De man die insecten „maakte" Franse Paragraaf 9^ en de ontwikkeling van de muziekgeschiedenis De humoreske als protest Vreemde historie Garap zal nooit in de keuken liggen Nationaal cultureel festival 1954 Een heksentoer in de opera LITTERAIRE KANTTEKENINGEN Bij de twee nieuwste boekjes van Henriëtte van Eyk PARIJS, NOVEMBER, Het woord Garap, in witte letters op een licht blauwe achtergrond, is een paar weken lang op muren en métro-ruiten in Parijs te lezen geweest, voordat bekend is ge maakt wat ermee bedoeld werd. Men meent al dadelijk te begrijpen dat er een nieuw industrieproduct op weg is naar de markt, maar dat was in dit geval niet zo. Garap bleek in het geheel niet te bestaan. De zaak was dat de Franse reclame-orga nisaties hadden willen laten zien hoe ef fectief reclame wel is, en daartoe een leeg woord over het land hadden verspreid. De pers en het bioscoopwezen werden inge schakeld voor de triomfantelijke ophelde ring. Het bleek de bedoeling geweest te zijn om het bewijs te leveren dat reclame het leven goedkoper maakt: als Garap wel een product geweest was, had de fabrikant het terstond in massa kunnen gaan ver vaardigen. Men bespeurt het gebrekkige van de redenering dadelijk aan het gevoel van onvoldaanheid, dat zij achterlaat, maar zij bevat genoeg juistheid om tegenwer pingen omslachtig en gezocht te doen schijnen. De tegenstanders van reclame waren er dus ingelopen en konden alleen mopperen, dat het probleem opnieuw ge steld zou moeten worden als er voortaan ook reclamekosten-voor-de-reclame op het product zouden drukken. Men zal dan ook mogen zeggen dat de morele positie van het Franse reclamewezen sinds enige we ken ijzersterk is. Als vreemdeling blijft men opvallend ongevoelig voor de opwinding die deze „stunt" zou moeten wekken; het komt waarschijnlijk voornamelijk doordat men niet dat gevoel heeft van mede-verant woordelijkheid voor het aanzien van de openbare straat, dat ons in eigen omgeving verklaring doet eisen. Niettemin is er die lichte opluchting, als blijkt dat Garap niet bestaat: zelfs voor de vreemdeling wijst het onbekende woord een gang aan. die uit het afgesloten gebied van het dagelijks leven leidt en die hij alweer vreesde te zullen zien doodlopen op een grofgekleurd pak of doosje, dat over een week of wat vlekkerig in de keuken zou liggen. Garap zal nooit in de keuken liggen. Het is geboren uit de zucht van een zwoegende reclame-agent en het heeft de abstract heid die bij deze afstamming past. Het is het woord, dat nergens betrekking op heeft, het woord zonder vaderland op de wereld. Ten onrechte denken de reclame-organisa ties dat zij deze unieke aanwezigheid weg zullen moffelen in hun bewijsvoering: Ga rap, dat nooit bestaan heeft, kan ook niet verdwijnen. Als hetzelfde woord zich in het Neder lands had voorgedaan, zou het makkelijk aan een inhoud te helpen zijn, door bemid deling van het slag mensen dat zijn con versatie verlevendigt met a's tussen twee beginmedeklinkers: ga-rappenmakers. In het Frans biedt een dergelijke mogelijk heid zich, voorzover mij bekend, niet aan, en Garap moet van associaties, van gevoels waarden zien rond te komen. Bij de één roept het een van de nieuwe treinen van de métro op, met een rood gezicht echter een raampje; een ander herinnert zich regen bij nacht in een dode straat; en waarom zou het niet iemand de ergernis sen van geldgebrek in de gedachten bren gen? De enige gemeenschappelijke associatie zal die met een bepaalde reclamestunt zijn, maar dat is geenszins de sterkste. Niette min is het mogelijk dat van daaruit ten slotte toch een betekenis