Kinderen van ons voorgeslacht LAAT U DOOR BELLO UITLATEN Evolutie der muziek Kunstmaaniak FRANSE PARAGRAAF Buiten De Nachtwerker en de Zomer door H. P. BAARD Lage Landen De zelf-beloofde wondren van uw jeugd zijn weggedoezeld tot een schamelheid; en weggedwerreld is in daaglijksheid, de tuin vol wilde geur, die niet meer heugt. (Dr. F. Schmidt-Degen er, uit de gedichtenbundel,,55 varia ties op een bekend thema"). WANNEER WIJ DE KINDEREN van het voorgeslacht in de kunstproductie der eeuwen aan ons oog zien voorbijgaan, dan noopt het onderwerp dat de kunstenaar zich zag gesteld, ons dwingender dan ooit er voor zorg te dragen dat dit onderwerp zelf, in casu het kind, niet te zeer op de achtergrond raakt, wan neer we zijn herschepping onder kunstenaarshand in verband brengen met zijn herschepper en met de tijd die kind en kun stenaar tezamen bracht. Elk geïnspireerd kinderportret immers behelst een boodschap, die het kunstwerk, behalve zijn aesthe- tische kwaliteiten een bijzonder geestelijke, ik zou willen zeggen moraliserende waarde verleent. Het is de oer-oude boodschap van het Evangelie, dat ons vermanend heenwijst naar de kin deren: „Wie niet gelijk wordt aan een van dezen, zal het Rijk der Hemelen niet beërven" Ik zou niet durven beweren dat alle kinderportrettisten door de eeuwen heen zich deze boodschap bewust zijn geweest bij het vervullen van hun opdracht; maar wèl geloof ik dat de beeltenissen van de hand der werkelijk geïnspireerden, van diè kunstenaars dus die op persoonlijke wijze de essentie van het kinderwezen benader den, ons bewust of onbewust aan genoemde boodschap herinneren. In dié conterfeitsels toch overstemmen de onweerstaanbare eigenschappen van het kind de zich op dringende uiterlijkheden van mode, tijd en kinderlijke charme. Het zijn de onbevangenheid en de argeloosheid, het onbeperkt vertrouwen en de zuiverheid, maar bovenal de ontwapenende natuurlijkheid waarmee het kind ons tegemoet treedt. Eigen schappen, die na de bewustwording van het individu en onder de aanstormende problemen en tegenheden van het leven, in meer of mindere mate teloor gaan. Het ligt voor de hand, dat juist de gevoelige en scherp obser verende mens die de kunstenaar is, in de wereld van het kind het terrein vindt en de mogelijkheid om zich voor een wijle in dit „Verloren Paradijs" terug te trekken en daarvan te spreken in de kinderbeeltenis als symbool van schoon ontluikend leven, van onaangetaste verwachtingen. Menig kunstenaar zal daarbij door lichte weemoed zijn bevangen, een weemoed die de 19e eeuwse, Franse graveur Célestin Nanteuil de verzuchting ont lokte, welke hij neerschreef bij een van zijn lithografieën: „Frai- ches illusions du matin de la vie, pourquoi ne pas durer jusqu'a la fin du jour!" (Waarom blijven de frisse illusies van de mor gen van het leven niet tot het einde van de dag!Een zelfde klacht vernemen we achter de dichtregelen, boven dit artikel aangehaald. In d middeleeuwen, toen religieus bewustzijn de gemeenschap bond en stuwde, vond de gelovige in het Goddelijke Kind een toevlucht in bovennatuurlijke zin. Miniaturisten en paneelschil ders getuigen hiervan in tal van pieuze voorstellingen. Ook in de „zoet-gevooisde" poëzie der late middeleeuwen komt deze drang tot uiting, zoals wij dit o.m. beluisteren in het slot van een gedicht van onbekende hand, waarin een bedrukte ziel heil zocht bij het Christuskind om „troost te ghewinnen": SIE die dit liedeken heeft ghedicht Was seer hedruct van sinnen Eylaas sy en was niet wel verlicht In goddeliker minnen, Mer si droech doleur int herte binnen Ende daer toe menich swaer ghepijn, Maer si sanghet om troost te ghewinnen: Ghebenedijt moet si beyde syn ALS MEN PLEEGT AAN TE NEMEN dat het kind in psycholo gische zin werd „ontdekt" in de verlichte eeuw van Jean Jacques Rousseau, dan wordt dit, op het terrein der beeldende kunst althans, door een reeks kinderbeeltenissen vanaf de late