De man met de hoge hoed SIEGFRIED E. VAN PRAAG fa'undo'tfi aan de %ee De man met de hoge hoed WEENSE RHAPSOBIE Uitdaging aan de Nederlandse tekenaars en het publiek Engelse litteratuur Heelal in kaart Letterkundig Museum in 's-Gravenhage ZWART en WIT VERVOLG VAN KORT VERHAAL XJIT VERVELING was ik die Zondag middag naar de oude dierentuin gegaan, waar altijd concerten werden gegeven, uit een paviljoen, dat in het midden van het grote voorplein luchtigjes oprees. In mijn jeugd waren deze concerten druk bezocht en behoefde de muziektent niet vrolijk in het lege te coquetteren. De meeste der groene opvouwbare stoeltjes en tafeltjes waren bezet en om de mu ziektent cirkelden onafgebroken de jongeren in rijen van twee of drie, af en toe door iemand alléén onderbroken. Maar die tijd was verstreken, de con certen werden hoe langer hoe minder bezocht. De groene tafeltjes, waaraan bezoekers hadden plaats genomen waren nu te tel len, het muziekplein leek een tempel vol lege altaartjes. Ik strekte mijn voeten op het grint uit, denkend aan de ver dwenen voetenbankjes, waarmee ik als kind treinen maakte en mijn witte zo- merbloesjes ontluisterde. Een oude dame kwam tegenover me zit ten. Ik keek haar aan, aarzelde even. Toen wist ik wie ze was. Het verwon derde me, dat de oude dame me welwil lend opnam en me toeknikte. „U hebt mijn zoon gekend, mijnheer! Weet u nog hoe graag hij hier naar de muziek luis terde?" Iïoe was 't mogelijk, dat de oude dame een kind had opgemerkt en mij als vol wassene in dit kind terugvond! Door toe doen van haar zoon? Hij is haar ver grootglas, op het verleden gericht. „Ja mevrouw, ik herinner me hem nog heel goed", antwoordde ik, een sluitstuk in handen hebbend voor een open vraag. Zijn moeder had hem dus overleefd. ALTIJD is er wel iemand, die geheel an ders tegenover een mens staat dan alle anderen tezamen. Voor allen, die hem gekend hebben, was Eduard een half-gekke man, een onnozele of, om op hem het zo toepasselijke Franse woord te gebruiken: „un innocent" een onschuldige. Ik wist niet, dat die meneer, wiens deftige achternaam mij wel bekend was, Eduard heette. Die middag van twin tig jaar later hoorde ik die naam voor het eerst uit zijn moeders mond. Wat moest ik tegen de oude dame zeggen? Op m'n lip pen vormde zich een: „Hij was een heer". Hoewel het een onnozele gold, zou hier mede de waarheid zijn gezegd. Ik hield mijn opmerking bijtijds terug. De oude dame was naar aard en geboorte aristocrate, ze zou mijn kenschetsing vreemd vinden. Ik waagde een: „Hij hield inderdaad veel van muziek. Toen ik een jongetje was, mevrouw, moet het me al zijn opgevallen...." „Al hebt u toen met 'm gespot!" „Kinderen zijn wreed!" „Ja, dat zijn ze.... maar ik vergeef het graag, om der wille van de jaren, toen Eduard zelf een kind was." „En toch herinner ik me, dat hij van alle vaste bezoekers van de Zondagsconcerten het innigst met de muziek meeleefde, me vrouw. Hij zat er zo gespannen bij. Ik ge loof, dat hij die paar uurtjes van de Zon dagmiddag in verrukking beleefde." Ik riep de man in mijn herinnering terug. Hij droeg altijd een hoge hoed, die hij zel den afzette. Zijn neus was lang en altijd rood, hoewel niet van alcohol. Wij jonge tjes slopen rond zijn tafeltje om hem een of andere poets te bakken. Hij echter, die van kinderen zoveel te lijden had, werd nooit achterdochtig. Wanneer de eerste violist van het orkest een solo speelde, verzuchtte hij: „O, wat is dat mooi wat is dat mooi." Soms sprak hij die woorden voor zichzelf uit. Maar aangetrokken tot mensen, vooral en zeer beschaafd. Zelfs zijn lank moedigheid was beschaafd. Zijn