Het leven van Ann an de Guérin d'Estriché
M
Gezond
roken
roken
Nog eens naar de St. Bavo
N'
Zes jongeren als novellist
de weduwe van Molière
D'
Iets ouds
Stalen van Vlaamse vertelkunst
A,:
ZATERDAG 18 APRIL 1953
3
Schoonheid in Haarlem en omgeving
Nieuwe dirigent
Dertigduizend onbruik
bare slagzinnen
Heringa Wuthrich
LITTERAIRE KANTTEKENINGEN
Begrafenis van een
blijspeldichter
AUTO-FINANCIERING
Residentie-Orkest speelde
met succes te Parijs
Madame la Directrice
Een getemde feeks
Zij stierf in 1700
Engelse litteratuur
Ook de kanunnikenbanken en het koorhek werden 75 jaar
geleden weer in de oude toestand gebracht.
Wij openden nu
al meer dan ander
half jaar geleden
deze serie artikelen
met een bezoek aan
de Grote Kerk. Toen
wijdden wij vooral
onze aandacht aan de
bijgebouwen.
Er is aanleiding nog
eens naar deze kerk
te gaan en dan voor
al belangstelling te
vragen voor het inté
rieur van het gods
huis. Niemand zal
deze terugkeer
vreemd vinden, want
de St. Bavo is immers
onze allermooiste er
fenis van het voorge
slacht. Daarover ra
ken wij niet uitge
praat en er is boven
dien zeer veel te foto
graferen.
Maar daarbij komt
de omstandigheid dat
er een bijzondere
aanleiding is voor dit
tweede bezoek. Het is
namelijk juist 75 jaar
geleden dat het inté
rieur weer voor een
deel in de vroegere
luister hersteld werd.
In de 16e eeuw was
de St. Bavo rijk aan
voorwerpen van ker
kelijke kunst. Daar
over zijn veel bijzon
derheden bewaard
gebleven. Er waren
tientallen altaren,
zeldzame schilderijen,
mooie beelden en
ook schitterende ramen van gebrandschil
derd glas. Toen de kerk 375 jaar geleden
door de Protestanten in gebruik genomen
werd, is veel dat te voren voor de R.K.
eredienst gebruikt werd, verwijderd. Al
taren werden niet meer gebruikt, beelden
en schilderijen werden eveneens niet lan
ger gewenst. Ook alles in het koor had zijn
betekenis verloren. Voortaan zou het
Woord, de kansel, dus de preek van de
dominé, in het centrum van de dienst
staan.
In die jaren zijn helaas veel voorwerpen
van grote kunstwaarde verloren gegaan.
Zoals altijd bij zulke ingrijpende reorgani
saties, is men ook toen verder gegaan dan
volgens het oordeel van het nageslacht
nodig was.
Het heeft evenwel tot 1877 geduurd
voor de weg terug werd ingeslagen en
een deel van de oude luister van het oor
spronkelijke kerkintérieur werd hersteld.
In die tijd werd het meer dan noodzake
lijk dat er aan de St. Bavo herstellingen
werden uitgevoerd. Was toen niet kracht
dadig ingegrepen dan zou het er nu slecht
met het gebouw hebben uitgezien. De
.kerkvoogdij had voor dat herstel geen vol
doende geld. Maar er werd steun gekregen
van het rijk. Later ook van de provincie
en de gemeente. Gelukkig werd ingezien
dat de kerk een nationaal bezit was en dat
alles gedaan moest worden om haar voor
het nageslacht te bewaren.
Na de Hervorming was de kerk van bin
nen gewit. De muurschilderingen (de
fraaie en kleurige tapijt-motieven op de
pilaren in het koor) werden toen ook door
een laag witkalk aan het oog onttrokken.
In "de loop der eeuwen zijn die muur
schilderingen enige keren ontdekt. O.a. nog
in 1820. Maar de kerkvoogden en hun ad
viseurs hechtten er geen betekenis aan. De
beslissing was althans: weer onder de wit
kalk!
In 1860 volgde weer een ontdekking en
toen ging men er anders over denken. Er
werd een comité gevormd dat gelden in
zamelde om de muurschilderingen, die na
tuurlijk door de witkalk veel geleden
hadden, te herstellen. De restauratie is uit
stekend geslaagd, maar voorlopig werden
de muurschilderingen door wit geverfde
zinken dozen nog aan het oog onttrokken.