voor het woord zal worden gevonden. Zoals bekend, kan geen ordelijke maatschappij woorden ge dogen die niets betekenen, en die alleen warhoofden en saboteurs in de kaart kun nen spelen. En ziet: een lichte vulgarise ring en Garap staat op de winkelruiten zodra er een gebrek aan het een of ander is, met de betekenis: het ligt niet aan ons, dit wordt niet gemaakt op het ogenblik. Na enig nadenken zien wij hoeveel baat de wereld zou kunnen vinden bij een stel selmatige toepassing van dit systeem van taalverrijking. Zelfs het meest geregelde leven wemelt van ervaringen, die zich niet willen laten uitleggen: wij zouden de meest voorkomende ervan onder gloednieuwe, geprefabriceerde woorden kunnen bren gen. Nu het zover nog niet is, zien wij alleen het rode gezicht achter het métro-raam, of de lege portefeuille. En daarachter ver moeden wij het onbekende artikel, dat nooit oud, vies en eentonig kan worden. Ook in 1954 zal in Hengelo een „natio naal cultureel festival" worden gehouden. Men is reeds geruime tijd bezig met het samenstellen van het programma. Het festival zal worden gehouden in het stadion en wel van 11 tot 21 Juni. De New York City Opera Company heeft onlangs „Hans en Grietje" van Humper- dinck op het répertoire genomen. De rol van de heks wordt daarin door de blonde Clara Mae Turner vervuld, die v\eer dan een uur nodig heeft voor haar bijzondere „make-up". De serie foto's toont de ver anderingen, die de zangeres haar gelaat successievelijk laat ondergaan, voor het gewenste resultaat is bereikt. Boven links ziet men hoe zij er in het gewone leven uitziet, rechts onder ziet men haar gereed om „op" te gaan, met haar puntig verleng de neus en dreigend verscherpte kin. Er is heel wat schmink vereist om de diepe rimpels op haar voorhoofd aan te brengen en om de mondplooien te laten hangen, jsn do.n komt er nog het nodige poeder en wenkbrauwpotlood aan te pas. De vooruit geschoven bril maakt het geheel nog „rea listischer". Het is werkelijk een hele hek sentoer, die iedere avond herhaald moet worden, zolang het uit de laatste jaren van de vorige eeuw daterende werk pu bliek blijft trekken. WAT VOOR WONDERLIJKE GEVOLGEN een onschuldige hobby kan hebben, bewijst de geschiedenis van Andrew Crosse en zijn vreemde ontdekking, die in 1837 heel Engeland in rep en roer zette. Crosse was een rentenier met een flinke schep duiten en een onblusbare hartstocht voor de natuurkunde. In zijn oude landhuis in de Quantock Hills aan de kust van Somerset experimenteerde hij dag en nacht met zijn Leidse Flessen, Galvano-elementen en andere werktuigen uit de oertijd der electrotechniek. Zijn buren, kleine pachters en landarbeiders, noemden hem „de bliksem-man", schuwden zijn huis als de pest en vertelden elkaar fluisterend dat hij 's nachts in zijn tuin „vurige duivelen liet dansen op toverkoorden". En als hij het daar nu maar bij gelaten had, dan zou Crosse waarschijnlijk nooit meer dan een locale beroemdheid ge worden zijn. Maar toen, begin 1837, deed hij zijn opzienbarende vondst die zijn naam in gans Engeland berucht zou maken als die van „een moderne Promotheus, een bespotter van onze heilige Godsdienst, een nieuw monster van Frankenstein en een satanskind dat zich in grenzeloze hovaardij verstout had, met zijn God en Schepper te wedijveren WIE WAS DAN WEL DEZE ONMENS en wat voor vrese lijke misdaad had hij bedreven? Een van zijn biografen, Rupert T. Gould, beschrijft hem als „een eenvoudig, eerzaam en godvruchtig man, die geen vlieg kwaad zou doen en die dan ook stellig niet met opzet levende wezens ge maakt zou hebben". Want dat