Kinderen van ons voorgeslacht
LAAT U DOOR BELLO UITLATEN
Evolutie der muziek
Kunstmaaniak
FRANSE PARAGRAAF
Buiten
De Nachtwerker en de Zomer
door
H. P. BAARD
Lage Landen
De zelf-beloofde wondren van uw jeugd
zijn weggedoezeld tot een schamelheid;
en weggedwerreld is in daaglijksheid,
de tuin vol wilde geur, die niet meer heugt.
(Dr. F. Schmidt-Degen er, uit
de gedichtenbundel,,55 varia
ties op een bekend thema").
WANNEER WIJ DE KINDEREN van het voorgeslacht in de
kunstproductie der eeuwen aan ons oog zien voorbijgaan, dan
noopt het onderwerp dat de kunstenaar zich zag gesteld, ons
dwingender dan ooit er voor zorg te dragen dat dit onderwerp
zelf, in casu het kind, niet te zeer op de achtergrond raakt, wan
neer we zijn herschepping onder kunstenaarshand in verband
brengen met zijn herschepper en met de tijd die kind en kun
stenaar tezamen bracht. Elk geïnspireerd kinderportret immers
behelst een boodschap, die het kunstwerk, behalve zijn aesthe-
tische kwaliteiten een bijzonder geestelijke, ik zou willen zeggen
moraliserende waarde verleent. Het is de oer-oude boodschap
van het Evangelie, dat ons vermanend heenwijst naar de kin
deren: „Wie niet gelijk wordt aan een van dezen, zal het Rijk
der Hemelen niet beërven"
Ik zou niet durven beweren dat alle kinderportrettisten door
de eeuwen heen zich deze boodschap bewust zijn geweest bij
het vervullen van hun opdracht; maar
wèl geloof ik dat de beeltenissen van de
hand der werkelijk geïnspireerden, van diè
kunstenaars dus die op persoonlijke wijze
de essentie van het kinderwezen benader
den, ons bewust of onbewust aan genoemde
boodschap herinneren. In dié conterfeitsels toch overstemmen
de onweerstaanbare eigenschappen van het kind de zich op
dringende uiterlijkheden van mode, tijd en kinderlijke charme.
Het zijn de onbevangenheid en de argeloosheid, het onbeperkt
vertrouwen en de zuiverheid, maar bovenal de ontwapenende
natuurlijkheid waarmee het kind ons tegemoet treedt. Eigen
schappen, die na de bewustwording van het individu en onder
de aanstormende problemen en tegenheden van het leven, in
meer of mindere mate teloor gaan.
Het ligt voor de hand, dat juist de gevoelige en scherp obser
verende mens die de kunstenaar is, in de wereld van het kind
het terrein vindt en de mogelijkheid om zich voor een wijle in
dit „Verloren Paradijs" terug te trekken en daarvan te spreken
in de kinderbeeltenis als symbool van schoon ontluikend leven,
van onaangetaste verwachtingen. Menig kunstenaar zal daarbij
door lichte weemoed zijn bevangen, een weemoed die de 19e
eeuwse, Franse graveur Célestin Nanteuil de verzuchting ont
lokte, welke hij neerschreef bij een van zijn lithografieën: „Frai-
ches illusions du matin de la vie, pourquoi ne pas durer jusqu'a
la fin du jour!" (Waarom blijven de frisse illusies van de mor
gen van het leven niet tot het einde van de dag!Een
zelfde klacht vernemen we achter de dichtregelen, boven dit
artikel aangehaald.