Pas bij de restauratie in 1878 werden de
dozen verwijderd.
Toen zijn ook de kanunnikenbanken in
het koor hersteld, evenals het koorhek. Ook
werd veel van de witkalk van muren en
pilaren verwijderd. Een zeer ingrijpende
verandering was het aanbrengen van ra
men van gebrandschilderd glas. Daarover
nog iets meer in een volgend artikel.
Wij raden elk aan de muurschilderingen
eens nauwkeurig te bekijken. Het zijn er
tientallen em juist die veelheid maakt het
koor zo kleurrijk. Want de kleuren der
imitatietapijten (die elk een oppervlakte
hebben van ongeveer Zxk m2) zijn bijzon
der mooi. Op enige afstand is het of echte
Oosterse tapijten zijn opgehangen. Aange
nomen wordt dat de meeste muurschilde
ringen uit de 15e en 16e eeuw dateren.
Toen de kerk nog voor de R.K. eredienst ehuwd in 1662 zou Armande-Gresinde
gebruikt werd stonden er altaren (er waren -Claire-Elisabeth Béjart ongeveer
Het thans drie jaar bestaande Brabants
Orkest zal gedurende het na-seizoen onder
leiding komen te staan van een gast-diri-
gent: de 32-jarige Jan de Hoog uit Ooster
hout, die door het ministerie van Onder
wijs, Kunsten en Wetenschappen werd
aanbevolen. Het betreft hier een serie
operaconcerten.
Op een op 5 Mei te Tilburg te geven
gala-concert wordt de eerste uitvoering
gegeven van de Olof-suite van Oscar van
Hemel, geschreven in opdracht van het
studentencorps. Een ander nieuw werk van
Oscar van Hemel wordt op 22 Mei te
's Hertogenbosch ten doop gehouden: een
Ode aan Brabant, op een tekst van Anton
van Duinkerken. In het eerste gedeelte
van het volgende winterseizoen zal de
sopraan Jo Vincent meewerken aan een
Mahler-concert onder leiding van de vaste
dirigent Hein Jordans.
Dertigduizend slagzinnen ontving de
A.N.W.B. op zijn prijsvraag voor een
nieuwe slagzin in plaats van ,,Laat niet
tot dank voor 't aangenaam verpoozen den
eigenaar van 't bosch de schillen en de
doozen". Helaas kon geen der ruim dertig
duizend inzendingen worden gekozen.
De A.N.W.B. heeft nu een vijftal kun
stenaars uitgenodigd een affiche over het
onderwerp der schillen en dozen te ont
werpen. De gekozenen zijn Rein Dirksen,
Frans Mettes, Han Nygh, Koen van Os en
C. van Roemburgh. Deze ontwerpers mo
gen kiezen uit 52 van de 30.600 ingezon
den slagzinnen, maar zijn hieraan niet ge
bonden.
ADVERTENTIE
Haarlem
CENTRALE VERWARMING
JOHNSON OLIEBRANDERS
De oude muurschilderingen werden in 1878 dus nu juist 75 jaar geleden, nadat er
eerst de witkalk, die er in de Hervorming op gesmeerd vserd, verwijderd was, ook
ontdaan van de witte zinken dozen, die er tegen waren gehangen om ze nog aan het
gezicht te onttrekken. Van toen af brachten de imitatie Oosterse tapijten weer kleur
en leven in het kerkinterieur.
fOVELLEN daar is tóch geen belangstelling voor: dat is één van die uitspraken,
die met het gerucht gemeen hebben dat niemand weet hoe ze in de wereld zijn
gekomen. Men kent z'n Maupassant en Poe, Kipling en Hawthorne, Stevenson en
Zweig. Allicht. Men is bekoord door de idylle van het oud-testamentische boek Ruth,
door de fragmentarische legenden-rijkdom van het Gesta Romanorum, door de
speelse pikanterieën van de Decamerone: één voor één Novellen. Maar „novellen"
die worden „nu eenmaal" niet gelezen! Nog niet zo heel lang geleden gold het als een
brevet van litteraire volwaardigheid om een uitgelezen fauna van Pelican- en Pen
guin-, Zebra- en Albatros-books te cultiveren: legio glimmende bandjes met short
stories. En dat terwijl uitgever X verklaart, boekverkoper Y beaamt en schrijver Z
verzucht, dat de novelle geen geliefde lectuur is bij het Nederlandse publiek, zelfs
niet nadat ze tot „kort verhaal" of toe dan maar tot „kortverhaal" werd herdoopt.
