die
alle vreugde van de eerste had weggeno-
nomen, een dolle sprong gemaakt tot op
enkele meters voor mij. En hij was wegge
vlucht met een dode, die ik nog één keer
had willen zien.
kE Javaan ik durfde niet naar hem
omkijken had er recht op gehad,
deze gestorvene weg te halen. Het was
iemand van zijn volk en misschien zelfs
wei van zijn kampong. Hij kon ook niet
weten, dat de man die hij beschermend
omklemd had, dezelfde Soekindo was, die
mij eens, op die eerste Kerstavond, precies
een jaar daarvóór, had gezegd: wij
zijn allemaal hetzelfde. Ik bruin, jij blank
dat is voor de verandering, anders zou
het saai wordenWe waren beiden in
lachen uitgebarsten. Soekindo lachte vaak,
niet geforceerd maar zelfs aanstekelijk.
Zijn lach doorbrak de beklemmende sfeer
van de guerrilla-oorlog, waarin wij allen
leefden.
Zijn lach slechtte de muren van de Wes
terse en de Oosterse reserve beide. Zij
deed elk superioriteitsgevoel plaats maken
voor de opluchtende gedachte: laten we
gewóón doen, dan doen we al gek genoeg.
Bestudeerde Indonesiërs waren mij vaak
wat zwaarwichtig voorgekomen, maar in
dien dit regel was, dan mocht Soekindo
toch wel voor klinkende uitzondering door
gaan. Aan zijn lang niet geringe ontwikke
ling paarde hij de onbezorgdheid en de
dromerigheid van een koelie. Wanneer we
samen door de kampong liepen zag ik dat
de mensen hem opvallend joviaal groetten
en ik kwam er al gauw achter, dat hij hun
raadsman was in de kleinste en de grootste
zorgen. Hij had meer gezag, dan het oude,
afgeleefde kamponghoofd, dat zich regel
matig op de post kwam verwonderen over
de voortreffelijkheid van het Nederlandse
gezag. Eerst had dit ons wantrouwen
gaande gemaakt, maar later begrepen we
dat dit beschouwd moest worden als een
heden in de kampong geen zwijnen te
schieten waren.
„Ik wou u vragen or u dat van gisteren
komt helpen opeten", zei ik. De woorden
waren er al uit toen ik bedacht, dat ik
hier waarschijnlijk bezig was een Moham
medaan tot in het diepst van zijn ziel te
krenken.
Soekindo zag mijn benauwenis en lachte,
want hij was Christen.
Met die plotselinge opheldering van zijn
gezicht was onze vriendschap begonnen.
We waren onafscheidelijk, die paar dagen,
die mij daar nog restten voordat ik naar
het „khaki-bataljon" in de stad werd over
geplaatst. We vergaten het hele conflict,
waarin de zijnen en de mijnen tegenover
elkaar stonden, en als vrolijke toeristen
baanden we ons een weg door de weelde
rige vegetatie op de berghelling in het
toen nog zo rustige gebied.
Die Kerstavond hoorden we een kind
huilen in de kampong.
Als een verrukkelijk wonder beleefde ik
de confrontatie met een Christendom, dat
nog geen historie van eeuwen achter de
rug had, met alle betwiste leeruitspraken,
scheuringen en godsdienstooi-logen van
eigenwijze mensengeneraties. Het was nog
zo fris en zo eenvoudig als de eerste ge
meenten geweest moeten zijn, waar men
de onvermoeibare Paulus en de ruige
Petrus nog gekend had. Ik was er al gauw
achter dat Soekindo in het groepje ge
zworenen van Christus temidden van de
Mohammedanen de centrale figuur was.
„Overal op de wereld
zijn er nu mensen, die
aan Bethlehem den
ken", zei hij toen we
van de berghelling
neerkeken op de kam
pong, „Bethlehem was
niet veel bijzonders.
Deze kampong is ook
niet veel bijzonders.
De gedachtensprong
is helemaal niet zo
groot, vooral als je
nou ook zo'n kind
hoort huilen". Hij
zweeg even en dacht
na.