In d middeleeuwen, toen religieus bewustzijn de gemeenschap
bond en stuwde, vond de gelovige in het Goddelijke Kind een
toevlucht in bovennatuurlijke zin. Miniaturisten en paneelschil
ders getuigen hiervan in tal van pieuze voorstellingen. Ook
in de „zoet-gevooisde" poëzie der late middeleeuwen komt deze
drang tot uiting, zoals wij dit o.m. beluisteren in het slot van
een gedicht van onbekende hand, waarin een bedrukte ziel
heil zocht bij het Christuskind om „troost te ghewinnen":
SIE die dit liedeken heeft ghedicht
Was seer hedruct van sinnen
Eylaas sy en was niet wel verlicht
In goddeliker minnen,
Mer si droech doleur int herte binnen
Ende daer toe menich swaer ghepijn,
Maer si sanghet om troost te ghewinnen:
Ghebenedijt moet si beyde syn
ALS MEN PLEEGT AAN TE NEMEN dat het kind in psycholo
gische zin werd „ontdekt" in de verlichte eeuw van Jean
Jacques Rousseau, dan wordt dit, op het terrein der beeldende
kunst althans, door een reeks kinderbeeltenissen vanaf de late
middeleeuwen gelogenstraft. Wij constateren daarbij weer hoe
hachelijk het is de evolutie van de geest in een bepaald schema
te dwingen. Want hoe vele kinderbeeltenissen ontstonden er
vóór de werkzaamheid van de auteur van „Emile", die bewijzen
hoe ontvankelijk kunstenaars zijn geweest voor de ongerepte
sfeer van het kind, hoe zeer ze in de ban zijn geweest van de
eigenschappen, waarvan hierboven werd gesproken.
Die ontvankelijkheid moet men niet verwachten bij portret
tisten die de kinderen vereeuwigden als „kleine ouderen'' en die
bij gemis aan psychologisch inzicht het accent legden op jasje
of jurkje. Het vermogen, de kinderziel tastbaar te maken aan
de uiterlijke charme van het kind, treffen we uiteraard aan 10
het oeuvre der genialen, bij Hugo van der Goes, een Rembrandt,
bij Frans Hals, Jan Steen of een Terborch, doch in hun geluk
kige momenten ook bij een Jan de Bray, een Gabriël Metsu,
of bij kleinere, zelfs onbekende meesters.
ENKELE VOORBEELDEN van het „psychologische kinder
portret" vindt men in de kleine, maar aantrekkelijke expositie,
welke van 4 tot en met 30 September wordt gehouden in het
Frans Halsmuseum, ten bate van de Stichting „Kinderbewaar
plaatsen" Haarlem. Een der hoogtepunten van deze expositie
wordt gevormd door het sublieme werk van Gabriël Metsu,
„Het Zieke Kind", dat welwillend door de Hoofddirecteur van
het Rijksmuseum in bruikleen werd afgestaan. Het is een
groot voordeel dit meesterwerk eens in het Frans Halsmuseum
te kunnen bewonderen, omdat ons hier de gelegenheid wordt
geboden het als de culminatie van een bescheiden expositie,
met méér aandacht wellicht te beschouwen dan in het Rijks
museum zelf, waar het „schuil" gaat onder de vele prominente
werken, wier artistieke glans Metsu's parel dreigt te over
stralen. Hieronder vallen ook de serene genre-stukken van
Vermeer van Delft, wiens naam wel in verband werd gebracht
met het werk dat onze aandacht heeft. Hoewel een zekere
affiniteit in het gebruik van open roden en blauwen, (die we
ook bij Vermeer aantreffen) niet valt te ontkennen, ademt
Metsu's schepping toch een gans andere sfeer; een sfeer die
zijn werk een eigen „gezicht" geeft. Is Vermeer in wezen stil
leven-schilder wanneer hij zijn figuren, met negatie van elke
psychologische tendens, in interieurs plaats als schone ob
jecten, gekristalliseerd in het licht, Metsu weet zijn modellen
bij verrassing zulk een sterke expressie op te leggen, dat hij
dramatisch kan zijn in zijn overigens vrij anecdotische opvatting
van de genreschildering. Ik denk hier o.m. aan de „verrassing"
van Metsu's tafereel met de dodelijk zieke vrouw en haar door