was de fantastische beschul diging, die zijn tijdgenoten hem voor de voeten wierpen. De beschuldiging, dat hij „uit vergiftige vloeistoffen, waarin geen normaal dierlijk leven mogelijk is, langs kunstmatige weg insecten ontwikkeld had, werke insecten geleefd, bewogen en zich voortgeplant hadden". En absurd als het lijkt: dit is inderdaad wat Crosse gedaan heeft, al was er van „opzet" natuurlijk geen sprake. Want in derdaad „ontstonden" er bij sommige van zijn electrische proeven op onverklaarbare wijze microscopisch kleine insecten van het genus Acari (mijten). En tot op de huidige dag heeft de wetenschap niet kunnen bewijzen, of die diertjes al dan niet een kunstmatig-gekweekte vorm van leven belichaamden. Crosse's eigen lezing van zijn experiment luidt als volgt: „In 1837 was ik bezig met een serie proeven om kunstmatige kristal len te maken door middel van zwakke langdurige electrische stroom, waarmee ik een stuk poreuze steen van Vesuvius-lava met ijzeroxyde electrificeerde. Tege lijkertijd liet ik de steen doorsiepelen met een oplossing van zoutzuur en kaliumsilicaat. Maar inplaats van de verwachte kiezelzuurkristallen verschenen er insecten Hij vervolgt dan: „Op de veertiende dag van het experiment ontdekte ik door een loupe een paar uiterst kleine, witachtige blaasjes op het midden van de poreuze steen, die langzaam groeiden en op de achttiende dag allemaal zeven of acht dunne draadjes droegen, die langer waren dan de bolletjes waaraan zij ontsproten. Op de zesentwintigste dag hadden de knopjes, die ik lot dan toe voor minerale formaties gehouden had, de vorm van complete insecten aangenomen. De draden hadden zich ontwikkeld tot poten, borstels en snrieten en op de 28ste dag kon men deze lichaamsdelen duidelijk zien bewegen. Weer een paar dagen later maakten de diertjes zich los van de steen en zag ik ze ijverig in het rond kruipen. In een paar weken tij cl s verschenen er nog ongeveer honderd op mijn proefsteen. Ik bekeek ze door een microscoop en merkte op. dat de kleinsten zes, de groteren acht poten hadden. Ik heb ze laten determi neren als Acari (mijten), volgens sommigen van een algemeen bekende, volgens anderen van een volkomen onbekende soort". CROSSE HAD ZELF GEEN MENING over het ontstaan der Acari. Hij heeft aanvankelijk gedacht dat zij uit insecteneieren kwamen, die uit de lucht op zijn proefsteen neerzweefden en daar, onder invloed van de electrische stroom, uitbroedden. „Maar ik kan me niet voorstellen dat er haren uit zulke eieren kunnen spruiten of dat zulke haren in borstels en poten ver anderen kunnen. En bovendien heb ik zelfs bij de grootste De „Acarus Electricus" (100 150 X ver groot) van Andrew Crosse. Naar een teke ning van H. M. Noads in „Lectures on Electricity". nauwgezetheid nooit restanten van eivliezen of -schalen kunnen vinden". Hij onderzocht ook zijn vloeistoffen en zijn hele werkvertrek, maar nergens ontdekte hij ooit sporen van Acari-insecten en toch kwamen de miraculeuze diertjes ook in zijn volgende proefnemingen steeds weer terug. Inplaats van een proefsteen en een open bak experimenteerde hij nu met geconcentreerde oplossingen van kopernitraat, kopersulfaat en zinksulfaat in afgesloten glazen cylinders, maar ook daarin verschenen on veranderd acari, meestal aan de oppervlakte van de vloeistof- spiegel, maar ook wel eens eronder. In één geval zag hij ze •ontstaan op een stukje kwarts, dat vijf centimeter diep in een sterke concentratie van kiezelfluorwaterstofzuur (H2SiF„), een der krachtigste zuren die men kent, gedompeld was. „Meer dan een jaar lang heb ik deze oplossing