„En ik hou hier al zo
lang de nachtwacht
bij mijn kudde".
Nu scheen Soekindo
zichzelf niet serieus
te nemen, want hij
lachte op die bekende
aanstekelijke manier
van hem. Maar als
ik er nog eens aan
terugdenk, zat er he
lemaal niets geks in
wat hij mij als een
kwinkslag had toege
voegd.
wanneer een der twee belligerenten
hun medewerking opeiste in de we-
lenschap, dat na de een de ander zou
komen met tegengestelde verlangens
met hetzelfde grimmige alterna
tief. Of: zij zouden vluchten wanneer het
doffe gedreun van de tong tong de komst
van een van beide aankondigde. Van het
onnoemelijk lijden van deze talloze stum
pers kan men zich geen voorstelling ma
ken.
Toch vertrouwde ik een beetje op Soe
kindo, die nu werkelijk de nacht was in
gegaan voor deze mensen, de wacht zou
houden bij zijn kudde.
WIJ hingen landerig in onze veld
bedden toen de luitenant zei dat er
een patrouille uit moest. „Hèhè", griepte
een van ons, „kunnen ze ons met Kerstmis
nou niet eens laten uitrusten?"
,,'t Is toch zeker vrede op aarde", luidde
het wrange grapje van een ander.
De luitenant volstond met een paar
handgranaten te tonen, die we die morgen
op het tentzeil hadden gevonden. „Reken
maar dat ze vannacht wel ontploffen", zei
hij apatisch.
Er ging een schok door me heen toen
ik hoorde, wat de bestemming van de pa
trouille was. De kampong van Soekindo.
UURCONTACT - heette het in het rap
port, dat naar de staf ging. Daarmee
werd een nacht vol verschrikking aange
duid, waarvan me twee beelden vlijm
scherp zijn bijgebleven. De in elkaar zak
kende gestalte van Soekindo ik wist
N het jaar dat volgde na de Kerstavond,
waarop ik misschien als enige niet naar
huis heb verlangd, is veel gebeurd. In dich
te wolken slof hebben zich verscheidene
compagnieën verplaatst naar andere con
treien. Gebieden, waar slechts pro forma
patrouille werd gelopen, werden haarden
van onrust. Dessa's, waar de stafofficieren
altijd de wenkbrauwen over hadden ge
fronst, kwamen onder controle. De behan
deling van hun zaak in de UNO, de morele
steun van India had inmiddels de enthou
siaste studenten, de fanatieke barrevoetse
geuzen, de berekende oud-KNIL-mensen,
de onbeholpen kampongjongens en zo
vele anderen, die de Tentara Nasional In
donesia vormden tot nog meer en wijder
verspreide actie opgezweept, tot het aan
vaarden van nog groter verliezen. Hun
gladde, zelden te achterhalen profeten pre
dikten verzet en overwinning in steeds
meer kampongs en het machtige groene
décor rondom de Nederlandse posten werd
beklemmender omdat het steeds vaker
verrassingen bleek in te houden.
Ook Soekindo's kamoong was in een
roerig gebied kömen te liggen.
Wéér volgden troenenverplaa'sinffen.
waarmee de oude indeling voor een deel
hersteld werd. Zo kon het gebeuren, dat
ik nog vóórdat het jaar goed en wel ver
streken was, op een buitenpost kwam, van
waar ik de bekende heuvelrug duidelijk
kon zien. Ik piekerde over Soekindo en
ziin mensen. Er was geen twijfel moge
lijk: deze kampong zat even benauwd
tussen de twee hoog oplaaiende vuren als
de andere. De bewoners zouden sidderen,
zeker dat hij het was en de sprong van
de tegenstander die hem weghaalde. Ik
was bang, dat Soekindo mij ook had ge
zien, want er brandde een vuur op de weg,
zoals pasargangers dat ontsteken, zodat
het geen argwaan hoefde te wekken. Het
was een van die hinderlagen, die men van
de tegenstander altijd „laaghartig" noemt
en waarop men zich beroemt als men ze
zelf heeft bedacht. Er was geschoten met
die onbegrijpelijke razernij, die fatsoen
lijke mensen bevangt wanneer zij de kolf
van een geweer tegen hun schouders voe
len schokken. Het was een afzichtelijke
caricatuur van een Kerstnacht en van alle
nachten, waarvoor mensen Gods bescher
ming inroepen.