middeleeuwen gelogenstraft. Wij constateren daarbij weer hoe hachelijk het is de evolutie van de geest in een bepaald schema te dwingen. Want hoe vele kinderbeeltenissen ontstonden er vóór de werkzaamheid van de auteur van „Emile", die bewijzen hoe ontvankelijk kunstenaars zijn geweest voor de ongerepte sfeer van het kind, hoe zeer ze in de ban zijn geweest van de eigenschappen, waarvan hierboven werd gesproken. Die ontvankelijkheid moet men niet verwachten bij portret tisten die de kinderen vereeuwigden als „kleine ouderen'' en die bij gemis aan psychologisch inzicht het accent legden op jasje of jurkje. Het vermogen, de kinderziel tastbaar te maken aan de uiterlijke charme van het kind, treffen we uiteraard aan 10 het oeuvre der genialen, bij Hugo van der Goes, een Rembrandt, bij Frans Hals, Jan Steen of een Terborch, doch in hun geluk kige momenten ook bij een Jan de Bray, een Gabriël Metsu, of bij kleinere, zelfs onbekende meesters. ENKELE VOORBEELDEN van het „psychologische kinder portret" vindt men in de kleine, maar aantrekkelijke expositie, welke van 4 tot en met 30 September wordt gehouden in het Frans Halsmuseum, ten bate van de Stichting „Kinderbewaar plaatsen" Haarlem. Een der hoogtepunten van deze expositie wordt gevormd door het sublieme werk van Gabriël Metsu, „Het Zieke Kind", dat welwillend door de Hoofddirecteur van het Rijksmuseum in bruikleen werd afgestaan. Het is een groot voordeel dit meesterwerk eens in het Frans Halsmuseum te kunnen bewonderen, omdat ons hier de gelegenheid wordt geboden het als de culminatie van een bescheiden expositie, met méér aandacht wellicht te beschouwen dan in het Rijks museum zelf, waar het „schuil" gaat onder de vele prominente werken, wier artistieke glans Metsu's parel dreigt te over stralen. Hieronder vallen ook de serene genre-stukken van Vermeer van Delft, wiens naam wel in verband werd gebracht met het werk dat onze aandacht heeft. Hoewel een zekere affiniteit in het gebruik van open roden en blauwen, (die we ook bij Vermeer aantreffen) niet valt te ontkennen, ademt Metsu's schepping toch een gans andere sfeer; een sfeer die zijn werk een eigen „gezicht" geeft. Is Vermeer in wezen stil leven-schilder wanneer hij zijn figuren, met negatie van elke psychologische tendens, in interieurs plaats als schone ob jecten, gekristalliseerd in het licht, Metsu weet zijn modellen bij verrassing zulk een sterke expressie op te leggen, dat hij dramatisch kan zijn in zijn overigens vrij anecdotische opvatting van de genreschildering. Ik denk hier o.m. aan de „verrassing" van Metsu's tafereel met de dodelijk zieke vrouw en haar door mateloze smart getroffen gezellin op het paneel in het Kaiser Friedrich Museum te Berlijn, dat wij in 1950 in het Rijksmu seum konden bewonderen: een fenomeen, dit werk, vanwege de veelheid der omringende meesterwer ken door de drommen bezoekers meestal over het hoofd gezien Zulk een fenomeen is ook Metsu's „Zieke Kind", aangezien de vertolking van dit huiselijk tafereel uitgaat boven de anec dotische gebeurtenissen in het dagelijks léven, dat de genre schilder zich tot onderwerp stelt. Daardoor reikt Metsu hier ook naar het niveau van Vermeer, die eveneens boven het „aardige voorvalletje" uitsteeg. De beschouwelijke zin van Vermeer wordt door Metsu echter doorbroken door een menselijk sentiment dat ons hier evenzeer ontroert als in het Berlijnse paneel. Want behalve door het verrukkelijke spel van het licht en de praeh- stige stilleven- elementen, (men beschouwe met aandacht de on aangeroerde pappot links en het mutsje rechts) worden we getroffen door de incorporatie van de moederlijke zorg in de toeneigende en het kind omvademende vrouwenfiguur, alsook door het koortsachtige kind, dat een veilige haven heeft gevon den In moeders heilzame aanwezigheid. En speuren we in de lusteloze blik van het zieke meiske, ook niet iets van dat onbe perkte, kinderlijke vertrouwen