Zo'n eerste schooldag MINDER MOEITE AntonBruckner De kwaliteiten van Goldsmith Tegenwerking Van de bovenste plank KORT VERHAAL door WYNCALOOS Ko Brugbier over: Sonsbeek 1955 Met een tekening van Poppe Dam ave FEITELIJK lag die gele enveloppe al da genlang zwaar op m'n maag. Gele, offi ciéél uitziende enveloppen bevatten meest al belasting-aanslagen, of een bekeuring wegens verkeerd parkeren, of een heffing ineens. Maar toen ik deze uit de brieven bus wipte, wist ik bij voorbaat wat ik lezen zou: geen aanslag op m'n porte- monnaie ditmaal, geen narigheid met politie of overheid, o nee, iets doodnor maals. Uw zoon (dochter, pupil) Peter kan geplaatst worden in de eerste klasse. Heerlijk, had ik bij Brigitte gedacht, het zou zonde geweest zijn als ze nog een jaar had moeten wachten. Bij deze gele enveloppe dacht ik met een soort misplaatste berusting: het is natuurlijk het beste zo.... Maar hij bleef zwaar op m'n maag liggen. Hoevele malen hebben we gezucht: „Wat dat moet wórden, Peter, als jij naai de grote school gaat". 's Avonds bijvoorbeeld, bij het dagelijks terugkerend snoeten-voeten-handen-tan- den, als Peter, staande op de badkruk in volle overgave zijn gezicht bekijkend in de spiegel boven de wasbak, nóóit meer weet welke voet nu eigenlijk in het water is geweest of me stééds weer dezelfde, gewassen hand toesteekt, onderwijl met de andere, wandelend langs de slang van de handdouche, muisje spelend. „Wat gebeurt er eigenlijk", vraagt Pe ter, langzaam tot de werkelijkheid van badkamer-met-geyser terugkerend, „wat gebeurt er eigenlijk als je aan deze knop draait?" „Aan deze knop", zeg ik lichtelijk geër gerd, „draai ik iedere dag en dan loopt het water in de afwasbak, dat zie je iedere avond gebeuren". „Och...." zegt Peter bewonderend en kijkt me aan met zulke verraste ogen dat mijn lichte ergernis op slag verdwijnt. „Wat goéd, zeg", en steekt me in vol ver trouwen wéér zijn gewassen hand toe. „Wat moet dat wórden als jij naar de grote school gaat." Of 's morgens bij het aankleden, als hij nooit verder komt dan zijn onderbroekje („....de hóge kant is achter, Peter") en dan besluiteloos zijn truitje öm-en-om draait, of de hielen van zijn sokjes zoekt en niet weet wat binnen of buiten is, onderwijl een sandaaltje vanonder de sprei te voorschijn schuivend, prevelt: „....en als die onderzeeër bovenkomt, nou, clan komt van de andere kant Het truitje is allang geen truitje meer, bet is een vrachtboot of een tankschip. Het loerende sandaaltje is gauw weer onder de sprei gedoken en Peter is de kapitein van die duikboot, die wel eens even zal laten zienof de stuurman van dat tankschip, die óók wel eens exen zal laten zien.... Maar de Peter, die zijn boterham moet komen eten en naar kleu terschool moet, zit nog steeds in zijn on derbroekje. „Ik hoop", zeg ik, ja, dat zég je dan, „ik hoop, dat jij een strenge juffrouw krijgt, anders komt er niets van terecht." VOORAF hebben we tumult gehad want Peter, geboend en geknipt en stoer tot aan zijn uitverkoren spijkerbroek, wei gerde pertinent de keurig gepoetste ge reedstaande molières. Zijn aanvankelijk enthousiasme smolt als sneeuw voor de zon bij het aantrekken van die schoenen en wat ik uiteindelijk meenam aan m'n hand was een wanhopig snikkend brokje mensenkind: „M'n sandaaltjes, mamma, m'n sandaaltjes." Kinderen kunnen al hun leed en al hun angst vasthaken aan één onderwerp. Dus verwisselde ik, weliswaar mopperend, op het laatste moment de schoenen en nam een weer op „stoer en branieachtig" ge draaide Peter met behuilde ogen en uit- sloffende, afgedragen sandaaltjes mee naar school. „Ha, die Hans! Fijn, hè joh, naar de grote school!" „Ha. die Ricky, ook naar de kapper ge weest?" Tot in de klas behield hij zijn branie bij hel weerzien van zijn, in de grote