vader en moeder hadden, om de domme mensen te tonen dat hij een man van stand was, er zeker op gestaan dat Eduard «altijd met een hoge hoed en een wandelstok met zil veren knop uitging. Wat men een onnozele inprent, vervluchtigt niet. Eduard bleef altijd innig met hoge hoed en wandelstok verbonden. Door de week droeg hij dan nog een zogenaamde citybag aan de hand. „U KUNT NIET weten, mijnheer, wat voor een goede zoon hij voor me is geweest. Hij is nu al lang dood. Dingen, waarover ik jarenlang met niemand zou gesproken heb ben, mogen nu gerust gezegd worden tegen tot zijn kwellers, de kinderen, richtte hij diezelfde woorden tot ons, wanneer wij brutaal tegenover hem waren gaan zitten. Vreemd, dat ik hem, toen ik hem mee maakte, belachelijk vond en nu, meer dan twintig jaar later, vertederend. „Ooouw, wat is dat mooi", sprak nog eens hartstoch telijk de onnozele. Ik bukte, verdween on der het tafeltje en trok het voetenbankje onder zijn voeten weg. Door schrik getrof fen, in de volle lengte van zijn geklede jas, vloog hij overeind, terwijl ik me al met m'n bankje uit de voeten maakte. Ik heb hem nooit horen schelden noch met zijn fraaie, geërfde wandelstok zien dreigen. DE man-met-de-hoge-hoed was de enige zoon van verarmde ouders, beiden van zeer goede familie. Zijn ouderpaar, later z'n verweduwde moeder, woonde in de buurt van de dierentuin, waar des Zondags de concerten werden gegeven. Het lidmaat schap van die tuin behoorde tot de weinige luxe, die zij zich veroorloofden. Was er in die zoon te weinig aanwezig van wat des mensen is? Hij was erg gevoelig voor muziek Binnenkort zal er in Amerika een „he mel atlas" verschijnen. Zes jaar lang hebben astronomen van de beroemde observatiepost Palomar gewerkt aan het in kaart brengen van de hemel tot op een afstand van vijfhonderdmillioen lichtjaren. Dat is ongeveer het equiva lent van drieduizend billioen billioen mijl, hetgeen de afstand is die men met de modernste telescopen kan bereiken. Het eerste deel van deze atlas, waarin de opnamen van het heelal bijeen zul len worden gebracht, zal het volgend jaar gereed zijn. Drie tot vier delen zul len er daarna nog uitkomen. Per num mer komt deze uitgave op ongeveer 7000 tot 8000 gulden, afhangende van het aantal intekenaren. Ongeveer driekwart van het heelal kon in kaart worden ge bracht. Deze hemelatlas zal 1758 foto's bevatten, die met een telescopische camera werden gemaakt. Bij honderd inschrijvingen zal de prijs „slechts" 4000 gulden bedragen. en onbruikbaar en moest geëlimineerd worden, alsof hij in een dierenkudde had geleefd. Heeft hij ooit van meisjes gehouden of er naar verlangd? Ik wist het niet. Maar als parvenu's hebben we hem, in onze on wetendheid, ook hiermee gehoond. Op zo'n Zondagmiddagconcert in de dierentuin zijn twee jongens met een mooi, wat overmoe dig meisje aan zijn groen tafeltje gaan zitten. Wilden ze zien, of zij hem van zijn geliefkoosde muziek konden afleiden? Nu eens legde de ene jongen zijn arm om de schouders van het meisje, dan de andere. Ze heette Liesbeth en droeg zwarte krul len. Spotte ook zij, in het weten van haar volle jeugd, met de man voor wie de vrou welijke wereld niet bestond of die erbuiten werd gehouden? Het orkest speelde Mo zart's „Kleine Nachtmusik". Toen boog een van de jongens over naar het meisje en kuste haar brutaal op de mond. Nooit heeft die jongen gemener kus gekregen noch gegeven. Het was om de zoon te tonen, wat hij niet bezat. Het meisje gichel- de. Gedachten we dan niet, dat die „Kleine Nachtmusik" het beste was wat hij van het leven ontving? In plaats van zijn ver zuchting „Oouw, wat is