mateloze smart getroffen gezellin op het paneel in het Kaiser
Friedrich Museum te Berlijn, dat wij in 1950 in het Rijksmu
seum konden bewonderen: een fenomeen, dit werk, vanwege
de veelheid der omringende meesterwer
ken door de drommen bezoekers meestal
over het hoofd gezien
Zulk een fenomeen is ook Metsu's „Zieke
Kind", aangezien de vertolking van dit
huiselijk tafereel uitgaat boven de anec
dotische gebeurtenissen in het dagelijks léven, dat de genre
schilder zich tot onderwerp stelt. Daardoor reikt Metsu hier ook
naar het niveau van Vermeer, die eveneens boven het „aardige
voorvalletje" uitsteeg. De beschouwelijke zin van Vermeer wordt
door Metsu echter doorbroken door een menselijk sentiment
dat ons hier evenzeer ontroert als in het Berlijnse paneel. Want
behalve door het verrukkelijke spel van het licht en de praeh-
stige stilleven- elementen, (men beschouwe met aandacht de on
aangeroerde pappot links en het mutsje rechts) worden we
getroffen door de incorporatie van de moederlijke zorg in de
toeneigende en het kind omvademende vrouwenfiguur, alsook
door het koortsachtige kind, dat een veilige haven heeft gevon
den In moeders heilzame aanwezigheid. En speuren we in de
lusteloze blik van het zieke meiske, ook niet iets van dat onbe
perkte, kinderlijke vertrouwen waarvan hierboven werd ge
rept? Onbeperkt vertrouwen in dat kleine wereldje waarvan,
met nimmer verflauwende zorg en waakzaamheid, Moeder
de ziel is!
Afgezien van het feit dat door een bezoek aan de tentoonstel
ling een charitatief doel wordt gesteund, is Metsu's meester
werk alleen reeds een gang naar het Frans Halsmuseum ten
volle waard! Hetgeen natuurlijk ook geldt ten aanzien van het
uitermate attractieve 18e eeuwse poppenhuis, rnet zijn ruim
3000 voorwerpen tellende invon+o-'
„HET ZIEKE KIND" door Gabriël Metsu (Geb. te Leiden 1629,
gestorven te Amsterdam in 1667). Geschilderd omstreeks 1660 -
Rijksmuseum, Amsterdam.
De trein van kwart voor elf uit Haarlem
naar Amsterdam verricht belangrijker
diensten dan alleen het vervoer der uit
verkorenen, die hun werk ter elfder ure
kunnen doen: deze trein wekt dagelijks een
nachtwerker.
Amsterdam voordat het aan zijn trek
ken komt biedt de treinreiziger uitzicht
op de meest troosteloze woonmuur, die
mensen bergen kan: een rij van ramen,
met onophoudelijk wasgoed, dat een men
selijk leven bevestigt maar niet aanvaard
baar maakt; onverklaarbaar bewoonde
woningen.
De treinreiziger, die er op let, kan elke
dag zien, wat het geluid van de aanrol
lende trein heeft verwekt: wakker gewor
den komt een slaperige man boven een
kozijn uitkijken, die met een eeuwenoud
gebaar een deken, waaronder hij de korte
naeht doorbracht, over de vensterbank
gooit. De man laat nooit op zich wachten,
hij slaapt op de precisie van de trein, die
slechts zelden zijn schema verzaakt.
Dit elke dag op hetzelfde uur wakker
worden; aanvankelijk was het beklem
mend. Het hoorde zó bij deze huizen, dat
ik soms een andere trein nam om het begin
van mijn dag met een andere maatstaf dan
precisie te toetsen. Maar dan werd het lege
raam een weemoedig oog, dat treurde om
mijn verzuimde medeplichtigheid aan het
opstaan-gebeuren. De wakker-wordende
man was een levend deel geworden van
het opgaan van mijn dag.
Het schouwspel had niets tragisch meer
en wat eerst uitzichtloze dagelijksheid
scheen, had de warme sfeer van vertrou
wen en geborgenheid verworven.
Door de feilloze regelmaat van het hoofd
omhoog en de deken-naar-buiten steeg het
boven eentonige benauwenis uit tot een
zinvol, haast ontroerend gebeuren. De
trein was de wekker, waarmee ik mijn
ochtendgenoot voor het forum van de dag
riep.