En zo blijft dit stiefkind in het vaderlands gezin der letteren misdeeld, ook als het een
wonderkind is. Ze hééft er iets van van een wonderkind. Met het gedicht heeft ze
de beslotenheid van vorm en met het ongebonden proza de vlottende verteltrant
gemeen. Ze is een eenheid in het beknopste bestek dat het proza toelaat een litte
rair kristal van gedachte en stemming. In tegenstelling tot de roman en afgezien
van haar lengte) heeft ze geen „verloop": ze verduurzaamt een moment, een situatie,
een zielsgesteldheid en vergt bijaldien de uiterste zelfbeperking en creatieve con
centratie. Veeleisende voorwaarden inderdaad, die de volwaardige novelle tot de
zeldzaamheden doen behoren.
Maar ze zijn er, niet alleen in wat men
van ver haalt, maar ook binnen de gren
zen van ons taalgebied. Binnendijk stelde
er nog niet lang geleden een bloemlezing
van voortreffelijke proeven uit samen on
der de titel „Meesters der Nederlandse
vertelkunst"
En Vlaanderen? Al geldt, ook na zijn
dood, Toussaint van Boelaere nog altijd als
„een", voor velen als „de" meester van de
Vlaamse vertelkunst, er zijn jongeren die,
met minder gracieus gebaar weliswaar en
met soberder middelen, de auteur van
„Landelijk Minnespel" op z'n minst even
aren. Piet van Aken onder anderen, die
met een juweel van een strak-gecompo-
neerd „kortverhaal" de bundel „Zes
Vlaamse Novellen" opent: een fel-ge-
kerfde houtsnede gelijk. Van Aken mag nu
wel in de kring van „aan literair asthma
lijdende schrijvers" één van zijn aphoris-
tische voetzoekers hebben gegooid met de
bewering, dat „het schrijven van een ro
man niet meer talent vergt dan het schrij
ven van een verhaal, maar ontzettend méér
wilskracht", - de zelftucht, die hem, vul
kanisch auteur, in staat stelde een verhaal
als dit, als „Zondaars en Sterren" te
schrijven, is creatief van een niet geringer
allooi.
Vermomde wonderkinderen
Aan wonderkinderen is deze bundel
overigens niet rijk, of het moest zijn in
vermomde gedaante. Pliet van Lishout al
thans miste met zijn verhaal „De ijskast"
de kans om te demonstreren, dat de reali
teit gruwzamer en griezeliger waar kan
zijn dan de fantasie aannemelijk kan ma
ken en bracht het zodoende niet verder
dan een te opzettelijk geconstrueerd „ge
val". „More brains", riep Vermeylen. Maar
men kan er ook te veel van hebben. Hugo
Claus benadert de beslotenheid van het
verhaal wel veel dichter, maar de span
kracht kenmerk van zijn nog jeugdig
werk blijft stukken beneden de be
klemmende suggestie van zijn roman „De
Metsiers". En Johan Daisne? Had er uit
het rijk gevarieerde novellistische werk
van een zo virtuoos auteur niet een meer
representatieve keuze gedaan kunnen wor
den? Daisne heeft met zijn zeer persoonlijk
„magisch realisme" nu wel niet zijn enige
troef uitgespeeld, maar zijn ambitie om
met de meest uiteenlopende stijl- en uit
drukkingsmiddelen steeds nieuwe proeven
van zijn onmiskenbaar kunnen af te leg
gen, heeft hem nog al eens parten gespeeld.
Het anecdotische van zijn bijdrage „Kat
ten en honden sterven als kinderen"
niet zonder bittere nasmaak ligt Daisne
niet en is Daisne niet, niet de Daisne ten
minste die ik in novellen als „De man die
zijn haar kort liet knippen" ontmoette en
in „Het eiland in de Stille Zuidzee" zo on
miskenbaar weerzag niet de Daisne bij
wie ik het houd en van wie ik houd.