onder electrische stroom gehouden en reeds na enkele maanden zag ik op het kwarts de eerste witte bolletjes opdoemen die, geheel als bij mijn eerdere proeven, na verloop van tijd draden uitschoten, die vrijelijk in de bijlende vloeistof heen en weer deinden. Als ik ze met de punt van een scherp voorwerp aanraakte, leek er een felle pijnscheut door die draden te gaan en werden zij onmiddellijk ingetrokken. Haalde ik de punt weg, dan hernamen zij na korte tijd hun oude stand. Die draden veranderden na enkele dagen weer in sprieten, poten en borstels, waarna de nu volgroeide diertjes langs kwarts en cylinderwand omhoog kropen tot zij boven de vloeistof kwamen. Haalde ik ze eruit, dan leefden zij voort en vermenigvuldigden zich voorspoedig, maar viel er een terug in het zuur waar het zojuist uit geklommen was, dan ver dronk het onherroepelijk CROSSE SLAAGDE ER eveneens in, Acari te „produceren" bij een kiezelzuur- proef in een atmosfeer, die verzadigd was van chloorgas. Maar hoewel ook dezen zich ontwikkelden tot complete insecten, hebben zij zich nooit bewogen of enig ander teken van leven vertoond. Zijn ex perimenten zijn later herhaald en uitge breid door een andere jynateur, een zekere Weeks uit Sandwich, die alle mogelijke voorzorgen nam om het toeval uit te scha kelen. Hij gloeide zijn apparaten uit in een oven, gebruikte gedestilleerd water, steri liseerde zijn retorten en oververhitte zijn silicaten lange tijd alvorens een proef te beginnen. Na ongeveer anderhalf jaar electrisering verschenen er onveranderlijk Acari. Controleproeven, genomen op pre cies dezelfde wijze en met dezelfde appa ratuur, maar zonder electrisering, gaven alle negatieve resultaten; geen spoor van Acari. Weeks nam ook quantitatieve proeven en vond daarbij, dat de hoeveel heid geproduceerde insecten ruwweg samenhing met het per centage koolstof in zijn oplossingen. Zijn experimenten schijnen, in tegenstelling tot die van Crosse, weinig opzien gebaard te hebben. Hij stelde een over zicht van zijn resultaten samen voor de Electrical Society, maar schijnt geen volledig verslag gepubliceerd te hebben. Interes sant is in dit verband, dat niemand minder dan Faraday nog in 1837 in een brief aan de Roval Society verklaarde, dat over eenkomstige verschijnselen zich hadden voorgedaan bij zijn eigen electrische proeven, maar dat hij ernstig betwijfelde, of dit wel beschouwd kon worden als „het scheppen of herschep pen, langs kunstmatige weg, van natuurlijk leven...." MAAR ZELFS FARADAY'S STEUN kon de arme verguisde Crosse niet helpen. Hij stierf in 1855, eenzaam en miskend, in zijn stille landhuis in Somerset, zonder ook maar iets begrepen te hebben van het raadsel der Acari. Heeft hij werkelijk insecten gemaakt of waren de kiemen van die diertjes altijd al aan wezig in zijn chemicaliën en met name in zijn silicaten? Velen houden het op die laatste theorie én verwijzen daartoe naar de befaamde pekelkreeftjes, die in de zoutwoestijnen (sili caten!) van Utah jarenlang een soort van embryonaal half- bestaan leiden en alleen onder invloed van warmte èn water uit hun schijndood ontwaken zoals iedere aquarium-liefhebber weet. Maar of de Acari van Crosse inderdaad op een dergelijke wijze te verklaren zijn, dan is dat in elk geval nooit afdoende bewezen: één der vele onopgeloste geheimen van Moeder Natuur! C. (Van onze correspondent te Wenen) De beroemde Zwitserse pianist Willtelm Backhaus heeft onlangs, na een concert in de Weense muziekvereniging, de zogenaamde Bösendorferring ontvangen, welke toegekend wordt aan „de beste pianospeler". Hij was de eerste die