vaeantie wat uit het oog verloren, vrien den. Maar toen in de bank achter hem een jongen, die ik al lang zijn mond in aller lei grimassen had zien trekken om de opkomende tranen te verbijten, plotseling voluit begon te huilen, begon ook Peters lip te bibberen. „Gaat u liever weg," zei de juffrouw en ik kon dit alleszins begrijpen, want de klas leek een kooi in Artis met al die nioeders buiten nog wuivend voor de ra men. Het mankeerde er nog aan, dat ze snoep door de openstaande bovenramen mikten. Ik keek niet meer om, ik liep regelrecht door de gang naar buiten en naar huis en hield mezelf de hele weg voor, dat dit geen eind was, maar een begin. Dat de zon scheen door de nevels tussen de bomen en dat alles zo mooi en zo vriendelijk v.as. Dat het thuis stil zou zijn, maar wel gemakkelijk met meer vrijheid van be wegen. Dat als ik zin had, ik nu wel een uur achter elkaar piano kon spelen. Maar ik had geen zin in pianospelen. Ik had alleen maar een akelig, heimwee-achtig gevoel in mijn maag en zin om toe te geven aan een sentimentaliteit, waar ik morgen om lachen zou. Morgen zou alles weer gewoon zijn, maar vandaag zag ik in alle dingen een afscheid. Afscheid van de zomer en bij het vallen der blaren, niets dan mist en regen in 't verschiet. En bij de kruimels van de ontbijttafel zat ik, om het zo eens uit te drukken, afscheid te nemen van mijn babies. Opvoeden tot zelfstandigheid. En iedere dag iets méér loslaten en prijsgeven van datgene, wat je eerst als een teer en kostbaar bezit van jezelf in je armen hebt gehouden. De kleuterschool.... en een wanhopig zich aan je rok vastklemmende kinder hand, die je losmaakt met zachte, nadruk kelijke dwang, maar met dat ellendige on logische gevoel van verraad in je hart en die éne hoge snik: „Mamma" nog lang in je oren. Een gele enveloppe: „Uw zoon (dochter, pupil)...." en een kind, dat zich groot wil houden en branie-achtig voortstapt aan je hand en dat je achter laat met een verdrietig trillende mond en waarvan je alleen nog weet, dat hij, hulpeloos omhoogkijkend naar de vreemde juffrouw snikkend vroeg om een andere plaats. In de hoek bij 't raam, daar, waar hij tot het allerlaatste moment toe gespeeld had, stonden Peters auto's in gelid voor het stopbord. Ik liep er omheen met stof- afnemen en liet ze staan tot hij thuis zou komen en het stopbord om zou draaien. Ik verlangde naar zijn stem, die als politie agent wel eens even zou laten zien hoe hij zo'n verkeersprobleem op zou lossen. Ik kon me die stem niet voorstellen, zoet meedreunend met de klas: „Eén en één is twee." „En?" vraag ik bij zijn thuiskomst, „Hoe was 't school?" „Link", zegt Peter en plaatst in een niet eerder gedemonstreerde houding zijn han den op zijn uitgespreide knieën. Zoals boeren doen, die na knoerstige arbeid, een praatje beginnen. „Nou, ik ben gelukkig óver. Eén jongen, u weet wel, die Ricky, nou, die is blijven zitten. Eén dag op school en nu al z'n hele schriftje verknoeid. En ik heb een boot gemaakt met pastei-poorten op aardbei- les." „Aardrijkskundeles misschien,'' help ik voorzichtig. BRUCKNERS symphonieën zijn klank- geworden kathedralen. Ze zijn opge trokken en leven haar leven, niet in het hart van metropolen, maar midden in het Oostenrijkse land. De componist kan zijn tempels soms, voor een ogenblik, verlaten, en met een goedmoedige glimlach naar zijn landslieden zien, die liederen zingen en Landler dansen. Maar voor kort, want hij heeft heimwee naar de rust van de door hem geschapen hoge gewelven van klank, naar de wijdheid van zijn bogen, en hij treedt terug om in deemoed neer te knie len. Neen, lezer, ik beweer niet, dat de com ponist aan zijn negen symphonieën een pro gramma of programma's ten grondslag heeft gelegd. Ik wil alleen maar neer schrijven, welke associaties kunnen