Ik wist niet of mijn karabijn of mijn
vinger weigerde. Het verlies van Soekindo
deed me die eerste Kerstnacht zinloos vin
den en wierp me in een crisis, die ik
slechts moeizaam te boven kwam. Ik wilde
wel dat zijn aan zorgeloosheid grenzend
optimisme op mij was overgegaan. Maar ik
kon me zijn lach nauwelijks meer her
inneren.
LATER, toen ik in een ziekenbarak een
flinke malaria uitkuurde, heb ik mij
verweten, dat ik mij had vastgeklampt aan
een illusie. De eerste Kerstavond was een
droom geweest, een mijmering over lots
verbondenheid en gemeenschappelijk ge
loof, die zo in strijd was met de grimmige
werkelijkheid, dat zij er op de tweede
Kerstavond door kapotgeslagen werd. Ik
had mij teveel voorgesteld van de vriend
schap tussen de Javaan en mij. Waartoe
diende die ontdekking, dat wij ons on
danks ldeur- en nationaliteitsverschillen
zo sterk tot elkaar aangetrokken voelden
met dat conflict op de achtergrond, dat
ons tóch weer rangschikte naar landaard
en ons tóch weer indeelde in de vakjes
bruin en blank? Had ik Soekindo tijdens
dat treffen niet gezien temidden van de
tegenstanders? Kroop zijn bloed niet waar
het niet gaan kon? Wij werden immers
als het er op aankwam in ons eigen mag
netisch veld teruggesleurd, hoe we ook ge
loofden in hetgeen ons samenbond: het ver
trouwen dat Christus ons allemaal bij el
kaar wilde hebben en „door elkaar, in alle
kleuren, één groot, gespikkeld geheel", zo
als Soekindo het uitdrukte.
Hij kon je dromenderwijs visioenen
voortoveren.
Zou hij die ook nog hebben gezien toen
hij tegen de grond smakte met mij als vij
and tegenover zich?
TOEN ik mijn koffie had opgedronken,
keek ik nog eens om naar de Indone-:
siër.
Hij zat met zijn rug naar mij toe. Het zou
helemaal niet vreemd zijn, als ik naar hem
loeliep en een praatje met hem maakte.
Ik wist van genoeg vrolijke ontmoetingen
tussen Nederlandse oud-militairen en In
donesische studenten in Amsterdam, waar
bij heel genoeglijk werd uitgeplozen, waar
en wanneer ze gepatrouilleerd of in hinder
laag gelegen hadden, alsof ze herinnerin
gen aan een onderhoudend gezelschapsspel
letje ophaalden. Dat gebeurde dan altijd
onder het motto, dat het nu allemaal toch
voorbij was.
Deze toenadering viel mij moeilijker,
want wij hadden elkaar al herkend en wij
wisten althans ik wist van wanneer en
waar.
Vandaar, dat we verzuimden ons aan
elkaar voor te stellen en dat bij ons alge
meen babbeltje (hij studeerde1 economie,
had het hier koud en vond de loempia's in
deze tent het beste) onze blikken elkaar
steeds ontweken. Maar het werd steeds
pijnlijker om er nog langer omheen te
draaien.
„U was er cok bij, die nacht toen Soe
kindo. begon ik aarzelend.
„Jaja, toen Soekindo gewond werd", be
vestigde hij zenuwachtig.
„Dodelijk gewond", corrigeerde ik bitter.
„Dat dachten wij allemaal ook, maar.."
het verging mij, alsof ik de engelenzang
hoorde „Soekindo is blijven leven. Hij
wist het zelf ook zeker. Ik heb nog veel te
doen, zei hij".