waarvan hierboven werd ge rept? Onbeperkt vertrouwen in dat kleine wereldje waarvan, met nimmer verflauwende zorg en waakzaamheid, Moeder de ziel is! Afgezien van het feit dat door een bezoek aan de tentoonstel ling een charitatief doel wordt gesteund, is Metsu's meester werk alleen reeds een gang naar het Frans Halsmuseum ten volle waard! Hetgeen natuurlijk ook geldt ten aanzien van het uitermate attractieve 18e eeuwse poppenhuis, rnet zijn ruim 3000 voorwerpen tellende invon+o-' „HET ZIEKE KIND" door Gabriël Metsu (Geb. te Leiden 1629, gestorven te Amsterdam in 1667). Geschilderd omstreeks 1660 - Rijksmuseum, Amsterdam. De trein van kwart voor elf uit Haarlem naar Amsterdam verricht belangrijker diensten dan alleen het vervoer der uit verkorenen, die hun werk ter elfder ure kunnen doen: deze trein wekt dagelijks een nachtwerker. Amsterdam voordat het aan zijn trek ken komt biedt de treinreiziger uitzicht op de meest troosteloze woonmuur, die mensen bergen kan: een rij van ramen, met onophoudelijk wasgoed, dat een men selijk leven bevestigt maar niet aanvaard baar maakt; onverklaarbaar bewoonde woningen. De treinreiziger, die er op let, kan elke dag zien, wat het geluid van de aanrol lende trein heeft verwekt: wakker gewor den komt een slaperige man boven een kozijn uitkijken, die met een eeuwenoud gebaar een deken, waaronder hij de korte naeht doorbracht, over de vensterbank gooit. De man laat nooit op zich wachten, hij slaapt op de precisie van de trein, die slechts zelden zijn schema verzaakt. Dit elke dag op hetzelfde uur wakker worden; aanvankelijk was het beklem mend. Het hoorde zó bij deze huizen, dat ik soms een andere trein nam om het begin van mijn dag met een andere maatstaf dan precisie te toetsen. Maar dan werd het lege raam een weemoedig oog, dat treurde om mijn verzuimde medeplichtigheid aan het opstaan-gebeuren. De wakker-wordende man was een levend deel geworden van het opgaan van mijn dag. Het schouwspel had niets tragisch meer en wat eerst uitzichtloze dagelijksheid scheen, had de warme sfeer van vertrou wen en geborgenheid verworven. Door de feilloze regelmaat van het hoofd omhoog en de deken-naar-buiten steeg het boven eentonige benauwenis uit tot een zinvol, haast ontroerend gebeuren. De trein was de wekker, waarmee ik mijn ochtendgenoot voor het forum van de dag riep. Hij keek nooit naar de trein, maar ergens ver weg, naar het licht. Het was alsof hij begreep dat hij mij niet mocht aanzien. Onlangs reed ik weer in de trein van het elfde uur. Ik kon al beweging achter het raam zien. Het hoofd kwam omhoog, maar de hand met de deken talmde. Tot plotse ling een laken over het kozijn geslagen werd en toen wist ik: de zomer is dus toch gekomen. VOLEUR. Parijs, Augustus - - Van een weggetje tussen twee dorpjes in het departement van de Yonne, honderd kilometer Zuid- Oost van Parijs, steken bij een boom twee verharde paden ter weerszijden uit. Het ene verloopt al gauw in de hof van een grote boerderij, maar het andere reikt een paar honderd meter het open land in,voor dat het het gehucht in zwenkt dat men van de weg als een heuveltje bomen en stenen kan zien ligigen. Daar zijn drie of vier boerderijen en een paar huisjes: het ziet er groter uit dan het is, doordat de schuren hun langste kant tonen en met hun hoge daken breder lijken dan zij zijn; en doordat het uitzicht op het omringende land door bosjes en boomgaarden wordt afgesneden. Het pad verbreedt zich daar, en doorloopt een korte cirkel als gehudhts- straat, door het gebruik verhard, met plas sen in de gaten; de ganzen en eenden schommelen bij de poel bruin water, de kippen pikken in het gras langs het weg dek, de nieuwsgierige honden en de in zichzelf gekeerde poezen nemen geen no titie van elkaar. De boeren en hun families zijn overdag meestal niet te zien, zij wer ken ergens buiten de carkel, waar de ko renschoven hun bleke verregende aren laten hangen; alleen