deze kostbare, met diamanten bezette ring in ontvangst mocht nemen, met de verplichting echter dat hij dit waardevolle voorwerp geheel naar eigen goeddunken weer aan de zijns inziens beste pianospeler" dient over te dragen. In de stichtingsoorkonde staat daarbij nog deze sympathieke verklaring, dat de bekroonde niet op een Bösendorfervleugel be hoeft te spelen. Bösendorfer was de stichter van de bekendste, zo niet beroemdste pianofabriek van Oostenrijk, die nu 125 jaar bestaat. De hier vervaardigde instru menten hebben een wereldnaam, te vergelijken met de Steinway's uit New York, de Bechstein's en Bluthner's uit Duitsland en de Broadwood's uit En geland. Het telegramadres van de firma: Forte piano behelst een stuk muziekgeschiedenis. Toen namelijk de oude cembalo werd opgevolgd door het zogenaamde hamer-klavier, noemde men dit laatste instrument aanvankelijk „forte-piano". Aan die benaming heeft Bösendorfer altijd vastgehou den. Later werd de term omgedraaid en veranderd in piano-forte, de ook nu nog gangbare aanduiding, die de bedoeling heeft om aan te geven dat men op dit instrument piano en forte kan spelen door een zachtere of hardere aanslag. En hierin ligt nu juist het wezenlijke verschil met de cembalo. Daar worden namelijk de snaren niet met hamertjes aan geslagen, maar door middel van veren pennetjes betokkeld. Het gevolg hiervan is dat de klank van een cembalo altijd even hard of zacht blijft, onver schillig of men hard of zacht op de toetsen slaat. Mozart tegen Voltaire Het hamerklavier bracht een grote revolutie op muzikaal gebied teweeg en het is vooral Mozart geweest die dit instrument de overwinning heeft bezorgd. Hij bewees daarmee dat hij veel moderner dacht en voelde dan de cynische en zogenaamd voor uitstrevende Voltaire, die de klank van het nieuwe instrument vergeleek met ketelmuziek. Toen Mozart, die een cembalo bezat, in 1771 voor de eerste keer te Parijs een hamerklavier had leren kennen, was hij er zo enthousiast over, dat hij Anton Walter in 1785 opdracht gaf zo'n piano-forte voor hem te bouwen. Dat kleine, bijna fragiele en heel sierlijke instrument bevindt zich nog in Mozarts geboortehuis in Salzburg en wie het geluk heeft gehad om een huis concert op dit instrument en in de oor spronkelijke Mozartsfeer bij te wonen, zal de herinnering daaraan nooit vergeten. De man nu. die in zijn tijd een grote naam verwierf als bouwer van de nieuwe piano's, was Ignaz Bösendorfer. Bij dit succes speelde niet alleen zijn vakbe kwaamheid een grote rol, maar ook een beetje. geluk. Het is namelijk geen le gende, maar harde historische waarheid dat Franz Liszt, het grote piano-genie uit het begin van de vorige eeuw, tijdens één enkel concert gewoonlijk drie of vier vleu gels totaal kapot speelde. Bösendorfer nu wist een instrument te construeren, dat de aanslag van Liszt doorstond, met het ge volg dat hij van dat ogenblik af op de steun en de protectie van de grote pianist kon rekenen. Deze wilde alleen nog maar op een Bösendorfer spelen. Zoals het naambordje van zijn firma eerlijk en dankbaar aangeeft, was Ignaz Bösendorfer bij Brodmann in de leer ge weest. Hij kon zijn eigen kleine fabriek in 1828 dus precies 125 jaar geleden op richten, maar stierf reeds in 1859. Hij werd opgevolgd door zijn oudste zoon Ludwig en deze is het eigenlijk geweest die de Bösendorfer-vleugel, vooral als concert instrument, over de hele wereld bekend heeft, gemaakt. Hij had daarbij het geluk, dat Wenen in de tweede helft van de vo rige eeuw het grote muzikale centrum van Europa was. Ludwig Bösendorfer moet niet alleen een hoogst