voor komen bij het in zich opnemen van kunst werken en hier in het bijzonder bij de symphonieën van Anton Bruckner. Het oordeel over Bruckner, dat hij een componist van grote gaven, maar als mens slechts een serviele en geborneerde naïeve ling zou zijn geweest, is natuurlijk opper vlakkig. Er moet, waar dan ook, ergens verband liggen tussen zijn kunstenaar schap en zijn mens-zijn. Zijn vader was, als die van Schubert, dorpsschoolmeester en wel in het kleine Ansfelden (Opper-Oostenrijk), waar An ton in 1824 geboren werd. Men denke zich „Aardrijkskunde"! hoont Brigitte. „In de eerste klas zeker. Weet je wat dat is? Hier is Amsterdam en daar is Marken enLonden en... eh... New York..." „En Dorris déé," helpt Peter ijverig. „Doris Day!" giert Brigitte, „Had juf soms een kaart met wegen en stippen?" „Nee, geen kaart, gewoon een stuk pa pier, we mochten maken wat we wilden, ik heb een boot gemaakt." „Handarbeidles", begrijp ik. „Een boot met patrijspoorten, zo heet c'.at. En hce was de juffrouw?" „Link", zegt Peter weer en volhardt in zijn stoere houding. „We hebben sommetjes gemaakt - en hier", hij duikt in de zak van zijn spijker broek en haalt een verfrommeld opgevou wen papier te voorschijn, „dat is nou schrijven." Eén zijde van het blad is vol met streep jes, de andere is bedekt met streepjes en puntjes. „En juf vindt me vriendelijk, zegt ze. Ze is tevreden over me. En we hadden nog geen gymnastiek, ik had net zo goed die andere schoenen aan kunnen trekken." „Gymnastiek doe je toch niet met schoe nen aan, je trekt ze juist uit. Lopen ze misschien niet prettig?" „O jawel," zegt Peter, „Maar er zitten veters in." Hij kijkt van onder zijn lange wimpers schuin naar mij omhoog. En piot- de omgeving in, waar „Tonerl" opgroeide: een dorpje, waar meester meer deed dan alleen de kinderen lesgeven. Hij onderwees ook muziek, en dat op alle instrumenten, verzorgde de kerkmuziek en was daarbij gewoonlijk ook nog koster en aanspreker. Toen Tonerl dertien jaar was, stierf vader Bruckner en werd hij. veelszins tot zijn ge luk, Sangerknabe in het Stift Sankt Flo- rian. Hier kon hij, hoewel hij evenals zijn vader en grootvader schoolmeester zou worden, naar hartelust toegeven aan zijn liefde voor de muziek. Hij kreeg les in orgel, piano en viool en vond in de Stifts- kerk een prachtig orgel. Hij begon al te componeren. Het was natuurlijk bijzaak, want de school ging vóór. Als jongen van zeventien stond Bruckner al voor de klas als hulponderwijzer. Men zou denken, dat nu, evenals bij Schubert, wel de tijd zou zijn gekomen, waarop de muziek volkomen beslag op hem zou leggen. Maar de zich langzaam vor mende geest was aan de eindbeslissing nog niet toe, want zelfs toen hij 26 was, ging hij nog voor een hogere onderwijzers-acte studeren. Door een toeval hoorde hij later, intussen 32 jaar geworden, dat de plaats van organist aan de kathedraal van Linz vacant was. De eenvoudige dorpsonder wijzer werd na een glansrijk proefspel be noemd Nu werd Bruckner dus enkel musi cus, en.... ging hij zich wéér voor een examen voorbereiden. Hij had een merk waardige voorliefde voor diploma's en ge tuigschriften. Bij dezelfde theoreticus bij wie Schubert in zijn laatste levensjaar nog zou gaan lesnemen, bij Simon Sechter in Wenen, zocht Bruckner zijn heil voor de studie van contrapunt en compositie. Vol ledigheidshalve voeg ik hieraan toe, dat hij later steeds hoger op de maatschappelijke ladder steeg en ten slotte professor werd voor muziektheorie en compositie aan het Weense Conservatorium en aan de Uni versiteit. Waarom dit alles hier vermeld? Alleen om, met u, in zijn ontwikkelingsgang een antwoord te zoeken op de vraag, hoe een seling verlegen zegt hij zacht: „Ik kan toch geen strikken maken, weet je wel?" Om een of andere reden maakt hij