Lampo en Boon
Lampo bleef zichzelf: de „ruiter op de
wolken", met de nevel van zijn aardse
passie opstijgend tot de klaarte van zijn
verering. Waar zijn proza verijlt tot „at
mosfeer", waar een gedroomde werkelijk
heid en een verwerkelijkte droom in de
onachterhaalbaarheid van één enkel ge
luksmoment doorzichtig gaan vervloeien,
daar raakt Lampo men leze zijn roman
„Helene Defraye" er maar op na de
fijnste snaren van zijn proza, klinkt zijn
stem het zuiverst. De novelle „Cauda met
Irene" is daar een treffend exempel van.
En Louis-Paul Boon? Ik noem hem het
laatst, niet omdat er over hem het minste
te zeggen zou zijn, maar omdat ik binnen
kort gelegenheid zal hebben zijn voor
treffelijke kwaliteiten vol-uit in het licht
te zetten bij de bespreking van zijn pas
verschenen roman „De Kapellekensbaan".
Boon, dat tot berstens toe volgepropte vat
buskruit, heeft meer dan eens zijn proza
laten ontploffen dat het donderde van ra
zen en tieren tegen de duizend-en-één
mombakkesen van onze cultuur, dat het
weerlichtte van levenswil, zuiveringsdrift,
waarheidsvuur. En als het dan stil was
geworden, helemaal stil, klonk er ergens
een versmoorde stem, warm nog van het
hart. Wat hij hier verhaalt, is een ironisch
kampeerverhaal, een schijnbaar luchtige
improvisatie, geschreven onder de sugges
tie van „een vacantie der complexen".
Maar in dat verhaal heb ik een naam her
kend, een naam die geschreven staat boven
een kleine bijdrage tot het Nieuw Vlaams
Tijdschrift van Juli 1949: „Mijn zuster
Jeanneke" heet dat hartstochtelijk opge
weld stuk proza over Jeanneke, die van
jongsaf de broosheid was en de nutteloos
heid en de teerheid die moest sterven, en
er 37!) voor de muurschilderingen, die
bovendien dienden als achtergrond voor
heiligen-beelden.
ADVERTENTIE
-^ST^ FRikNS VAM DAAIEN - ASSURANTIËN
LODEWIlK VAN DEYSSELUiH j HAARLEM TEL 34414
De Nederlandse Kamer van Koophandel
te Parijs heeft gisteren haar 50-jarig be
staan gevierd met een concert door het
Residentie-Orkest onder leiding van Wil
lem van Otterloo in het Théatre des
Champs Elysées, waar het publiek tot een
mate van geestdrift werd gebracht, die men
in Parijs maar zelden meemaakt.
Van Otterloo en zijn mensen hebben hun
programma, dat met uitzondering van An-
driessens knappe „Ricercare" geheel uit
klassieke werken van Weber, Beethoven en
Brahms bestond, dan ook uitgevoerd met
een technisch meesterschap en meeslepende
overtuigingskracht, die de goede reputatie,
v/elke de Haagse musici in 1947 en 1948
met Schuurman in Parijs al hadden ge
vestigd, nog hoger stijgen deed. Trouwens
in Frankrijk worden veel gramofoonplaten
van dit orkest verkocht.
Cor de Groot, de solist in Beethovens
Vijfde Pianoconcert, is voor Parijs geen
onbekende meer. Met opvallende nadruk,
zoals men die hier jegens buitenlandse
solisten zelden aan de dag pleegt te leggen,
heeft het publiek in een indrukwekkende
ovatie de hoop te kennen gegeven Neder
lands grootste pianist in de toekomst veel
vaker te horen.'