Hij keek nooit naar de trein, maar ergens
ver weg, naar het licht. Het was alsof hij
begreep dat hij mij niet mocht aanzien.
Onlangs reed ik weer in de trein van het
elfde uur. Ik kon al beweging achter het
raam zien. Het hoofd kwam omhoog, maar
de hand met de deken talmde. Tot plotse
ling een laken over het kozijn geslagen
werd en toen wist ik: de zomer is dus toch
gekomen.
VOLEUR.
Parijs, Augustus - - Van een weggetje
tussen twee dorpjes in het departement
van de Yonne, honderd kilometer Zuid-
Oost van Parijs, steken bij een boom twee
verharde paden ter weerszijden uit. Het
ene verloopt al gauw in de hof van een
grote boerderij, maar het andere reikt een
paar honderd meter het open land in,voor
dat het het gehucht in zwenkt dat men
van de weg als een heuveltje bomen en
stenen kan zien ligigen. Daar zijn drie of
vier boerderijen en een paar huisjes: het
ziet er groter uit dan het is, doordat de
schuren hun langste kant tonen en met
hun hoge daken breder lijken dan zij zijn;
en doordat het uitzicht op het omringende
land door bosjes en boomgaarden wordt
afgesneden. Het pad verbreedt zich daar,
en doorloopt een korte cirkel als gehudhts-
straat, door het gebruik verhard, met plas
sen in de gaten; de ganzen en eenden
schommelen bij de poel bruin water, de
kippen pikken in het gras langs het weg
dek, de nieuwsgierige honden en de in
zichzelf gekeerde poezen nemen geen no
titie van elkaar. De boeren en hun families
zijn overdag meestal niet te zien, zij wer
ken ergens buiten de carkel, waar de ko
renschoven hun bleke verregende aren
laten hangen; alleen tegen de avond ver
tonen zij zich, in gesprek op het erf van
oen van de boerderijen. Overdag spelen de
jongste kinderen in de straat: zij hollen
voorbij om een plan te gaan beproeven,
of zij staan bijeen om een fiets of een oude
kist, in een gesprek dat om beurten hapert
en uitschiet.
Intussen regent het daigen lang, met ter
loopse onderbrekingen wanneer de zon
even door een scheur in de wolken op de
bomen wijst. Het is slecht voor de oogst,
maar daar is het land onverschillig voor:
het zeurt niet voortdurend om mooi weer,
zoals de erkende vacantie-oorden dat doen
met hun gekantelde badstoelen en aan
bevolen wandelingen. Een verlatenheid
zoals die van gewone steden onder de
regen bestaat hier ook niet: het gewelfde
land is bijna altijd leeg en wandelend on
der de grauwe hemel voelt men dat de
ijdele klachten zich verharden tot berus
ting. Men zou hier een sombere winter
moeten doorbrengen, om van allerlei ze
nuwachtige pretenties verlost te worden:
na een maand of wat al zou men waar
ehij nl ijk zonder vragen langs de akkers
■jokken, de gegroefde kop voorover.
In de zomer blijft men toch mooi weer
verlangen, dat tenslotte ook begint: er zijn
beweeglijke schaduwen van de bladeren
op de warme raamkozijnen, en onder de
vruchtbomen komt een lichte zonnige damp
•üt de grond. De oranje tractor die een van
le boeren pas gekocht heeft trekt een hoge
'ading hooi voorbij, en wekt een lichte
■motie alsof er een nieuw leven begint;
■en van de kinderen roept: „Kijk, daar
•aat de nieuwe tractor; is dat moeilijk
■en tractor besturen?" Een formatie jonge
endjes komt de tuin binnen en maakt
dotseling rechtsomkeert, op één na, die
ets in de grond heeft ontdekt: als hij op-
'iet en merkt dat de anderen alweer bij
bet hek zijn, holt en fladdert hij ze als een
'oonbeeld van schrik achterna.