mij zielsgelukkig daarmee. Hij is toch nog een héél klein beetje mijn knuffelkereltje, ik mag toch nog een heel kort poosje de strikken in zijn veters maken. „Daar moet je dan maar goed op oefe nen," zeg ik braaf. Opvoeden toe zelfstandigheid noem je dat. man die in staat was symphonieën te schrijven van grote ontroeringsmacht, symphonieën die zonder diep inzicht cn een rijk geestelijk vermogen onmogelijk geschreven konden zijn, hoe zulk een man tegelijkertijd in het leven kon staan als een naïeveling, ja, als een onnozele hals. Het kind, zegt Wordsworth, is vader van de man. De kleine verhoudingen, waarin de jonge Tonerl zijn eerste jeugd jaren beleefde, kunnen niet anders dan mede-bepalend geweest zijn voor zijn latere levenshouding. EEN grote-stadsmens is Bruckner nooit geworden. Toen hij naar Wenen ver huisde om daar zijn werkkring aan het Conservatorium te aanvaarden, moet hij gezegd hebben: „Jetzt gehe ich aus dei- Welt". Een kleine en provinciale omgeving was zijn wereld geweest. En wellicht ver moedde hij half onbewust, hoe slecht hij zou zijn opgewassen tegen de intriges van het door eigenbelang en wangunst beheer ste grote-stadsleven. Hanslick, de vereer der van Brahms, zou het Bruckner bij voorbeeld in zijn critieken zeer duidelijk maken, dat hij van zijn symphonieën bitter weinig moest hebben, tot groot verdriet van de componist. Voor 's meesters hulpeloze wijze van reageren is tekenend, wat hij Keizer Franz-Josef, die hem op een audiëntie vroeg wat hij nu eens voor hem doen kon, antwoordde: „Wenn Majestat halt veranlassen wollten, dass mich der Hanslick nimmer so schlecht behandelt.." Bruckner moge als mens onbeholpen en onhandig zijn geweest, al wat aan grote gevoelens, aan vroomheid, deemoed, liefde, zuivere eenvoud des harten in hem woonde, wist hij gesublimeerd te uiten in de wijde ruimten zijner kathedralen, waarin het licht der eeuwigheid door de hoge gewel ven speelt. WILLEM ANDRIESSEN AAN de Leeghwaterkade in Den Haag liggen de schepen „Mawa" en „Ma ria", die geladen zijn met een tentoonstel ling van de Contactgroep Opvoering Pro ductiviteit. Dagelijks hokken er op het dek mensen uit bedrijven samen voor cijfers, tekeningen, foto's en uitroeptekens om zich door een lid van de bemanning te laten verklaren, hoe het sneller, gemakkelijker en beter kan. Wij mogen dan met zijn allen een nijver volkje zijn, wij doen toch nog teveel overbodige dingen en jagen in onze ijver de productiekosten verder omhoog dan betamelijk is. Wij kunnen meer berei ken voor minder moeite. De contactgroep zelf heeft er een voorbeeld van gegeven: zij heeft met haar beide showboten een winderige ligplaats gekozen, waardoor aanschaffing van dure en ruimte-opslok kende ventilators kon worden vermeden. Wij zullen veel meer moeten uitvoeren (nu in de betekenis van exportex-en) slechts dan kunnen wij blijven invoeren wat er hier aan schort. Want wij hebben heus niet zoveel van onszelf. „Als de tex tielindustrie ons alleen met behulp van eigen grondstoffen zou moeten kleden, mijnheer, u zoudt naar uw werk gaan met één nylonsok aan en een wollen half- hemdje en misschien een schaatsenrijders petje op. Mijnheer, u zoudt uzelf niet her kennen". Dit laatste betwisten wij, want als wij in de badkamer voor de spiegel staan, zonder zelfs nog een schaatsenrij derspetje op te hebben, dan halen wij ons er zó uit. Maar daar is het vraagstuk niet minder belangrijk om. Neem nu de woningbouw: wat kan Nederland daar zelf voor aandra gen? Bakstenen, wasbakken en toiletpotten, meer niet. En de laatste worden bovendien in teveel verschillende uitvoeringen ver vaardigd. Om verdere kostenverspilling te voorkomen zullen we ons met een stan daard-toiletpot moeten verzoenen. Maar productiviteit is niet alleen een eis voor dergelijke