voor het huwelijksleven van Molière: zijn al of niet vriendelijk gezinde
tijdgenoten, zijn biografen, zijn verheerlijkers en zijn bestrijders in alle landen en
in alle politieke of religieuze stromingen. En dan natuurlijk de millioenen lezers van
zijn werken en van de werken zijner commentatoren. Onder de geschriften van zijn
eigen tijd kent men vooral het pamflet „La Famcuse Comédienne" (De vermaarde
comediante), een anonieme, romanvormige „chronique scandaleuse" van Molières
huwelijksleven, benevens de desbetreffende passages uit Le Boulanger de Chalussay's
parodistische blijspel in verzen: Elomire Hypochondre". Wij hebben allen gehoord
van Armandes lichtzinnigheid, haar meer of minder ver doorgevoerde verhoudingen
met de knappe jonge acteur Baron of met Graaf de Lauzun; wij kennen alle de
sentimentele achtergrond van het tragische realiteitsspel dat zich tracht schuil te
houden achter de komisch-overdreven kribbigheid van het zogenaamde blijspel „De
Misanthroop". Maar waar over het algemeen weinig van bekend is, althans buiten
de kringen der specialisten, is het leven van Mile de Molière na de dood van haar
beroemde echtgenoot.
fe" en „Don Juan": moest de „medeplich
tige" nu niet zo loyaal zijn, zijn veto uit
te spreken over het vonnis over een daad
waarvoor Z.M. zelf verantwoordelijk was
geweest? Doch niet alleen deze onweer
legbare argumenten deden de vorst zijn ge
duld verliezen, meer nog wellicht een an
dere toevallige en noodlottige bijkomstig
heid: Armande had zich, om meer gewicht
te verlenen aan haar verzoek, laten ver
gezellen door de pastoor van Auteuil, die
van deze gelegenheid tegenover de koning
gebruik maakte om een eigen zaakje te
bepleiten, aangaande een jegens hem in
gebrachte beschuldiging van Jansenistische
gezindheid. De geestelijke en de tactloze
Armande werden de deur uit gezet, doch
Lodewijk XIV liet niet na te bevelen het
begrafenisverbod te niet te doen. Hetgeen
slechts ten dele tot een bevredigende op
lossing leidde.
Op de avond van 21 Februari 1673 ver
zamelde zich een joelende menigte voor
de ramen van het huis in de rue Richelieu
waar het stoffelijk overschot van de grote
kunstenaar lag opgebaard. Het grauw, dat
door Molières vijanden bijeen was gehaald
om, zoals dat in de politiek heet, de ver
ontwaardiging van het volk te vertolken,
nam een dreigende houding aan, maar
Armande wist hoe zij het plebs kon tem
men: zij wierp een aanzienlijk bedrag
(duizend Livres, naar verluidt) van het
balcon op straat. De „verontwaardigden"
twintig jaar zijn geweest, half zo oud als
haar man. De juiste geboortedatum is on
bekend, een feit dat in de zeventiende
eeuw vaker voorkwam, uit hoofde van de
verre van nauwkeurige administratie bij
de kerkelijke instanties, die belast waren
met wat in later eeuwen een Burgerlijke
Stand zou worden. Zo is zelfs de geboor
tedatum van Molière (15 Januari 1622)
slechts bij benadering vastgesteld, maar
een zo groot verschil als er bestaat tussen
de meningen omtrent het jaar van Arman
des geboorte is wel een zeldzaamheid. En
"an deze omstandigheid hebben dan ook
velen in de oude tijden gretig gebruik
gemaakt om Armandes „afkomst" in een
mysterieus waas te hullen, dat tegelijker
tijd heel practisch was om de afschuwe
lijke legende te handhaven van Molières
incestueuze verbintenis. Frederic Hille-
macher geeft voor Armandes geboorte
datum op: „omstreeks 1642" en J. Tasche-
reau vermeldt (in 1825) zonder voorbe
houd: 1645.
Indien Taschereau gelijk heeft, was
Armande zeventien toen zij met de veer
tigjarige Molière trouwde. Deze stierf in
1673 en liet dus een 28-jarige weduwe na.