De student keek me nu strak aan en
tastte in zijn binnenzak. „Nu weet ik zeker
dat u het bent", zei hij, voorzichtig mijn
naam uitsprekend.
„Hij heeft mij een brief voor u meege
geven met alleen de plaats waar u woon
de. Maar ik ben hier nog maar kort en ik
zou het juist eens gaan onderzoeken", ge
wichtig camoufleerde hij zijn begrijpelijke
terughoudendheid.
Terwijl hij in zijn portefeuille ging zitten
zoeken en mijn ongeduld steeg, gaf hij zijn
visie op Soekindo ten beste: „Wij hebben
veel met hem op, alleen begreep hij niets
van onze nationale zaak. Hij dacht alleen
aan zijn kampong. Die avond bijvoorbeeld
kwam hij zeuren of wij niet ergens in hin-
TN het jaar 1843 verscheen te Londen een boekje, getiteld "A Christmas
Carol", met vier gekleurde plaatjes van John Leech. Tiet vertelde
de geschiedenis van een vrek, Ebenezer Scrooge geheten, een keiharde,
onbarmhartige geldschraper, die in de nacht van Kerstmis bezocht
wordt door drie geesten, de verschijning van zijn gestorven compagnon,
Jacob Marley, niet meegerekend. Als hij de volgende morgen wakker
wordt, is hij een ander mens. Hij smijt met geld, kalkoenen en plum
puddingen en loopt zingend door Londen, boordevol mensenliefde.
TVrlE de moderne psychologische roman als het laatste woord beschouwt.
deugd immers wordt
Ter illustratie van deze beschouwing door Godfried Bomans
reproduceren wij tioee prenten uit de oorspronkelijke uit
gave van Dickens' Kerstverhalen, overgenomen uit de
zojuist verschenen goedkope editie van de uitgeverij Het
Spectrum te Utrecht in de reeks Prisma-boeken, die de
verzamelde werken van de grote Engelse schrijver nader
tot het Nederlandse volk wil brengen. Het daarin voor
komende „Kerstlied in proza" (A Christmas Carol) is
vertaald door Antoon Coolen.
derlaag konden gaan, want hij was bang
voor zijn mensen. Hij had geen benul van
i militaire tactiek.
Wat de student verder nog zei ben ik
vergeten. Maar niet wat er in de verkreu
kelde, beduimelde brief stond, die hij me
tenslotte gaf.
Met die typische zorgeloosheid, waaraan
ik onmiddellijk Soekindo herkende, waren
twee korte regeltjes prompt naast elkaar
gezet: „Onkruid vergaat niet" en „God
heeft mij gespaard".
Verderop schreef hij: „Ik moet het alleen
met een been minder doen, maar ik ben
onderwijzer, en daar kun je wel bij blij
ven zitten. Anders ga je maar lopen ijs
beren.
En tenslotte, onder een post scriptum:
„Ik houd nog altijd de nachtwacht bij de
zelfde kudde
iDe foto's bij dit verhaal zijn van Ong Kian
Bae ts Malamg).
soort ouderdomszwakte van een trouwe
dienaar. Soekindo moest je ontdekken. Hij
trad niet op de voorgrond en had er hele
maal geen behoefte aan ons op te zoeken.
We ontdekten hem toen onze hulp was
ingeroepen om een wild zwijn neer te
leggen, dat de kampong onveilig maakte.
Toen mijn slapie en ik het beest dat ons
grif was geschonken, zegevierend weg
droegen, had hij ons achterna geroepen:
„Maak er maar een goeie Kerstbout van".
We keken verrast om en zagen hem lang
zaam wegslenleren. Diezelfde avond wa
ren we alweer in de kampong om hem te
zoeken, maar hij bleek onvindbaar. Mijn
slapie berustte er in maar mij had zijn uit
roep zo geboeid, dat ik er de volgende mid
dag weer op uit ging.