begaafde musicus zijn geweest, maar tevens een heel origi nele en populaire persoonlijkheid. Dat be wijzen de vele caricaturen, waarop hij is afgebeeld in zijn korte jekker en met zijn hoge hoed. Hij was een harde werker en een goed organisator, maar na het mid dageten verliet hij zijn fabriek en ver scheen dan in de stad als de grote flaneur, die met zijn vierspan door de binnenstad reed naar de door hem opgerichte con certzaal. Traditie voortgezet Toen deze geniale zonderling, die kin derloos was gebleven, in 1919 stierf, werd de firma overgenomen door zijn vriend en vertrouweling Carl Hutterstrasser, wiens twee zonen op het ogenblik nog aan het hoofd van dit bedrijf staan. Ofschoon de firma de verdiensten erkent van andere piano-fabrieken, bij vooibeeld van Stein- wav in New York. die per jaar ongeveer drieduizend vleugels aflevert, zoekt Bösen dorfer zijn kracht niet in een grote pro ductie, maar in de hoogste kwaliteit. Een vleugel, die niet geheel beantwoordt aan de strengste eisen, wordt niet verkocht, maar ten hoogste verhuurd. Het hoogste productiecijfer, dat deze firma ooit heeft bereikt, is vierhonderd vleugels per jaar. De doorsneeproductie is ook nu nog maar ongeveer tweehonderd. Wie dit bedenkt, staat versteld dat Bösendorfer elk jaar een concertvleugel als prijs uitlooft voor de beste pianist aan het Weense conserva torium. Evenals de Bösendorferring is ook dit een bewijs, dat financiële voordelen niet het eerste doel zijn van de firma. Historische collectie De piano heeft niet alleen in zijn uiter lijke vorm, maar ook in zijn klank een duidelijke ontwikkeling doorgemaakt. Men kan zich daarvan het beste overtuigen door bijvoorbeeld een bezoek te brengen aan de collectie muziekinstrumenten in het Ween se Hofburgmuseum. De collectie is zeker niet de kostbaarste of omvangrijkste, daar ze bijvoorbeeld maar één Amati-viool bezit tegenover de vijf van Parijs, maar de attractie van de Weense collectie wordt uitgemaakt door de historische continuïteit en de volledigheid, die ook in een voorbeel dige opstelling tot uitdrukking komen. Men kan in Wenen onder leiding van directeur Luytlen de ontwikkeling van de diverse soorten piano's niet alleen zien HET ZOU NIET VERWONDERLIJK ZIJN als Henriëtte van Eyk, om hetgeen er sinds haar debuut met „De kleine parade" in 1932 over haar geschreven is, zo haar binnenpretjes had gehad. Ze is tot in den treure getoetst op het gehalte van haar „humor", op de strekking van haar symboliek. Ze is geprezen om het raffinement van haar taalgebruik en gelaakt om haar „maniertje van schrijven". Ze is harteloos genoemd en mild-medelijdend, satiriek en ironisch, parodistisch en „alleen-maar- grappig". Beurtelings heette ze koud-intellectualistisch en vrouwelijk-intelligent. Men heeft een zetel voor haar vrijgemaakt in het heiligdom der letteren, haar een staanplaats aangewezen in het voorportaal en, de kerk in het midden latend, in de gangbare handboekjes de „humoristische Henriëtte van Eyk" in een paar regeltjes afgedaan. Met dat al ging ze niet alleen tot de veelgelezen auteurs behoren, ze werd zelfs populair - een reputatie, waarvan ze ook het hare wel zal hebben gedacht. Het geboortehuis van Mozart te Salzburg. Op de vierde verdieping staat zijn piano uit 1785. Het dichtst benaderde, dunkt me, Vest dijk haar litteraire figuur, toen hij haar terloops maar zinvoller dan in zijn overi gens spitsvondig-analyserende critieken, met Jarry vergeleek. Aan die Franse schrij ver deed zij hem schreef hij in een cri- tiek op „Gabriël" „even denken". Dat de beide werken van Alfred Jarry, die ik op