Haar houding schrijft Taschereau in
zijn „Histoire de Molière" gaf welis
waar geen blijk van een oprechte en diepe
smart, maar van haar trots zulk een naam
te dragen. Zij begaf zich terstond naar
de Koning om Z.M. te smeken het begra
fenisverbod, door de aartsbisschop van
Parijs uitgevaardigd, te doen opheffen. In
haar onbeheerstheid van feitelijk onbe
schaafde toneelspeelster, die van de in
derdaad zeer verfijnde hof-étiquette niet
veel verstand had, ging de ondiplomatische
jonge vrouw zo ver in haar vrijmoedigheid,
dat zij Lodewijk XIV verantwoordelijk
stelde voor de wraak der kerkelijke auto
riteiten jegens de schepper van „Tartuf-
grabbelden zich tevreden en vergezelden
als een kudde lammetjes de trieste optocht
naar de rue Montmartre, waar het Sint-
Jozefskerkhof lag.
r\.
ls weduwe van Molière zou Armande
nog achtentwintig jaar leven. Men
beschikt over zoveel gegevens omtrent
die periode, dat wij om zo te zeggen al
haar gangen kunnen nagaan. Eerst als
actrice. Plankenland is Armande in den
beginne trouw gebleven als opvolgster van
de directeur van de „Troupe du Roy".
Vast staat dat de leiding van Madame la
Directrice heel wat wrevel en protest heeft
gewekt bij de acteurs en de actrices die
hun Molière hadden verafgood. Belang
rijke spelers als La Thorillière, de fameuze
Baron zelfs, Beauval en diens echtgenote
(Jeanne-Olivier Bourguigon) liepen over
naar de „concurrent": de troep van het
Hötel de Bourgogne, wat hunnerzijds ook
verre van loyaal mocht heten. Opnieuw
moest Armande de koning komen smeken,
thans om een behoorlijke huisvesting voor
de troep. Zij kreeg toen de operazaal van
Markies de Sourdéac toegewezen, in de
rue Mazarine gelegen. Dit vrij schamel
overblijfsel van Molières troep werd
op koninklijk bevel met de acteurs van
,,le Marais" samengesmolten, totdat in
1680 de definitieve fusie werd bevolen en
tot stand gebracht van de acteurs van
Molière en van de Marais-Schouwburg
met de belangrijke troep van het Hötel de
Bourgogne. Zeven jaren waren verlopen
sinds de dood van Molière: de concurren-
tieconflicten waren uiteraard vergeten en
de tijd had de wonden van afgunst en
broodnijd wel geheeld. Men weet dat uit
die „fusie" de „Comédie Frangaise" is ont
staan, die Frankrijk nog in onze tijd, zij
het ietwat onrechtmatig of althans onvol
ledig het „Huis van Molière" noemt.
oet men het schandaal waarin Arman
de verwikkeld werd, in 1675, toen
een zekere heer Lescot, parlementsvoor
zitter te Grenoble, haar weliswaar zijns
ondanks op hardhandige wijze en pu
bliekelijk zijn liefde, jaloezie en veront-
woordiging deed blijken, vermelden in haar
particuliere leven dan wel bij haar toneel
lotgevallen? Vast staat dat deze Lescot,
slachtoffer van een koppelaarster (een
soort Frosine uit „De Vrek") die hem als
minnares een zekere Marie Simonnet be
zorgde, terwijl Lescot overtuigd was te
doen te hebben met Armande, op wie hij
(van de zaal uit) dol verliefd was ge
worden, verplicht werd, na een korte ge
vangenisstraf Mademoiselle Molière in het
openbaar haar verontschuldigingen aan te
bieden. Hiervan maakte de handige jonge
vrouw gebruik. Openlijk gerehabiliteerd
was het voor haar niet moeilijk door te
gaan voor een eerzame vrouw, die alleen
op de wereld stond, als weerloze weduwe
ten prooi aan laster: had zij geen recht op
een beschermende echtgenoot en een rus
tig levensgeluk? In de troep was een
knappe, nog jonge acteur, Guérin genoemd.
Deze Isaac-Frangois Guérin, sieur d'Es
triché, „officier du Roy".... was sinds
lang door een liefdesverhouding verbonden
met een zekere Mademoiselle Guyot, doch
Armande was zeker niet afkerig van een
huwelijk met deze aantrekkelijke man, al
was hij dan ook niet een van de snugger-
sten. Bovendien zou haar ijdelheid daar
door de zoetste voldoening kunnen sma
ken. Haar opzet lukte. Guérin huwde de
schone Armande, weduwe van le Sieur
Pocquelin, op 31 Mei 1677. Maar helaas
het lot wreekt zich als in.een blijspel:
de wrede, coquette Armande wordtj als
Armande Béjart.
de getemde feeks, de slavin van de geest
loze, mooie echtgenoot, die zij voornemens
was geweest al haar willetjes en grilletjes
op te leggen.