pottenmakers maar voor ieder een overal. Ook voor de huivrouw, die da gelijks 38.8 cent en jaarlijks 142 gulden aan gas, te dikke aardappelschillen, groenten- afval en verkookte voedingswaarde ver gooit. En voor juffrouw Sloddervos, typiste, die haar baas een brief moet brengen: zij zoekt zes minuten (6) en laat haar baas dus evcnlang wachten (6), krijgt een be hoorlijk standje (3), waarmee de baas ook zichzelf ophoudt (3) en moet daarna tot zichzelf komen (5). Dat is een totaal oponthoud van 23 minuten. Juffrouw Za kelijk zoekt maar één minuut (1), de baas hoeft dus ook niet langer te wachten (1), zij praat maar één minuut met haar chef (1) en deze praat dus ook maar één mi nuut met haar (1) en anders niets (0). Dat geeft eep som van 4 minuten. Wij vinden dat de chef gerust drie minuten voor een complimentje had kunnen uittrekken (3), tenzij hij zou weten dat de juffrouw daar van óók tot zichzelf zou moeten komen (5). Brievensorteerders werken nog altijd teveel met één hand, waar het met twee veel vlugger kan. Wanneer zij zich dat aanwennen dan geven zij zichzelf daarmee tevens de beste indoor-training voor de vlinderslag. Een mens is geen duizendpoot, maar hij moet roeien met de armen die hij heeft. Wanneer men met alles, wat men in het leven doet maar vier M's in het oog houdt, zo verlangt van ons de contactgroep in ons eigen belang. Dat zijn Mensen, Minuten, Materialen en Machines. Knoeien daarmee is knoeien met de productiviteit. Door een domme plaatsing van de machines lijkt de gang van een product door de fabriek maar al te dikijls op de „gang van een dronkeman op de kermis". De oorzaak hiervan is dat wij teveel geneigd zijn te doen en daarna pas te denken (hetgeen van veel dronken mannen op de kermis ook gezegd kan worden). WIJ hebben op die twee schuiten veel geleerd. Onmiddellijk erna slaagden wij er in om de beide klontjes suiker te gelijk in onze koffie te werpen, maar het tegelijkertijd aantrekken van twee hand schoenen blijft een moeilijkheid. Wij heb ben een haringman in zijn stalletje op zijn vingers gekeken, terwijl hij zijn produc ten stond schoon te maken, totdat hij uit riep „Had je wat??" Het publiek begrijpt er nog niets van. Trouwens, de Haagse politie ook niet. Want toen wij schuin een straat overstaken, waarin nogal wat ver keer was, gebaarde daar ineens zo'n Haag se sterke arm vlak voor ons en er werd gevraagd of wij niet „netjes" naar de over steekplaats konden lopen. „Dat zou de af stand twee keer zo groot maken", lachten wij helder. „Wij zijn geen dronkeman op de kermis....!" En toen begon een bezig heid, die altijd nodeloos ingewikkeld en langdurig wordt gemaakt: het verbalise ren. De Haagse politie werkt dit alles bewust tegen. Daar is pas nog een duidelijk voor beeld van geleverd. Zij heeft een groep mensen, die de gedachte „méér met minder moeite" het allerbest in practijk brachten, het werken onmogelijk gemaakt. Wij be doelen dat zij de bedelaars uit de binnen stad heeft verwijderd en ze voor de rech ter heeft gesleept. Er is nu in Den Haag een hetze tegen deze mensen ontstaan, die zijn weerga niet vindt. Wanneer men dat niet gelooft, dan moet men hun simpele werkwijze, die zoveeel resultaat placht op te leveren, maar eens navolgen: zich in een taxi naar de binnenstad laten rijden, zich in lompen hullen en zich tegen een van de door hen achtergelaten vetplekken op een openbaar gebouw nestelen, met een busje voor zich op straat. Dat gaf ééns zestig tot tachtig gulden per dag. (Een der bede laars erkende voor de rechtbank dat het niet altijd evenveel resultaat opleverde, het was ook wel eens niet meer dan dertig gulden per dag). Maar nu geeft het alleen nog maar schimpscheuten van het publiek. De oorzaak van deze vervolging is een in braak geweest, waarbij 2500 gulden ont