tegen de avond ver tonen zij zich, in gesprek op het erf van oen van de boerderijen. Overdag spelen de jongste kinderen in de straat: zij hollen voorbij om een plan te gaan beproeven, of zij staan bijeen om een fiets of een oude kist, in een gesprek dat om beurten hapert en uitschiet. Intussen regent het daigen lang, met ter loopse onderbrekingen wanneer de zon even door een scheur in de wolken op de bomen wijst. Het is slecht voor de oogst, maar daar is het land onverschillig voor: het zeurt niet voortdurend om mooi weer, zoals de erkende vacantie-oorden dat doen met hun gekantelde badstoelen en aan bevolen wandelingen. Een verlatenheid zoals die van gewone steden onder de regen bestaat hier ook niet: het gewelfde land is bijna altijd leeg en wandelend on der de grauwe hemel voelt men dat de ijdele klachten zich verharden tot berus ting. Men zou hier een sombere winter moeten doorbrengen, om van allerlei ze nuwachtige pretenties verlost te worden: na een maand of wat al zou men waar ehij nl ijk zonder vragen langs de akkers ■jokken, de gegroefde kop voorover. In de zomer blijft men toch mooi weer verlangen, dat tenslotte ook begint: er zijn beweeglijke schaduwen van de bladeren op de warme raamkozijnen, en onder de vruchtbomen komt een lichte zonnige damp •üt de grond. De oranje tractor die een van le boeren pas gekocht heeft trekt een hoge 'ading hooi voorbij, en wekt een lichte ■motie alsof er een nieuw leven begint; ■en van de kinderen roept: „Kijk, daar •aat de nieuwe tractor; is dat moeilijk ■en tractor besturen?" Een formatie jonge endjes komt de tuin binnen en maakt dotseling rechtsomkeert, op één na, die ets in de grond heeft ontdekt: als hij op- 'iet en merkt dat de anderen alweer bij bet hek zijn, holt en fladdert hij ze als een 'oonbeeld van schrik achterna. Onder die omstandigheden zoekt men in iet naburige stadje de rivier op- een pad naast de brug af, en dan een eindje verder 'ot waar de oever laag is. Aan de overkant taan de bomen tot aan de rand van het water, die de hoger gelegen spoorweg be dekken; verder op ligt het stadie grijs en gedrongen tussen de rivier en de heuvels. Er komt een laag zandsehip langs, getrok ken door twee gebogen paarden, die een driftig jagertje over het pad hitst: de schip per staat tegen zijn roer geleund, een ge mene trek om de mond alsof hij droomt van uitbuiterspractijken. De badgasten zijn er maar tien of twintig; een groep stads kinderen die od de oever joelen rond een opblaasbaar vlot, een enorme natte moe der die haar zoontje het water in comman deert. Later in de middag wordt het stil ler; de schaduwen van de bomen aan de overkant zijn nu zwart op de rivier, waar het licht nog op het water valt, is het op pervlak geel; de geluiden van de hoofdweg naar het Zuiden, die maar honderd meter verder loopt, zijn nu veel duidelijker. Maar op de weg tussen de twee dorpjes komt 's avonds niet meer dan eens in het uur een auto. Daar is alleen de trein te horen in de verte, een geluid dat opkomt en verdwijnt, alsof het uit een gat in de grond kwam; en het getsjirp van de kre kels, dat een eentonig en moeizaam karak ter heeft, waardoor men aan arbeidstijden herinnerd wordt: en de voetstappen van de wandelaar zelf. Beiaardier Chris Bos geslaagd De Utrechtse stadsbeiaardier Chris Bos heeft op de Sint Jansbeiaard te 's-Herto- genbosoh het diploma beiaard der Neder landse klokkenspel vereniging 1954 be haald. De examencommissie bestond uit: dr. W. van der Eist, voorzitter. Wouter Paap, Toon van Balkom, P. Hörmaixn en Ferd. Timmermans ER ZIJN WEL EENS MOMENTEN in het leven, waarop ik mij voel als een klein, beginnend spinnetje, dat de draad is kwijt geraakt. Dan zit ik nog wel wat door te wriemelen, maar omdat ik wijzer en gau wer teleurgesteld ben dan zo'n spinnetje, besef ik weldra, dat dat geen zin heeft. Op deze ingewikkelde momenten wil ik altijd met Bello uit. Bello is geen hond, die ik uit kan