dat mooi" te sla ken, nam hij zijn hoge hoed, groette en ging weg, om aan een ander tafeltje plaats te nemen. „Weense Rhapsodie" van Alingh Brug- mans een nadere aanduiding ontbreekt in dit door Querido te Amsterdam uitge geven boek, maar de lezers van de Haagse Post zullen de auteur ongetwijfeld kennen als de schrijfster van de voortreffelijke tc.neelkronieken in dat blad is een kalei- doscopisch gevarieerde terugblik op het maatschappelijke en culturele leven in het behagelijke tijdperk der Biedermeier, de blauwe bloem van de romantiek. Uitstekend is de internationale bewogenheid door het loeien der Napoleonti sche stormen opgeroepen, die de gemoedelijke rust en zelfgenoeg zaamheid helpt verklaren. Veel aandacht is besteed aan het lot van de Hertog van Reich- stadt, de zoon van Napoleon, wellicht beter als het Adelaarsjong bekend. Alingh Brugmans heeft het vermogen ge voelige accenten schetsen derwij ze een por tret te tekenen, dat de illusie der menselijke volledigheid geeft en het legendarische op de werkelijkheid gelijkend weet te maken. Zo passeren talrijke bekende persoonlijk heden de revue: Marie Louise en Metter- nich, de grote componisten Beethoven en Schubert, de walskoningen Lanner en Strauss, de danseres Fanny Elssler en tal rijke anderen, die men van naderbij in eigen omgeving leert kennen. Misschien is niet altijd de bronnenkeuze even gelukkig geweest. De opzet van het boek liet bijvoorbeeld ruimte ge noeg voor een thans ontbrekende „sociologie van de wals" zoals men die in de vermaarde biogra fie van vader en zoon Johann Strauss door Heinrich Jacob kan aantreffen. En men had juist van deze auteur iets meer bijzonder heden verwacht over het theater leven. Een enkele keer merkt men aan germanismen nog de invloed van de geraadpleegde litteratuur, om van gewone taalfouten als „paardrijden kent hij instinctief" maar niet te spreken. Het op zichzelf reeds aantrekkelijke werk is overvloedig verlucht met illustraties uit de behandelde periode, voor het grootste deel reproducties van tekeningen door Moritz von Schwind (18091871). D.K. iemand, cue hem nog in zijn goede jaren heeft gekend. Eduard is één keer laf ge weest en heeft zijn moeder in de steek ge laten. Hij was toen nog een jongetje en ging op de bijzondere school." De oude dame sloe'g de oogleden op en toen weer neer, uit een merkwaardig ge voel van vrouwelijke en moederlijke schaamte. „Later hebben wij hem op een school voor achterlijke kinderen moeten doen. U be grijpt het, een moeder erkent niet makke lijk, dat zo iets noodzakelijk is. Enfin, hij was toen nog bij de normalen. Ik was hem van school komen halen. We waren juist halfweg ons huis, toen een troep kinderen ons honend achterna liep. Het was ver schrikkelijk. Ze riepen: „Hé, gekke Eddy, loop je met je mammie!" Toen voelde ik een steentje tegen mijn hiel. De kinderen wierpen met stenen naar hem. Ik drukte de hand van m'n zoon, om hem te tonen dat hij niet alleen was. Hij wilde zich los rukken, maar ik mocht hem niet aan zich zelf overlaten. Toen is het gebeurd, mijn heer." Ik keek maar niet naar de oude dame. Een moment was het stil. Ze vervolgde: „Hij heeft me in mijn hand gebeten. Ik liet van pijn los en hij holde van me weg. Hij liet zijn moeder alleen staan, juist tussen de rails van de tram. Nog twee steentjes raakten me. Ik weet niet, of die jongetjes schoolkameraden van mijn zoon zijn ge weest of kinderen uit de buurt. Ik ben niet boos op ze. Maar de herinnering doet me pijn, juist omdat ik veel van kinderen houd, omdat hij ook een kind is geweest." Weer een stilte. „Nu moet u weten, dat Eduard, hoe een voudig