vreemd was. En de bewoner van dat per ceel bleek het bedelvak uit te oefenen. De politie verbaasde zich er over dat hij nog telefoon had óók. Dat achtte zij voor een bedelaar toch wel het toppunt.Zij wil blijkbaar niet inzien dat ook deze man voortdurend zijn productiviteit heeft op gevoerd. Dat betekent: meer resultaat van minder moeite. Daar kan de Haagse po litie zelf ook nog wat van leren. Bijvoor beeld bij dat verbaliseren. Hoeveel tijd zou zij trouwens niet besparen, wanneer zij het eigenlijk maar helemaal niet meer deed? jhv*-,,*- 5^ Een illustratie xiit de oorspronkelijke uit gave (1766) van ,,The Vicar of Wakefield" door de Ierse schrijver Oliver Goldsmith, waaraan bijgaand artikel gewijd is. Er ligt een eigenaardige bekoring in het ogenblik waarop men begint een er kend meesterwerk te lezen: de voorafge gane geslachten hebben hun goedkeuring eraan gehecht, eerbied en nieuwsgierigheid bepalen de verwachting. Valt dit boek tegen of zal het ook mij in bewondering brengen? Een goed boek is een ontmoeting met de schrijver ervan. Hij heeft zich weliswaar achter zijn tekst verstopt en wijst op voor hand elk verwijt af dat men hem via zijn personages meent te kunnen maken, maar achter hun maskers glimlacht toch zijn eigen gezicht, en ook in de meest over wogen zin laat hij iets van zichzelf los. De glimlach is bij Oliver Goldsmith er een geweest van heimelijk vermaak, ten minste bij het begin van zijn verhaal: The Vicar of Wakefield. De titelheld wordt keurig in het hemd zijner morele schamel heid gezet, niet omdat hij zo slecht, maar omdat hij zo innig kwasi-goed is, zo over tuigd van zichzelf, zo „rein van leven, vrij van smet". Al op de eerste bladzijden heet het, dat er in Wakefield „drie merkwaar- uige „zonders" waren: een dominee zonder trots, jonge mannen zonder (onwettige) vrouwen en bierhuizen zonder klanten". Een eind verder verklaart de vicaris dat hij „moe was van altijd verstandig te zijn"! Ook de mededeling: „Onze oudste zoon heette George, naar zijn oom, die ons tien duizend pond naliet", werkt in zijn ken merkend Engelse kortheid bijzonder scherp. Goldsmith was predikantszoon en heeft zonder twijfel geput uit eigen herinnering toen hij het huisgezin van deze vicaris beschreef maar hij deed dat op een leeftijd (hij was 38 jaar, toen in 1766 zijn roman uitkwam) die hem afstand had ge geven en met de afstand milde humor. Deze mildheid spande hem althans in onze ogen een strik: gaandeweg palmde zijn hoofdpersoon hem in. En de geschie denis verandert van toon zodra de situatie is geschajjen, waaruit de gebeurtenissen zich kunnen ontwikkelen. De overgang hield een groot gevaar in: de moraal, die Goldsmith predikt, had er een allerver velendst boekje van kunnen maken. Maar twee dingen hebben het daarvoor behoed: de vaart, die de auteur in zijn beschrijving houdt, en het natuurlijke verloop van zijn zinnen. Het zijn, dunkt mij, deze kwalitei- Nu in 1949 en in 1952 de exposities van internationale beeldhouwwerken in het Arnhemse stadspark Sonsbeek zozeer zijn geslaagd, bestaan er plannen om in 1955 opnieuw in de Gelderse hoofdstad een beeldententoonstelling van formaat te hou den. Om de kosten van voorbereiding te kunnen financieren heeft het bestuur dei- stichting Sonsbeek 1949, dat ook de komende expositie zal organiseren, zich gewend tot de gemeente Arnhem. Van deze zijde wil men de helpende hand bieden en een werkkapitaal verschaffen van vijfdui zend gulden. Het programma van des Vicars weder waardigheden is niet gering: hij verliest zijn geld, zijn huis, zijn dochters en een van zijn zoons, wordt opgelicht, komt in de ge vangenis terecht en is in dit alles een variatie op de figuur van Job, die in zijn opstand tegen de beschikkingen Gods ech ter verder ging dan hij. Evenals Job krijgt Dr. Primrose