het oog heb „Ubu roi" en „Ubu enschaïné" voor het toneel zijn geschre ven, doet in dit verband niet ter zake. In de eerste plaats zijn deze „farces", deze kluch ten, eigenlijk lees- en geen speelstukken. En bovendien is er in uitwerking, in taal gebruik, in symboliek, in alles trouwens wat het werk van Henriëtte van Eyk zo onmiskenbaar en onnavolgbaar stempelt tot het hare, zoveel verschil, dat de overeen komst meer van kracht is voor hetgeen er bij beiden niét, dan wat er wél staat. Opstandige kunst Beider kunst is opstandigheid, is verzet tegen deze verdwaasde wereld, tegen het carnaval der burgers. Beider oorsprong is onvree, geknotte verwachting, gekwetst verlangen, dat zich wreekt met het schijn baar onschuldigste der wapens: de humor. Maar het is een humor van een dusdanig op de spits gedreven humoristisch gehalte, dat hij zich ongemerkt en dat is dan het „verraderlijke", waarom men Henriëtte van Eyk zo graag bij de vermakelijk- onschadelijke, tot niets verplichtende hu mor inlijft als vermomde satire démas- queert. Er is veel vermomming in het werk van maar ook horen en dan blijkt onmiddellijk dat de oude muziek in haar opeenvolgende periode precies was afgestemd op de speci fieke klank van het instrument uit die tijd. Wie luytlen hoort spelen op de cembalo van IJaydn uit het jaar 1775, moet toegeven dat die ragfijne en glasheldere klank geheel beantwoordt aan de als het ware meetkun dig opgebouwde composities van deze meester, van wie men geen crescendo's verwacht. Tussen dit tokkelinstrument en onze moderne vleugel ligt natuurlijk een lange weg, waar we onder meer het mono- chorcl en het clavichord aantreffen. De grote revolutie is te danken aan het kamerklavier uit de tijd van Mozart, een instrument dat met zijn crescendo en decrescendo en de pedaaltechniek, het meest geschikt lijkt om de exuberante barokgevoelsuitingen weer te geven. Het clavichord, dat een uiterst zachte klank heeft, past precies in de tijd van het smartelijk verlangen uit Goethe's Werther, toen de prui ken waren afgeschaft en de jeugd vol „Weltschmerz" was. De com posities van Bach's zonen zijn voor dit instrument geschreven en worden dan ook hierop het beste gespeeld. Iets verder zien wij in de Ween se collectie de vleugel staan, die de pianobouwer Graf in 1839 aan Clara en Robert Schumann ten geschenke gaf. Dit instrument heeft een veel diepere en harts tochtelijker klank dan bijvoor beeld Mozarts vleugel. Het is een sombere, diep resonerende toon, die het ideale klankbord vormt voor romantische composities. Er treden steeds meer variaties op, maar tenslotte keert men toch weer terug tot een soort standaardtype, waarvan we als voorbeeld een exemplaar zien in de kolossale Steinway-vleugel gebouwd voor baron Rothschild in Wenen, waarop vrijwel alle grote pianisten hebben gespeeld. De klank van dit instrument is ontegenzeggelijk mooi, maar toch enigszins neutraal. Men kan er Bacil, Beethoven en Mozart op spelen, maar ook en zelfs heel goed Debussy. De moderne vleugel schijnt een all-round-instrument te zijn ge worden. Maar misschien vindt een latere generatie dat de klank precies aan onze tijd beantwoordt. Henriëtte van Eyk, méér dan het bij een vluchtig-geamuseerd lezen schijnt. Zelfs de vermomde gestalten, de aan de actuele rea liteit aangepaste sprookjesrequisieten als de Kerstman, de Sinterklazen, Vadertje Tijd, en, omgekeerd, de tot sprookjes gedaanten „verdichte" reële figuren als de IJscoman, verschijnen op hun beurt in een vermomming. Ze zijn immers symbolen, maar als 'zodanig weer op een zo eigen en voortreffelijke manier verpersoonlijkt