laten. Bello is een trein, waardoor ik mijzelf moet laten uitlaten. Het is jammer, dat hij pas in Alkmaar be gint, want dan moet ik eerst een tijd in een electrische trein zitten, die mij door de verveelde cadans van zijn wielen in de dagelijkse sleur gevangen houdt. Ook hij is er trouwens zo-een, die de draad moet vasthouden om vooruit te komen. Bello heeft dat helemaal niet nodig. Hij is geheel onafhankelijk van levensgevaar lijke draden boven zijn hoofd. Zijn hart is een klont vuur, die hem noopt voortdurend stoom af te blazen. Zodra ik op het station van Alkmaar zijn geklingel hoor, gaat er ook in mij iets klingelen en ik haast mij de lange gang in, die onder het emplace ment door naar zijn privé-perron leidt. Het zwartgeblakerde locomotiefje heeft zich losgemaakt van de rijtuigen en hob belt met een hoofse omweg over het em placement naar de achterste wagons, die nu dus de voorste gaan worden. (Een der gelijke eenvoudige gedachtengang is bij Bello toegestaan.) Zijn pijp rookt hoog hoven de logge goederenwagens uit, welke door een rangeerlocomotief zorgvuldig over alle sporen verdeeld worden. Na al die moeite worden ze weer opgehaald en in een andere volgorde gezet, die voor het lekenoog altijd moeilijk van cle vorige is te onderscheiden. BELLO MOET ZIEN, dat hij dat ran geerbokje uit de'buurt blijft, want het zou een ramp zijn als hij uitgerangeerd werd. Hij heeft toch alleen de zomermaanden nog maar. Even klimt de wrok in mij omhoog jegens dïe niets-ontziende efficienciasten, die Bello willen wippen. Aan hen is het nu al te wijten, dat wij nooit meer met hem door sneeuwlandschappen zullen dartelen onder het onbezorgde zingen van „Jingle Bello, Jingle Bello". Zij menen, dat tijd geld is, net als die voor mijn raam heen en weer lopende man met die ritsgesloten actetas, die de conducteur in ernst vraagt hoe laat hij in Bergen kan zijn. „Dat zal er helemaal van afhangen, meneerzo luidt het verheugende en enig juiste antwoord. Ik vertrouw, dat die man het ook wel zal gaan begrijpen a.ls wij eenmaal rijden. WE GAAN. Drie krachtige schokken voor de mensen, die het nodig hebben. De lading zorgen over vervelende kleinig heden gaat schudven en zakt weg: de vreugde over prettige kleinigheden komt bovenop te liggen. Wanneer dat na deze eerste drie schokken niet gebeurd is, hoeft men zich nog niet bezorgd te maken: er volgen er nog wel méér. Bello is wat dit aangaat een goed kuur- treintje. Misschien zou hij vooral ook voor vreemdelingenverkeer nog een grote toekomst tegemoet gaan als „Kurzu.g" van Bergen. Bij het verlaten van het station hoor ik het geluid van de stemmende kopersectie van een orkest. Het zijn Bello's wielen in de railskrommingen. Er is geen trein van de heer Den Hol lander, die voorrang verleent op wegkrud- singen. Bello wel. Als het wat lang duurt, geeft hij met een straf gefluit te kennen, dat het uiteindelijk toch wel zijn bedoe ling is de weg over te steken. Een bord'je bezijden het baanvak met de uitroep „Fluit!" moedigt de machinist daar trou wens toe aan. Als Bello eenmaal is begon nen met over te steken, stoppen de auto mobilisten wel, want zij weten dat het ten slotte net zo erg is om van Bello als van een Blauwe Engel gebeten te worden. ZOWEL DE KOEIEN ALS DE PAAR DEN, die zich in de weilanden voorbij de halte Koedijk bevinden, blijven even van hun gras opkijken als de stoomtram langs komt. Het vee heeft langzamerhand wel doorgekregen, dat Bello iedere keer de zelfde is, maar dat er steeds andere men sen in zitten. Soms vindt Bello, dat die beesten er niets mee te maken hebben, wie hij vervoert en dan blindeert hij de rij tuigen met zijn rookwolken. Na Oostdorp mengen zich al vleugjes sparregeur in de lucht van de rook en als wij de Sparren laan voorbij zijn, kan men aan het tragere bonzen van de wielen horen, dat er een helling genomen moet worden. Wij voelen dan wel, dat er daar vooraan zwaar voor ons gezwoegd wordt en