Als La Guérin zette Armande haar loop
baan als actrice nog voort tot 14 October
1694. Ze was toen dus ongeveer vijftig
jaar: een hoge leeftijd voor het toneel in
die tijd en voor een vrouw buiten het to
neel evenzeer. Zij nam afscheid van de
planken met een jaargeld van duizend
Livreshet bedrag dat zij ééns, meer
dan twintig jaar terug, op een tragische
avond in Februari, letterlijk „uit het raam"
had gesmeten.
Officiële geschiedschrijvers van het
Franse toneel bevestigen dat Mademoiselle
Guérin zich in de afzondering van haar
huisgezin terugtrok en een ingetogen en
deugdzaam leven leidde een feit „waar
aan haar 49-jarige ouderdom wel iets van
de verdienste ontnam".
Armande stierf op 30 November 1700 en
werd op 2 December begraven. In de
registers van de Saint-Sulpice-Parochie te
Parijs vinden wij er de officiële vermel
ding van:
„Op deze dag heeft de dienst en de ter
aardebestelling plaats gehad van Damoi-
selle Armande-Grezinde-Claire-Elisabeth
Béjart, echtgenote van M. Frangois-Isaac
Guérin, officier du Roy, in de leeftijd van
55 jaren, gestorven op de laatste dag van
November van dit jaar in haar woning, rue
de Touraine".
Zo kwam een einde aan de veelbewogen
loopbaan van een merkwaardige vrouw,
die, ondanks haar (door Molière in „Le
Bourgois Gentilhomme" zelf erkende) ge
ringe „academische" schoonheid, talrijke
harten in gloed vermocht te zetten en tot
wanhoop brengen inzonderheid het hart
van de grootste blijspeldichter, waar
Frankrijk zich ooit op heeft mogen be
roemen.
- Dr. MARTIN J. PREMSELA
wier sterven zo verschrikkelijk zeer deed
in het hart van een broer, dat Louis-Paul
Boon het verdriet in de woorden beet tot
een onvergetelijk stuk kunst. Hem wens
ik u tot vrind. C. J. E. DINAUX.
„Meesters der Nederlandse verzetkunst"
(J. M. Meulemhof te Amsterdam).
„Zes Vlaamse Novellen". „Nimmer Dra
lend—Reeks", Nyiglh en van Ditmar N.V. te
Ro tterd am's- Gra venih a ge)
Hulbert Lampo: „Helene Defraye" (idem).
ADVERTENTIE
fs Filtra roken. Nicotine
en pyridine worden door
de filter-tip in belang
rijke mate aan de rook
onttrokken. Het aroma
blijft behouden.
Jagezond roken is
Filtra
FILTER-TIP
Bertrand Russell: Satan in the
suburbs The Bodley Head,
London.
Bertrand Russell, beroemd als wiskun
dige en wijsgeer, is op zijn tachtigste jaar
voor het eerst verhalen gaan schrijven. Hij
is er zelf al in het voorwoord bij om op te
merken dat hij met deze late beoefening
van een nieuwe vorm niet uniek is: de
18de-eeuwse filosoof Hobbes was nog ouder
toen hij zijn autobiografie ging schrijven
in Latijnse hexameters. Niettemin komt
deze verhalen enige aandacht toe. wat ook
hun kwaliteit mag zijn.
Over de kwaliteit kan men het best zeg
gen niet dat zij goed of slecht is, maar dat
zij in het geheel niet bestaat. Bertrand
Russell's verhalen moeten evenmin op hun
waarde als litteratuur geschat worden als
die van een bereisd familielid aan de bor
reltafel. Naar de vorm lijken zij ongeveer
tachtig jaar oud, doordat nergens de weer
gave van mensen, dingen en situaties ook
maar de geringste verrassing wekt; alleen
spelen zij in deze tijd en missen zij de
soliditeit en de donkere kleuren, die men
verwachten zou in verhalen die deze tach
tig jaar overleefd hadden. De inhoud be
staat voor een groot deel uit fantasieën die
gevoeglijk onzin genoemd kunnen worden,
omdat er geen aanwijzing is dat de ver
beelding erachter ze kwijt wilde; overigens
wordt ook daardoor verwezen naar tach
tig jaar geleden, vooral met het optreden
van geheimzinnige machten, die in de
Engelse litteratuur van destijds vaak de
onaantastbare zekerheid van de sociale
orde kwamen aanvullen.