van aard ook, een echte ridder was. ja mijnheer, dat is de waarheid.Toch heeft hij mij toen alleen gelaten en holde hij weg, een zijstraat in. Ik ben thuis gekomen, ontzet en ongerust. Ik vertelde mijn man wat er had plaatsgehad. Mijn man nam ons kind zijn gedrag zeer kwalijk. Toch was hij even ongerust als ik. Gelukkig is de jon gen geen twintig minuten later thuis ge komen. Eduard snelde op me toe, sloeg zijn armen om mijn hals en begon in mijn schoot te snikken. Gewoon 6nikken was het nietHet leek of de ziel van mijn arme kind op sterven lag. Eduard moet gevoeld hebben, dat hij de ridderlijkheid te kort had gedaan. Geloof me, mijnheer, zijn menselijkheid was groter dan zijn achterlijkheid. Ja, mijnheer, de kinderen hebben een grote rol gespeeld in het leven van mijn kind, dat weet u toch?" Ik wist het en zweeg maar. Hij hield van muziek, van kinderen, van zijn kleine plicht, van de deftigheid en was toch gek „MIJN MAN heeft veel van Eduard gehou den". De oude dame vervolgde maar haar verhaal. „Zijn vroege dood wijt ik aan zijn verdriet om het kind. Enfin, gelukkie heeft hij dat niet beleefd. U hebt mijn man toch nog gekend?" „Ja, mevrouw." „U weet, dat het ons niet goed is gegaan. We hebben ons leven op een veel eenvou diger wijze moeten inrichten, dan waaraan wij beiden gewend waren. Mijn man had zo graag trots op zijn zoon willen zijn. Dit kon nu natuurlijk niet. Hij heeft zo ver als dit gaan kon, Eduard streng opgevoed. Hij heeft hem bij gebracht wat een heer aan zichzelf en aan anderen verplicht is." Weer kwam me de man-met-de-hoge-hoed voor de geest: pias en heer. Ware hij niet zo'n heer geweest, misschien had hij min der op een pias geleken. En toch, zijn hoge hoed zal hem een recht gegeven hebben op een andere plaats in de hemel dan een voudiger eenvondigen. dan gewone „inno cents". Ik vroeg haar naar de bekende weg: „Uw zoon was toch in bankzaken, mevrouw?" „Ja, zeker. Hij kwam in betrekking op een bankierskantoor, waarvan de directeur een verre verwant van ons was. Eduard was betrouwbaar en erg nauwgezet. Natuurlijk werd hem slechts eenvoudig werk toever trouwd." Ik wist, dat hij practisch loper was geweest, de heer-met-de-hoge-hoed. ,Het enige voorrecht, dat hij als familie lid heeft genoten, is zijn kamertje geweest. Men heeft hem op de benedenverdieping van het bankhuis een eigen kamertje ge geven. Daar kon hij in zijn vrije tijd wat uitrusten." Ja, men had hem beveiligd tegen de spot ternij der bankbedienden. De directeur wenste misschien te voorkomen, dat iemand die zijn naam droeg, door zijn onderge schikten werd gehoond. „Ja, ja, ik zie hem nog met zijn mooie tas", zei ik tot de oude dame. „Hij was daar zo trots op", verzuchtte ze. „De trots op die tas is hem tot noodlot geworden." „Voelde hij zich gelukkig in het zaken leven mevrouw?" „O ja, heel gelukkig. Hij was een blijmoe dig mens. Iedere morgen ging hij met ple zier naar zijn werk. Hij kwam ook graag thuis. En dan had hij het vooruitzicht van zijn Zondagmiddagconcert hier, 's winters in de zaal, 's zomers in de tuin. Hij was ook thuis altijd zo opgeruimd en als er niet zoveel domme, onwetende mensen en kin deren waren geweest (zie verder pagina 5) In Den Haag is onlangs het definitieve bestuur van de stichting „Nederlands Let terkundig Museum en Documentatiecen trum" geïnstalleerd. Deze stichting, die een half jaar geleden werd opgericht, heeft het beheer over een verzameling handschrif ten, brieven, portretten en andere docu menten betreffende de Nederlandse let terkunde. De grondslag hiervoor was de zeer uitgebreide cqllectie, die door het Haagse Gemeente-archief