gaan uit de raamp jes hangen om te zien hoever Bello nog moet klimmen vóórdat hij weer van de kluft af gaat. Hij haalt het altijd, ofschoon ik er wel eens over denk om enige bagage naar buiten te werpen. De conducteur blijft in zoete mijmering op het trapje zit ten en laat zijn benen naar buiten bunge len. Het helmgras strijkt er koesterend langs. Er zwaaien altijd wielrijders naar Bello in de wetenschap dat er familie leden in zitten en dan wuiven wij allemaal maar terug, voor het geval de familieleden het niet opgemerkt zouden hebben. De tableau de la troupe van het Ballet der Lage Landen is voor het komende sei zoen als volgt: Angela Bayley, Mascha ter Weeme, Ine Rietstap, Andrine de Clerq, Nel ter Weeme, Greetje Donker, Else Schut, Hans van Alphen, Willy Vroom, Mieke v. d. Water en de heren Norman Modowell, Johan Mittertreiner, Jack Car ter, Alphonse Pater, Marten Mole-ma en Ben de Rochemont. Pieter van der Sloot zal in begin Sep tember voor een aantal gastvoorstellingen naar Italië vertrekken. De eerste premières zullen zijn: „Im promptu for twelve", muziek G. Rossini, choreografie: Jack Carter; „Boerenbrui loft", muziek Julius Röntgen, choreografie: Pieter v. d. Sloot; „Pas de deux" uit de lste acte „Gisele", muziek: A. Adam. Cho reografie: Coraly Sergueeff. Deze zullen voor het eerst worden uit gevoerd op 10 September in de Stads schouwburg te Utrecht. Begin October zullen daarna de eerste opvoeringen volgen van: „Stagione", mu ziek G. Verdi, choreografie: Jack Carter en „Chagallina", muziek van Sergio Libero- vici, choreografie: Susanne Egri. In de loop van December zal dan volgen het volledige avondvullende ballet „Cop- pelia" met muziek van Delibes. Het is naar de oude choreografie van Saint Léon be werkt door Pieter van der Sloot. De hoofd rol in dit ballet zal worden vervuld door Angela Bayley. Sinds eeuwen zijn er kunstenaars en kunstminnaars geweest, die van mening waren, dat de muziek van hun eigen tijd de bekroning vormde van een langdurige ontwikkelingsperiode, en dat de oudere meesters eigenlijk min of meer voorberei dend werk hadden gedaan, om tot de vol heid der tijden te ge raken. Nog sterker: voor velen begon de ware muziek nog maar betrekkelijk kort, nog maar enkele honderden jaren ge leden, en het waren lang niet de minsten, die zo dachten. In haar boek: „Mu- sique ancienne" ver telt Wanda Landows- ka, dat volgens Ber lioz de echte muziek bij Gluck begon, en Voltaire zei: „A l'époque de Louis XIV la musique était encore au berceau". Niet zonder begrijpelijke ironie merkt Landowska dan ook op, dat het er veel van heeft, alsof men in ieder tijdperk maar een vage notie had van de muziek van vo rige generaties, en dat men dan maar er gens een wieg plaatste, en op goed geluk ook voor een vader zorgde. Zij noemt Pa- lestrina, door Victor Hugo als „père de l'harmonie" geprezen, en voorts Josquin des Prés, Schütz, Joh. Seb. Bach. Maar behalve componisten en dichters hebben ook de musicologen zich met het probleem der muzikale evolutie bezig ge houden. Enkele daarvan wil ik hier noe men. Op de eerste plaats Charles Burnley, een veelzijdig en ruimdenkend man, doctor of music in Oxford in 1769. Hij was ook componist, heeft studiereizen gemaakt die hem naar Frankrijk, Italië, en in 1772 naar Nederland, Duitsland en Oostenrijk voer den. Ook voor Burney staat het vast, dat de muziek leeft in een voortdurend groei proces, en dat elk kunstwerk van vroeger slechts een stap is in de richting der hui dige muziek, d.w.z. de muziek van zijn tijd. Hoe begrijpelijk het moge zijn, dat in de tijd waarin wij nü leven, met alle ver worvenheden op compositorisch gebied, onze muziek het hoogtepunt lijkt ener ge stadige ontwikkelingsgang, in wezen is de stelling van de voortdurende evolutie der muziek toch volkomen onjuist. Muzikale schoonheid vindt men in vol komen gave vorm, al naar de aard van plaats en omstandigheden, sedert onheuge lijke