Daarmee is niet gezegd dat deze ver
halen onleesbaar zijn; het is zelfs denk
baar dat sommige lezers er bepaald van
zullen genieten. Een charme ervan is in
ieder geval de belangeloosheid van de
auteur. Men krijgt de indruk dat hij ge
heel oprecht is in wat hij vooraf zegt: „Ik
weet alleen dat ik plezier had in het schrij
ven ervan en dat er daarom misschien
mensen zullen zijn, die ze met plezier-
lezen." Er is niets te bespeuren van een
bijzondere wijze van waarnemen of een
fijne gevoeligheid of een onverzoenlijke
intelligentie, noch van een verlangen om
de critiek de verzekering te ontfutselen,
dat een nieuw talent aan het woord is. Het
kan Russell wat schelen! Wij hebben hier
inderdaad te maken met het zeldzame ge
val van iemand die verhalen schrijft om
eens wat anders te doen.
Als voorbeeld van het merkwaardige
materiaal, waarop Russell dit verlangen
heeft uitgeleefd, kan de inhoud dienen van
het eerste verhaal, „Satan in the suburbs"
zelf, dat ook mag worden aangeduid als
„Horrors, manufactured here". In Mortlake
waar de verteller van het verhaal woont,
heeft zich dr. Murdoch Mallako gevestigd;
op het bordje aan zijn tuinhek staat dat
hij gruwelen levert. Uit nieuwsgierigheid
gaat een aantal van de buurtbewoners hem
opzoeken. Ieder van hen ondervindt dat de
dokter zijn geheimste gedachten kent, en
vertelt alles van zijn moeilijkheden en
mislukkingen. De behandeling die Mallako
geeft is een gelijkenis, waarin hij de patiënt
een misdadige oplossing van zijn probleem
aan de hand doet. De bankdirecteur, wiens
financiën in de war zijn, wordt verleid tot
het plegen van verduistering en het af
schuiven van de schuld op een onderge
schikte; de verkoper van Bijbels, die ver
liefd is op een mondaine vrouw, tot het
maken van reclame voor een uitgever van
pornografische lectuur; en de modefoto
graaf tot chanteren met compromitterende
foto's. Zij zwichten alle drie, en komen er
slecht af. Hét lot van de fotograaf zou
kunnen doen vermoeden, dat het verhaal
met „echte Engelse humor" besloten zal
worden, maar no. 4, een vrouw die haar
echtgenoot tot zelfmoord brengt in samen
werking met haar minnaar, komt in het
krankzinnigengesticht terecht. De vertel
ler van het verhaal neemt dan het heft in
handen. Hij vermoordt tenslotte dr. Mal
lako. maar hij heeft tegen die tijd al zo'n
afkeer van het menselijk geslacht opge
daan, dat hij niet van de gedachte af komt
dat de dokter toch de sterkste is gebleken.
Mallako's boze invloed is nog van kracht:
ook de verteller zelf wordt krankzinnig, en
zijn enige troost is dat hij eenmaal per
jaar op de „goed-bewaakte dansavond" in
het gesticht de weduwe van de vliegtuig
bouwer zal ontmoeten.
Deze wending aan het slot is wel ge
schikt om de lezer van de gedachte, dat
het verhaal een bedoeling heeft, af te
brengen. Het is zoals Russell zelf zegt:
deze verhalen zijn om derwille van het
verhaal geschreven, en als iemand ze be
langwekkend of amusant vindt is dat al
genoeg. Belangwekkend zijn zij in ieder
geval in zoverre dat zij bepaalde merk
waardigheden hebben; amusant zijn zij hier
en daar alle. Dat is in geconcentreerde
vorm het laatste verhaal „Benefit of Cler-
gy", dat iets met het oeuvre van P. G,
Wodehouse gemeen heeft. s. M.
I