werd bijeenge bracht. De nieuwe stichting, die gesubsi dieerd wordt door het ministerie van On derwijs, Kunsten en Wetenschappen, wil deze verzameling tot een nationaal docu mentatiecentrum maken. Het bestuur bestaat uit prof. dr. G. Stuiveling en dr. J. Hulsker, dr. W. Moll, prof. dr. N. A. Donkersloot, prof. dr. H. van de Waal, E. Lefèvre, prof. dr. W. J. M. A. Asselbergs en Bert Bakker. Als directeur treedt de bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek, dr. L. Brummel op.. Het letterkundig Museum wordt ge vestigd in het oude Haagse Stadhuis aan de Groenmarkt. Ter nadere kennismaking met een aan tal medewerkers van het Nederlandse te kentijdschrift „Zwart en Wit" zullen wij in de komende weken in het bijvoegsel telkens een tekening van een van hen afdrukken, vergezeld van enkele notities over de kunstenaar. Ter nadere kennis making met het tijdschrift eerst echter het volgende. De Spaanse schilder Goya heeft eens op gemerkt: „Geef me een stuk houtskool en ik maak het mooiste schilderij van de we reld." Op deze uitspraak beroept de redac tie van het tekentijdschrift „Zwart en Wit" zich, iedere keer dat zij een nieuw nummer uitbrengt. Sinds 1951 gebeurt dit eens in de drie maanden. Het is een tijdschrift met alleen tekeningen. Men zal er nooit enige tekst in aantreffen, behoudens soms een enkele zakelijke vermelding. Het eerste nummer verscheen in Juli 1951 nadat en kele vooral jonge Nederlandse tekenaars acht maanden hun voorbereidingen had den getroffen. Zij wilden Nederland een goed tekentijdschrift geven en ze kregen daarbij de steun van het Prins Bernhard- fonds. De voornaamste gedachte, die aan dit initiatief ten grondslag lag, getuigde van een lofwaardige mentaliteit: een uit daging aan de Nederlandse tekenaar. Een uitdaging die hem allereerst, indien nodig, zou sterken in zijn overtuiging dat „zwart- wit-tekenen" een zeer belangrijke methode is om uitdrukking te geven aan de visuele waarneming. Ten tweede een kansgeving aan de Nederlandse tekenaar om zijn werk meer aandacht te doen krijgen, opdat de resultaten van zijn scheppingsdrift niet binnenskamers in portefeuille blijven, slechts bekend bij een handjevol vrienden. En tenslotte, zeker niet van het minste be lang, een uitdaging aan het Nederlandse kunstminnende publiek. De ontvangst van een dergelijk blad zou uitwijzen hoeveel aandacht dit publiek voor de tekening heeft. „Zwart en Wit" heeft van stonde af open gestaan voor alle richtingen in de teken- kunst, met een zekere beperking ten aan zien van de experimentelen. Het blad voert het criterium: alles wordt geaccepteerd mits het kwaliteiten en realiteitsgehalte heeft en mits de persoonlijkheid van de tekenaar in de tekening aanwezig is. In Nederland wordt niet veel getekend. „Zwart en Wit" meent, dat het publiek hiervoor gedeeltelijk aansprakelijk kan worden gesteld „daar het voor de tekening niet die mate van belangstelling toont, welke zij. in verhouding tot de andere werkwijzen in de beeldende kunst waard is en krachtens haar betekenis verdient." Wanneer nu een paar enthousiaste teke naars in ons land een tijdschrift voor teke ningen in het leven roepen, zonder tekst omdat zij ervan overtuigd zijn, dat de beel dende kunst beschikken kan over een taal, die mans genoeg om zonder de hulp van andere talen de communicatie tussen kun stenaar en toeschouwer te onderhouden, omdat zij geloven in de „zwart-wit-teke- ning" en hun werkwijze een betere plaats willen geven, dan is het begrijpelijk dat zij voor de experimentelen op hun hoede zijn, met het doel zo snel mogelijk een nieuw contact te vestigen. Deze opvatting