dat ze, zoals de nachtmerrie Truus, de mane straal Gabriël, het maanjongetje in de on langs verschenen „De jacht op de spie gel"*), de betekenis van een menselijke functie krijgen. Dat is spelkunst, en wel in een twee voudige betekenis. Het is spel voor zover elke creatie een spel speelt met mensen en situaties. Maar óók is het een kunst van spelen, die met masker en verkleding, met regie en gebaar meer gemeen heeft dan ze als „schrijfkunst" doet vermoeden. Ik denk aan de verleerde kunst van de commedia dell'arte, van die onovertroffen kunst der improvisatie, aan het marionet tenspel of de poppenkast. Aan de laatste misschien nog het meest. Tracht men zich het beste van haar verhalen en dat is niet zo moeilijk voor te stellen als ge spééld en gezégd (dit laatste vooral, zodat er van haar woordspelingen als onmisbaar spelelement in haar werk niets verloren gaat), denkt men zich daarbij als décor ons moderne „wereldbeeld", dan wordt men pas goed gewaar, hoe satirisch de spot, hoe opstandig deze humor eigenlijk is. Deze kunst, merkt men, is clownesk. Ze is van een grappigheid, die op het tweede gezicht eer de traanklieren dan de lachspieren zou prikkelen, als er niet zoveel heilzame op standigheid aan te pas kwam. Twee maskers in één Shakespeare's „fools" zeggen de waar heid; maar men weet wanneer ze aan het woord zijn en kan dus hun narrenwijsheid als mallepraat naast zich neerleggen. De waarheid bij Henriëtte van Eyk heeft een dubbel masker van een zo kunstige twee zijdigheid, dat wie niet op zijn hoede is van louter grappigheid vergeet, dat hij eigenlijk diende te huilen. Totdat hij in die maskers als in een spiegel ziet. Op dat spiegelmotief is Henriëtte van Eyks jongste satire „De jacht op de spiegel" geschreven, min of meer als pendant van „Gabriël" en zeker zo rijk aan opstandige symboliek, aan foppende humor, aan dub belzinnige „grappigheid". Hoe het in een wereld gesteld is waar, zoals in dit konink rijk der spiegellozen, een ieder een metgezel als „kijker" (wie rijk is, meerdere „kij kers") nodig heeft „om te weten hoe hij er uit ziet", hoe het deze mensen vergaat zodra er uit het maanse een jongetje met een spiegel verschijnt zodat ieder nu „de waarheid" kan zien, dat is, zoals het motief door Henriëtte van Eyk wordt bespeeld, improvisatiekunst van de eerste rang en van een clowneske symboliek die alles behalve vrijblijvend is. Zelfs een op het oog luchtig bundeltje schetsjes als „De Spookdiligence" is nog vol satirische voetangels en klemmen. Het lijkt een niemendalletje, een boeiend- vaardige montage van historische gedenk tekens van een door de tijd achterhaalde cultuur: een kerktoren hier, een gevelsteen daar, een hofje, een molen, een pakhuis. Zoals het hier geschreven staat werden deze twaalf zwerftochten door het luchtruim van „tante Katrijntje" in haar door de vier schimmels der fantasie getrokken postkoets een filigraan van verbeeldingskunst, een kantwerk van dierbare herinneringen. Kantwerk is doorzichtig. Wie ziet dóór het patroon van dit geborduurd verleden heen niet de duistere achtergrond van een be klemmend heden, waarlegen de humor zich met wapenen pantsert? C. J. E. DINAUX Henriëtte van Eyk: „De jacht op de Spie gel" (N.V. De Arbeiderspers. Amsterdam). ld.: „De Spookdiligence", met illustraties van Wfm Bijmoer. („Wereldbibliotheek-Ver eniging". Amsterdam-Antwerpen In de Salamanderreeks van N.V. Em. Quer'do's Uitgeversmaatschappij is onlangs de vierde druk van „Truus de Nachtmerrie" van dezelfde schrijfster verschenen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1953 | | pagina 10