tijden. Waarom zou de majesteitelijke, hoewel maar eenstemmige muziek van een Hymne als het Ambrosiaanse Te Deum laudamus niet minstens van even grote schoonheid en ontroeringsmacht kunnen zijn als het zeer zeker indrukwekkende Te Deum van Bruckner? En is niet, door haar buitengewone muzikale schoonheid de eveneens maar eenstemmige Gregoriaanse sequentia Victimae Paschali door de eeuwen heen voor ontelbaar velen een der vreugden van de Paasmorgen geweest? Als Berlioz geluk zou hebben met de be- wering, dat „La vraie musique commence seulement a Gluck", dan daalde daarmee de betekenis van het Gregoriaans, van de oude Nederlandse meesters, van Palestri- na, Monteverdi en wie al niet, die vóór Gluck leefden, tot nul. Maar Berlioz zal, vurig romanticus die hij was, de muziek der eerste eeuwen en die der middeleeuwen als één groot histo risch tableau hebben gezien, waard om be studeerd te worden, maar om toch eigen lijk in archieven en musea te worden be waard. Evolutie was er na tuurlijk immer, en in allerlei opzicht. Van één- tot meerstem migheid, van afhanke lijke tot zelfstandige instrumentale muziek, op het gebied der instrumentenbouw van primitieve mono- chorden tot klankrijke concertvleugels, van de met vuisten geslagen oude, tot de met alle finesses der nieuwe technische vond sten voorziene moderne orgels, en nog veel meer. Maar de hoogtepunten ener ontwik keling brengen vermoeidheden en verval mede. En zo heeft menige stijl en menige kunstvorm haar bloeitijd en haar terug gang gekend. Bij de ontwikkeling der meerstemmigheid geraakte de eenstemmig heid in verval, de zegevierende polyphonie der ouden maakte later plaats voor de sim pliciteit der homophonie, het muzikale overwicht verplaatste zich van het ene cultuurvolk naar het andere: het gehele leven is een groeien, afsterven en weer in andere vormen en gestalten opbloeien, en geen voortdurend evolueren naar een denk beeldige volmaaktheid. Want de schoon heid is van zuiver geestelijke aard, zij uit zich wel telkens anders, naar de middelen het gedogen, maar zij blijft innerlijk onaf hankelijk van technische vondsten en ma teriële verbeteringen. Dr. K. Bernet Kempers zegt in zijn „Mu ziekwetenschap in den loop der tijden", dat het dogma van de voortdurende voor uitgang de kunstgeschiedenis niet ten goe de kon komen, en hij citeert dan de vol gende woorden van de grote Belgische mu ziekgeleerde uit de 19e eeuw Franqois Fé- tis, getuigend van evenveel idealisme als artistiek inzicht: „Het begrip schoonheid, oneindig en absoluut, komt van God, bron van alle'schoonheid, van alle grootheid.. Dit begrip, dat de basis is van alle kunst, is dus geen vrucht van enig experiment, het ontplooit zich niet door kennis en het is dientengevolge ook niet progressief. Al is de schoonheid onvatbaar voor progres sie, haar vormen zijn niettemin verander lijk, juist omdat het wezen der schoonheid oneindig is: vandaar dat de kunst niet vooruitgaat, maar dat zij zich transfor meert." Fétis is de eerste geweest, die dit inzicht duidelijk en herhaaldelijk in zijn geschriften heeft geformuleerd. Zou iedereen van de waarheid ervan volkomen overtuigd zijn? Het is zeer zeker te hopen. WILLEM ANDRIESSEN BIJ EEN HALTE MIDDEN IN HET DUIN wij zijn het Bio (o, Bdo!) Vacan- tie-oord allang voorbij stapt een klein jongetje uit. Het ventje verdwijnt tussen de struiken, maar Bello blijft wachten. In de overtuiging, dat Bello altijd een goede reden heeft voor vertragingen, kijken wij naar de warreling van de plotseling zwart- geworden rook over het duin. Dan komt opeens het jongetje weer uit het struik gewas te voorschijn, met een onmisken bare opluchting op zijn gezicht. Hij stapt in en dan kan ook Bello weer voort. In Bergen aan Zee, vlak voor de loco motief, die ons deed denken aan een zwe tend zwart paard na een zware rit, heb ik mij door de machinist de werkwijze van de bel laten uitleggen. Ik kan het niet na vertellen, ik