alles terug, en het boek ein digt dan ook met de conclusie, dat nog slechts één ding te doen bleef: zijn dank baarheid in voorspoed diende zijn vooraf gegane deemoed in tegenspoed te over treffen. Het opvallende is dat deze godsvrucht, die naar mijn smaak wat te veel op een evenwicht tussen de aardse en hemelse porties goed en kwaad is ingesteld, en de pedanterie, die bij het beoefenen ervan door de dominé wordt tentoongespreid, toch van hem geen onaanvaardbare figuur ma ken. De auteur glijdt soms af naar de preek maar de vermijding van alle omslachtigheid doet het verhaal vrijwel ongebroken voort lopen met een frisheid die aangenaam aan doet Goldsmith weet zijn sympathie op de lezer over te dragen, die met oprechte belangstelling het per aspera ad astra van deze brave Hendrik volgt. Men mag veronderstellen dat Goldsmith ten die „The Vicar of Wakefield" zijn voor- mede zijn eigen ervaringen in dit boek heeft lopige onsterfelijkheid hebben geschonken. verwerkt; naast de wijsheid in verspreide In het bijzonder die van de eenvoud van stijl, waarbij men zich licht vergissen kan de ervaring leert dat een boek waarvan de lezer denkt: „zo kan ik het ook", het resultaat is van eindeloze toewijding in een métier, dat ik eens als „koelie-arbeid" hoorde bestempelen. Nog een derde eigenschap van dit werk verdient aandacht: de intrige. Deze is zeer slim opgezet en uitgevoerd en heeft de opmerkingen, die van psychologisch waar nemingsvermogen getuigt, steekt er in de passage van de domineeszoon die van zijn omzwervingen vertelt een brok levensloop van Oliver zelf. Er liggen zelfbewustzijn en zelfcritiek in de woorden die hij zijn sujet laat zeggen: „Het publiek had belangrijker dingen te doen dan te letten op de licht- lopende eenvoud van mijn stijl of het even wicht van mijn samengestelde zinnen". En: voor- en nadelen van zichzelf. De ingewik- „Ik kon lezen noch schrijven met voldoe- keldheid van de handeling voor de ning, want andermans voortreffelijkheid schrijver, niet voor de lezer, want alles stootte mij af en schrijven was mijn brood- wordt helder uiteengezet noopt tot het winning geworden". invoeren van onwaarschijnlijkheden. Grap- Een klein voorbeeld van karaktertekening pig genoeg verweert de auteur, die blijk- mag ik evenmin achterwege laten: bij het baar voelt dat het te bar dreigt te worden, zich bij voorbaat te- I gen ons bezwaar: I kan ik niet verder gaan zonder even stil te staan bij deze toevallige ontmoetingen welke, al vinden zij elke dag plaats, meestal alleen maar onze verwondering wekken bij een ongewone gelegenheidDe mo- diner aan het slot merkt de dominé de te leurstelling op van zijn vrouw, die ver wacht had aan het hoofd van de tafel te zullen zitten enal het vlees voor het derne roman vermijdt zoveel mogelijk alles hele gezelschap te snijden"! wat niet logisch of psychologisch sluit. De lezer van nu beleeft plezier aan dit Maar daarmee is tegelijk iets verloren ge- boek: welk plezier groeit tot bewondering gaan van het voordeel dat Goldsmith en als hij overweegt dat na tweehonderd jaar anderen uit hun verhaal konden trekken: deze kleine, burgerlijke Odyssee nog even de boeiende en verrassende ontknoping genietbaar is als een vrucht, die gisteren een kostbare rest van het sprookje, van het geplukt werd. Een compliment groot ge- verhaal om het verhaal zelf. De „Vicar of noeg om mij het recht te geven te eindigen Wakefield" is bovendien een typische eind- met een variant op woorden van Goldsmith goed-al-goed historie, een genre, dat in onze zelf: „Hoewel hij als auteur een heleboel tijd niet erg meer past, maar oij deze plaats lof kan verwerken weigert zijn besehei- wel betreurd mag worden. denheid meer." B. RIJDES

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1953 | | pagina 12