ver dient sympathie en aandacht. Sinds 1951 heeft „Zwart en Wit" een aantal abonnés dat varieerde tussen de driehonderd en de vierhonderd. Tot nog toe dus het bescheiden resultaat, wat de aandacht van het publiek betreft. Het en thousiasme bij de tekenaars is groot genoeg gebleken. Dit spreekt onder meer uit het plan van de redactie een tentoonstelling van zelfportretten te houden. Medewerkers van het blad en nog een aantal niet onbe kende tekenaars, die door het materiaal dat ze gebruiken in „Zwart en Wit" niet kunnen publiceren, is verzocht een zelf portret te maken en tevens een of meer portretten van andere tekenaars. Velen hebben enthousiast gereageerd. De ten toonstelling zal in Amsterdam worden op gezet, een datum kan nog niet worden vastgesteld. Maar hierover zal de lezer on getwijfeld meer horen. J. V. „The charm of hours" van Peter Skelton (verschenen bij Chatto Windus te Lon den) speelt in Holland, dat staat op de om slag te lezen, al wordt het nergens in het boek zelf met zoveel woorden gezegd. Het is daarom misschien de moeite waard iets over de inhoud er van mee te delen, want alieen op grond van zijn kwaliteit zou het boek zoveel aandacht niet verdienen. Het is voor Haarlemse lezers des te op windender omdat het kustplaatsje Zarm- dorn, waar de tweede ik van de schrijver, die als hoofdpersoon optreedt, gevestigd is, in grote mate herkenbaar op Zandvoort gemodeleerd is. Men vindt hier het ge meentehuis, de Kerkstraat, de tram naar Haarlem compleet met het viaduct bij de Leidsevaai't, zelfs het station Overveen en tussen het dorp en de grote stad Haarlem als „de naburige marktplaats." Er zou geen reden zijn om op zo'n indis crete manier de aandacht te vestigen op de herkomst van Peter Skeltons materiaal, als men aan dit gesnuffel op de blinde kaart niet meer genoegen beleefd had dan aan de herinneringen van het Zarmdornse jonge- mens. Er is natuurlijk geen enkel bewijs mee geleverd dat de heer Skelton inderdaad Zandvoort heeft willen uitbeelden: hij be schrijft ook wel het een en ander dat niet in deze gemeente past en alle Horeca-be- dri.jven zijn eenvoudig genegeerd. Maar dat laatste zegt in zoverre weinig, dat wij hier geenszins met een nadrukkelijke realist te doen hebben. Integendeel, deze jeugdher inneringen worden met veel overleg mooi en veelbetekenend gemaakt; wat zich niet leent voor omzetting in een opzichtige soort poëzie wordt bij voorbaat weggelaten. Om precies te zijn, de tweede ik van de heer Skelton is een mooiprater, vervuld van hoge morele opvattingen en bloemrijke vergelijkingen, zonder ooit een grofheid, o nee, al heeft hij af en toe wel iets ernstigs te zeggen over de ontroering van een jong mens bij het zien van een witte meisjesdij. Men maakt onder het lezen van dit boek moeilijke ogenblikken door, als men af en toe beseft dat het wellicht ten dele Holland (Uit „The New Yorker'') is, dat de aansprakelijkheid voor deze toon moet dragen. Gelukkig bedenkt men dan, dat het zonder een onverklaard gebrek aan humor van de schrijver nooit zover had kunnen komen dat een simpele puberteits- ondervinding telkens weer aanleiding geeft tot een preekje van een zin of twee, meest al dienend om een persoonlijke ervaring te verbreden tol een algemeen-menselijke. Het jongemens, dat deze ervaringen op doet, is een middelbare scholier, het enige zoontje van Engelse ouders die in Zarm- dorn wonen. Zijn school is in Engeland, maar een groot deel van het verhaal speelt zich af in 19391940 en hij gaat dan na zijn zomervacantie niet naar Engeland lerug. Hij weet zich heel goed bezig te hou den met meisjes en met de kennissen van