weet alleen, dat hij het ge sprek helaas moest afbreken. „Effe naar me water kijkezei hij plotseling en hij verdween. ZIJ, DIE TEGEN BELLO COMPLOT TEREN dienen allen te worden veroor deeld tot de nachttrein naar Parijs. In deze straf is rekening gehouden met de moge lijkheid tot zelfcorrectie. Want wanneer zij na het uitzitten ervan de Parijse bedrijvig heid om zich heen zien, dan zullen zij misschien opeens beseffen, wat hun vader land zou missen indien het Bello niet meer had. Velen zijn bereid ter dekking van het nadelig exploitatie-saldo tientallen Bello- canto-concerten aan te horen. KO BRUGBIER. Erich Maria Remarque In „Erbij" van vorige week schreef onze correspondent in West-Duitsland over Erich Maria Remarque en zijn beroemde boeken als „lm Westen nichts Neues". Wij vernemen thans dat zijn laatste boek, „Zeit zu Leben, Zeit zu Sterben", binnenkort in Nederlandse vertaling bij Holkema en Wa- rendorf N.V. te Amsterdam zal verschij nen. Tevens moet een rechtzetting worden gegeven van het betoog, als zou Remarque eigenlijk Cramer heten. Zijn werkelijke, e:gen naam is inderdaad Remarque, doch toen hij indertijd het manuscript van „lm Westen nichts Neues" aan een Duitse uit gever aanbood, adviseerde deze hem zijn naam om te keren, zodat de Duits klinken de naam Cramer (Euqramer) zou ontstaan. Later schijnen de nazi's geprobeerd te heb ben deze schrijver, die uitgeweken was, zwart te maken in de ogen van zijn land genoten door te beweren, dat hij zich schaamde voor zijn Duitse naam Cramer en zich deswege Remarque noemde. Geachte redactie. Uw sterrekijkende medewerker heeft de ze afgelopen week gewaagd van de moge lijkheid, dat binnen afzienbare tijd een kunstmaan aan de hemel zal worden be vestigd, die van Noord naar Zuid en daar na aan de achterkant van onze aarde van Zuid naar Noord op de grens van onze dampkring om de wereld zal suizen, ten einde de geleerden in staat te stellen met hun op de kunstmaan aangebrachte instru menten waarnemingen buiten de atmosfeer te doen. Ik juich dit initiatief van harte toe, doch zou van u willen weten of er een mo gelijkheid bestaat dat ik in aanmerking kom om als schoonmaker en opzichter der instrumenten een plaatsje op de kunstmaan te krijgen. Ik ben namelijk tot de slotsom gekomen, dat dit voor mij de enige manier zal zijn om te wonen met vrij uitzicht en zonder buren. Wanneer u de woningbouw in Nederland op het moment bekijkt, zult u merken dat deze twee eisen die ik als vrijheidslievend mens meen te mogen stel len systematisch worden genegeerd. Men bouwt huizen alleen maar in de buurt van andere huizen en liefst zo dicht moge lijk erbij, zodat het resultaat gaat lijken op een kanarietentoonstelling. Het is net ais met mijn fiets: als ik ergens een boodschap doe en ik zet mijn fiets tegen een winkel raam, dan staat er binnen enkele seconden een tweede tegenaan. Waarom moeten wij mensen elkander steeds zo achterna lopen? Wij houden helemaal niet veel van elkaar, getuige de overmaat van ruzies, rechtza ken, burgeroorlogen en mandementen. Waarom moeten we dan elkander steeds maar aankyken en op de tenen trappen? Als men buiten gaat wonen, komt de stad plotseling met een vaart de kant van je huis uit en slingeren zich in een minimum van tijd woonwijken met duizelingwek kend hoge flat-mensenverzamelkasten om je heen, zodat je meteen weer binnen woont. Hoe moet dat nou? Acht u de mo gelijkheid aanwezig dat ze op die kunst maan iemand van goed gedrag en ijverige plichtsbetrachting kunnen gebruiken? Die instrumenten zullen zo nu en dan toch wel een beurt nodig hebben en er zullen boven dien toch wel meer nuttige werkzaamhe den kunnen worden verricht? En mocht dat niet zo zijn, dan is het toch altijd goed wanneer iemand een oogje op al die kost bare spullen houdt? Wilt u eens voor mij informeren? AKTUS (Noot van de redactie: Neen.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1954 | | pagina 14