Misschien had ik het beter niet kunnen
doen. Dan zou me het leed van die tweede
Kerstavond, een jaar daarna, en de ter
gende herinnering op alle volgende Kerst
avonden misschien bespaard zijn gebleven.
Ik herkende hem aan de nauwe rug van
het slappe, aftandse confectiejasje, dat
hij boven zijn sarong droeg. Hij stond een
klein jongetje toe te schreeuwen, dat even
verder in de kali een paar woest badende
karbouwen bewaakte. Toen ik hem gena
derd was keek hij verrast om. Ik betwijfel
of het hem een onverdeeld genoegen was,
mij te herkennen. Er klonk geloof ik iets
van spot door in zijn verklaring dat er
Om geen ruimte te laten voor
misverstanden, begin ik met te
zeggen dat ik een ezel ben. Dan
kunt ge er verder rekening
mee houden.
Het is gans niet onplezierig,
een ezel te zijn. Ge hebt het
overdag wat druk met toren
hoge lasten van de ene plek
naar de andere te sjouwen,
dat moet gezegd, maar des
avonds vindt ge in een warme
stal het geurige hooi op u
wachten en in een hoek lig
gen de bussels warm stroo als
een bed dat u vraagt om er
in te kruipen. Het is een ge
luk dat een ezel als ik zo
verstandig redeneren kan,
want als ge die ossekop be
kijkt die met mij deze stal
deelt, dan kunt ge zien dat
hij zijn ganse leven lang
moeite gedaan heeft om te
denken, maar dat het hem niet
goed is afgegaan. Hij trekt
rimpels in zijn kop om eruit te
zien als een geleerde, maar als
hij zijn mond opendoet hoort
ge onzin waar ge uw tenen
van bij elkander zoudt knij
pen.
Het is een geluk, dat ik den
ken kan. Als ge op deze we
reld denken kunt, dan is het
u gegeven beter voor u zeli
te kunnen zorgen.
Ik kan de welriekendste hooi
pollen voor die os zijn dikkt
neus wegsnappen, alvoor hij
nog in de gaten heeft dat hei
hooi is. Ik kruip onder mijn
stroodekens weg voor de win
terse kou, en de os komt pas
tegen de morgen tot het be
grip dat er voor hem geen de
ken meer over is, zodat hij
half bevroren de zon ziet op
komen.
Zo gaat het, als de een ver
stand heeft en de ander niet.
De ossekop kon beter wat
hersens dan zijn horens heb
ben meegekregen, want al de
jaren van zijn leven heeft hij
niet kunnen achterhalen, waar
voor die dingen zouden kun
nen dienen. Ge moet een ezel
zijn om dadelijk te kunnen be
grijpen, dat die uitsteekselen
op zijn kop zitten om er een
touw aan vast te binden, als
de baas hem vandaag of mor
gen naar de slachter brengen
wil. Het is goed dat de os het
zelve niet weet. Hij zal zelfs
niet weten wat een slachter is,
vóórdat hij gekeeld wordt.
En dan komt hij er niet meer
verder mee, om zo te zeggen.
Ezel of geen ezel, maar ge
zoudt uw oren afbijten van er
gernis als ge ziet hoe onze
nachtelijke rust gestoord
wordt door twee armoed-
slikkers van onbelang, die uit
wie-weet-waar zijn komen
sloffen door de sneeuw en geen
hötel hebben kunnen vinden
Zij scharrelen wat stroo bij-
oen, de man en de vrouw,
maar van het mijne blijven ze
af omdat ik er breeduit ben
gaan opliggen met mijn tan
den bloot.
De ossekop heeft het weer
niet gesnapt, hij staat te
draaien en te schuifelen om
die twee sloebers ruimte te
geven voor het verzamelen
van het stroo. Met stomme
ogen staat hij hen aan te zien,
het is alsof hij meer hond dan
os is. Uit zijn onfatsoenlijke
neusgaten walmt de warme
adem als stoom de ruimte in,
de vrouw steekt haar bjeke
koude handen uit om ze te
verkwikken. En de os, die os
zonder verstand of eigendunk,
blijft goedig staan waimen
alsof hij daarvoor geboren is.