zijn ouders. Verder schrijft hij zichzelf een grote gevoeligheid voor schoonheid toe. hij is ontvankelijk voor de aanblik van de zee en van kerkgebouwen. De ernst waarmee hij zichzelf achteraf beschouwt ten spijt, kan men het precieuze knaapje niet zonder lachen in de weer zien; dat komt ook voor een deel door de overdadige welstand die hem toestaat het meisje Ventia, dat hij als zijn „geliefde" ("beloved") aanduidt, uit sluitend per limousine mee uit te nemen en dan naar een eikenhouten club, waar de lederen fauteuils bij het knappende vuur staan. Zijn positie is niet benijdenswaardig, een verwend en zeker gevoelig jongetje in een vreemd land, maar de heer Skelton neemt van het komische noch van het on gelukkige van die situatie enige nota, en probeert zijn geschiedenis geheel ten on rechte voor te stellen als de zelfstandige ontwikkeling van een gevoelige ziel. In de Meidagen van 1940 is het jongmens juist twee dagen alleen, zijn ouders zijn naar Engeland. Men krijgt dan een vreem de beschrijving van een autotocht tussen dé vluchtelingen en de bommen door, naar „Rameden", waar het schip voor de Engel sen klaar ligt men mag tenminste aan nemen dat het Engelsen zijn, ook hier wordt het realistische détail geschuwd. Aan het slot van het boek vaart het schip de haven uit, maar alweer van de omslag leren wij dat wij van de heer Skelton nog meer te wachten hebben: hij zal in volgen de delen beschrijven wat er door de oorlog in zijn kleine wereldje veranderde. Er is vooralsnog geen grond voor hoge verwachtingen van die volgende delen, zeker wanneer het weer op de ontwijkende en quasi-poëtische manier van „The Charm of Hours" moet gaan („de aanvallers droe gen dezelfde uniformen als de verdedigers" staat er in de beschrijving van de oorlog van Mei 1940). Het is niettemin denkbaar dat het wereldgebeuren de schrijver in zijn greep zal krijgen en hern over de voorkeur heen helpen voor scènes als de ontmoeting met de ex-keizer op het strand. Deze oude heer ziet staalblauw over de zee uit en be weert dat de wereld een stuurloos schip is, dat dTijft op de zee der geschiedenis; zodra hij uitgesproken is, rept het jongmens zich naar huis en noteert die zin en enige andere woordelijk op een oude envelop. Niettemin is er één gelukkige scène in het boek, wanneer het vervelende echtpaar aanbelt aan het huis in Zarmdorn en de familie zich onder tafels en achter kasten verbergt; de vervelende echtgenoot gluurt na twee keer bellen door het raam naar binnen en ziet als enig teken van mense lijke bewoning het achterste van mama uit steken onder een tafelblad. Het is een be scheiden winst, één zo'n tafreel, maar er is dan toch nog hoop. S. M. „HET IS NU zeventien jaar geleden," zei de dame. „Voor mij is het als gisteren. Zijn dood is voor mij als gisteren, mijnheer, maar zijn leven als morgenochtend." Nu knikte zij verscheidene keren met het hoofd. Ik waagde het naar haar ogen te kijken, grijs-blauw. „Ik weet het mevrouw. Ik was er toen erg van geschrokken." Ik had zelfs het gemengde bericht uit de courant geknipt en bewaard. Ik hoopte, dat de moeder er verder over zwijgen zou. Maar dit was haar onmogelijk. „U weet natuurlijk niet meer, wat een mooi weer het die dag is geweest. U kent ze wel, een van die afgedwaalde lente dagen in Februari. Mijn zoon was erg ge voelig voor het weer. Hij kon, als het mooi was, zo blijmoedig zijn. U herinnert zich nog, dat hij lange tijd een citybag bij zich had. Die dag nam hij juist zijn nieuwe tas mee, een actentas. Ik vond, dat dit moder ner stond. Het was een cadeau van zijn moeder. Misschien heb ik hem hiermee in de dood gejaagd. Die