Van slapen komt geen zucht,
het is een stoornis die mij
morgen slecht bekomen zal.
In de donkerte walmt een
kaarslantaarn aan de deur
post, en de vrouw kreunt on
der de zachte woorden van de
man, die bij haar knielt. Kun
nen zij niet stil zijn? Kan die
os niet stil zijn met zijn dom
me geblaas om zoveel moge
lijk warme adem de stal in te
pompen? Hij is een slaaf, een
stomme knecht, een labber-
doedas en een leeghoofd.
Het is niet om op te stoefen,
maar op zulke momenten is
het goed te peinzen, een ge
slaagde ezel te zijn.
Jaja, ook dat nog. Een licht
zo wit en zo hel als duizend
morgenzonnen vult mijn stal,
waar ik niet tegen in kan kij
ken en dat door mijn oogdek
sels heen als gloeiend goud
naar binnendringt. Ik zie geen
mensen en geen os meer, ik zie
nog enkel de wirwar
De os, waar is de
os? Gesmolten en gestorven
van schrik, voorzeker!
Hij is niet gestorven als een
schaduw in de lichtval zie ik
hem op zijn domme knieën
gezonken met de ronde neus
op de etensbak, waaruit dat
licht vloeit als uit een giet
ijzeroven. Zijn ogen zijn zwar
te karbonkels vol ontzag en
onderdanigheid.
De domoor! Ik draai miin
ezelshoofd vol versland de
donkere hoek in en val in
slaap. Ze zullen mij niet osse-
koppen!
O, Lieveheer. Als ezels vol
waanverstand draaien wij on
ze hoofden naar de donkerte
Uw schone licht vloeit over
onze weggekeerde ruggen voor
niets en niemendal over de
grond. Wij zien neer op de
ossen, die de knie buigen en
niets begrijpen omdat zij geen
verstand hebben, maar die
hun domme koppen heffen
naar Uw heerlijkheid. Wij
ezels. Wij mensen als ezels, die
denken dat het de hoogste
wijsheid is, voor ons zelve te
zorgen en slim onze magen en
onze leden goed te doen.
O, Lieveheer. Geef ons de
domheid van de overgave,
brandt onze wereldwijsheid
weg met Uw gloeiend licht.
Trekt ons bij onze lange ezels
oren weg uit de duisternis
waarin wij slapen, opdat wij
naast de ossen onze hoofden
kunnen laten rusten op de
rand van Uw kribbe, waarin
Gij als het enig licht der
wereld gewonnen zijt.
Gedenkt, als Gij de ossen een
plaats in Uwe stal gegeven
hebt, de ezels nog, alstublieft.
En laat wat van het licht dat
op hun ruggen valt, in hun
gedachten schijnen.
Opdat zij zichzelve levens
groot als ezels in de spiegel
zien. j. L.
zelden briljant verde
digd. Het boeiende in
onze litteratuur is bijna
altijd de zonde. Als een
roman geen overspel be
handelt, is het een de
tective-roman. En een
detective veronderstelt
als tegenspeler een man,
die niet deugt. Het
schrijvend vernuft con
centreert zich in onze
dagen bijna zonder uit
zondering op een man
in neergang. Het is een
hoge exceptie, als een
auteur zich bezig houdt
met een mens, die stijgt.
Dit is bij enig nadenken
begrijpelijk. Want voor
zulk een onderneming
is een veel groter kun
stenaarschap nodig.
Wie een avontuur be
schrijft, dat afwijkt van
datgene, wat „behoort",
heeft alles mee. Aller
eerst de lezer, die, ge
lijk elk mens, ten kwade
geneigd is. Een inbraak
is alleen hierom al
spannend, omdat het
niet „mag". De schrij
ver heeft, louter door
deze omstandigheid, de
wind al mee. Zeer moei
lijk wordt het echter
een leesbaar boek te
schrijven over een in
breker, die op een avond
de bekoring om in te
breken overwint en
thuis blijft. De heroïek
hiervan is in abstracto
duidelijk. Doch in con-
creto is er geen boek
van te maken.