actentas droeg hij c onder de arm, de citybag aan het leren 3 hengsel, aan de hand. Och, wie weet zo iets trouwens! Ze hadden Eduard op die dag juist veel waardevolle papieren meegege ven, heb ik later gehoord. Er waren bui tenlandse geaccepteerde wissels bij. De chef van die afdeling had mijn arme zoon op het hart gedrukt er zorgvuldig over te waken. Hij heeft het me zelf verteld^ in die afschuwelijke dagen,Ik heb nog een grapje gemaakt, mevrouw.... Als die wissels in verkeerde handen komen, vriend, gaat de bank morgen failliet." Die chef deelde me ook mee, dat hij van alle be ambten mijn zoon om zijn nauwgezetheid de documenten had durven toevertrouwen. En bovendien, zo zei hij, droeg Eduard de zelfde naam als de directeur. „Het is op het gevaarlijke kruispunt van lijn 6 en lijn 11 gebeurd, geloof ik", onder brak ik haar. „Ja, het heeft in de courant gestaan.. Maar u weet niet hoe het is gekomen! Kinderen hebben hem weer willen stenigen. Hij had als zo vaak een troep kinderen achter zich aan, die hem uitjoelden. Toen ze begonnen hem met afgebrokkelde stukken klinkers te gooien, zoals toen, heeft hij het op een lopen gezet. Maar nu was hij volwassen. Hij dacht aan zijn plicht. Hij klemde zijn nieuwe tas met de waardevolle documen ten tegen zich aan. En helaas, ik had hem die morgen gezegd vooral zijn parapluie mee te nemen, omdat een Februaridag nog zo verraderlijk kan zijn. U weet, dat hij altijd een hoge hoed droeg, ook toen deze uit de mode raakte. Hij was er erg aan ge hecht. Ik wist hoezeer hij er op gesteld was, dat zijn hoed glad en glanzig bleef. O, als ik hem moet voorstellen, door de kinderen achtervolgd, met stenen gewor pen, zijn ene arm tegen zijn tas geklemd opdat die niet zou vallen en zijn andere door de parapluie belemmerd. Zo is hij over de tramrails gerend, mijnheer. En nog was er niets gebeurd, maar zo kon hij zijn hoed niet vasthouden. Toen hij aan de overkant kwam merkte hij, dat zijn hoge hoed was afgevallen. Daarop is hij terug gesneld. De wagenbestuurders hebben hun best gedaan. Ze hebben hem gewaarschuwd en onophoudelijk gescheld, maar de arme was zijn hoofd kwijt. Hij moet gevoeld hebben, dat hij zonder die hoed iets zou meemaken, dat mijn arme man heeft ge kend, toen we met één slag ons kapitaal hebben verloren. Och, wat zeg ikhet is onze schuld. Wij hebben hem geleerd te veel gewicht aan die hoge hoed te hechten. U begrijpt wat ik bedoel. Toen ze hem dood onder de tramwagen vandaan hebben gehaald, bleek het, dat hij met zijn laatste besef nog eerst zijn tas en zijn hoed buiten de rails had geslingerd. O, mijnheer, zijn hoofd was geschonden en bebloed. Maar op een paar meter afstand stond de hoed, glanzend op de keien". De oude dame huilde. „Mevrouw, ik wist dit alles. Waarom maakt u zich overstuur door er over te spreken?" „En dat kinderen het hem ge daan hebben, mijnheer, kinderen, die van hem hadden moeten houden, omdat hij niet van hen was weggegaan." JUIST TOEN zweeg de muziek. Gelijk een twintig jaar geleden stonden de mu sici op om de tent te verlaten en hun consumptie te gebruiken. Het was pauze. Maar niemand wandelde meer om de muziektent. Ik wierp een blik op het lego plein, symbool van het vergaan pleizier van eens. Als de zoon nog geleefd had, zou hij nu hier heben gezeten. Alleen eenvoudigen zijn trouw. En om in de geest van de zoon te hande len en een beetje boete te doen voor het kind, dat had meegeholpen om de on schuldige zijn wekelijks pleizier te ver gallen, vroeg ik de oude dame beleefd of ik haar iets mocht aanbieden.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1954 | | pagina 12