De charme .van het
verbodene brengt voorts
een element van ge
heimzinnigheid, van
lichte huiver, ook wan
neer de auteur een
beunhaas is. Ziedaar de
reden, waarom zeer ont
wikkelde; ja, kieskeu
rige mensen regelmatig
„thrillers" lezen. En hier
zijn we meteen aan de
kolossale prestatie van
Dickens: hij schreef een bekeringsgeschie
denis alsof het een thriller was. Door het
oproepen van spoken, duisternis, mist, een
oud huis en geluiden, die uit de kelder
opstijgen, suggereert hij de atmosfeer van
het ontzettende, het adembenemende. En
het adembenemende blijkt te zijn een
slecht mens, die goed wordt. Voelt de
lezer zich bedrogen? Neen. Want dit is
adembenemend. Dit is zó adembenemend,
dat God zelf daarvoor is mens geworden.
Heel de bedoeling van de gebeurtenis in
Bethlehem is geen andere, dan om dit
avontuur te bewerken. En heel de zin van
ons verblijf op aarde is geen andere, dan
om deze thriller een happy ending te
geven. Wij zijn allen Ebenezer Scrooges,
voortdurend bezocht, door geesten en
voortdurend twijfelend aan hun bestaan.
HEEFT Dickens de betekenis van zijn
boodschap zó gewild? Of liever,
schreef hij met de vooropgezette bedoeling,
als hierboven uiteengezet? Neen. De
waarheid is, dat hij dit meesferwerk schiep
met geen ander verlangen dan om geld te
verd'enen. Zijn laatste boek „Martin
Chuzzlewit" was financieel een misluk
king geworden en Dickens wilde, door deze
nieuwe vertelling in eigen beheer uit te
geven, er met één stag bovenop komen.
Slaagde hij hierin? Wederom neen. En tot
zijn grote woede. Wij staan hier voor de
komische paradox, dat Scrooge in één
nacht een onbaatzuchtig mens wordt,
terwijl Dkkens, na de rekening van het
batig saMo ontvangen te hebben, op 10
Februari 1844 aan zijn vriend Forster
schreef: „Gisteravond kreeg ik de ver
koopscijfers van mijn Christmas Carol en
ik heb de he'e nacht geen oog dicht gedaan.
Schoften ziin het, die uitgevers! Een
smerige tweehonderd pond is al. wat ze me
geshiurd hebben! Maar ik zal 't ze be
taald zetten, de ellendelingen! Kom
spoedig mogelijk hier, ik beef
woede
Ziedaar de vos, die de passie preekt!
Koningin Juliana las gisteravond in
Paleis Het Loo hel Kerstevangelie voor
het koninklijk gezin, voor het personeel
van het paleis en van de houtvesterij, en
voor heel het Nederlandse volk, waarmee
zij op dat moment door de radio verbonden
was. Dit geschiedde bij de traditionele
Kerstfeestviering ten paleize, waarbij Prins
Bernhard sprak over de betekenis van het
Kerstfeest. De Bijbellezing en de toespraak
werden afgewisseld door Kerstliederen,
gespeeld door het fanfarecorps uit Nier-
sen-Gorsel, waarvan bijna de hele bevol
king op de houtvesterij werkt, en gezon
gen door een koor uit personeel van Het
Loo.
Helder klonken na de toespraak van de
Prins de stemmen van Eefje Koetsier, Cobi
de Vries en Evert Schouten door de zaal in
een eenvoudige Kerstdeclamatie, waarna
een koor van kinderen uit Niersen het
„Stille Nacht" zong. Voorts declameerde
de heer W. H. Berkhemer uit Johannes 1
en 10 en Jesaja 40. De declamatie werd
afgewisseld met harpspel door Rosa Spier.
zo
van