Onder die omstandigheden zoekt men in
iet naburige stadje de rivier op- een pad
naast de brug af, en dan een eindje verder
'ot waar de oever laag is. Aan de overkant
taan de bomen tot aan de rand van het
water, die de hoger gelegen spoorweg be
dekken; verder op ligt het stadie grijs en
gedrongen tussen de rivier en de heuvels.
Er komt een laag zandsehip langs, getrok
ken door twee gebogen paarden, die een
driftig jagertje over het pad hitst: de schip
per staat tegen zijn roer geleund, een ge
mene trek om de mond alsof hij droomt
van uitbuiterspractijken. De badgasten zijn
er maar tien of twintig; een groep stads
kinderen die od de oever joelen rond een
opblaasbaar vlot, een enorme natte moe
der die haar zoontje het water in comman
deert. Later in de middag wordt het stil
ler; de schaduwen van de bomen aan de
overkant zijn nu zwart op de rivier, waar
het licht nog op het water valt, is het op
pervlak geel; de geluiden van de hoofdweg
naar het Zuiden, die maar honderd meter
verder loopt, zijn nu veel duidelijker.
Maar op de weg tussen de twee dorpjes
komt 's avonds niet meer dan eens in het
uur een auto. Daar is alleen de trein te
horen in de verte, een geluid dat opkomt
en verdwijnt, alsof het uit een gat in de
grond kwam; en het getsjirp van de kre
kels, dat een eentonig en moeizaam karak
ter heeft, waardoor men aan arbeidstijden
herinnerd wordt: en de voetstappen van
de wandelaar zelf.
Beiaardier Chris Bos geslaagd
De Utrechtse stadsbeiaardier Chris Bos
heeft op de Sint Jansbeiaard te 's-Herto-
genbosoh het diploma beiaard der Neder
landse klokkenspel vereniging 1954 be
haald. De examencommissie bestond uit:
dr. W. van der Eist, voorzitter. Wouter
Paap, Toon van Balkom, P. Hörmaixn en
Ferd. Timmermans
ER ZIJN WEL EENS MOMENTEN in
het leven, waarop ik mij voel als een klein,
beginnend spinnetje, dat de draad is kwijt
geraakt. Dan zit ik nog wel wat door te
wriemelen, maar omdat ik wijzer en gau
wer teleurgesteld ben dan zo'n spinnetje,
besef ik weldra, dat dat geen zin heeft.
Op deze ingewikkelde momenten wil ik
altijd met Bello uit. Bello is geen hond,
die ik uit kan laten. Bello is een trein,
waardoor ik mijzelf moet laten uitlaten.
Het is jammer, dat hij pas in Alkmaar be
gint, want dan moet ik eerst een tijd in
een electrische trein zitten, die mij door
de verveelde cadans van zijn wielen in de
dagelijkse sleur gevangen houdt. Ook hij
is er trouwens zo-een, die de draad moet
vasthouden om vooruit te komen.
Bello heeft dat helemaal niet nodig. Hij
is geheel onafhankelijk van levensgevaar
lijke draden boven zijn hoofd. Zijn hart is
een klont vuur, die hem noopt voortdurend
stoom af te blazen. Zodra ik op het station
van Alkmaar zijn geklingel hoor, gaat er
ook in mij iets klingelen en ik haast mij
de lange gang in, die onder het emplace
ment door naar zijn privé-perron leidt.
Het zwartgeblakerde locomotiefje heeft
zich losgemaakt van de rijtuigen en hob
belt met een hoofse omweg over het em
placement naar de achterste wagons, die
nu dus de voorste gaan worden. (Een der
gelijke eenvoudige gedachtengang is bij
Bello toegestaan.) Zijn pijp rookt hoog
hoven de logge goederenwagens uit, welke
door een rangeerlocomotief zorgvuldig over
alle sporen verdeeld worden. Na al die
moeite worden ze weer opgehaald en in
een andere volgorde gezet, die voor het
lekenoog altijd moeilijk van cle vorige is
te onderscheiden.
BELLO MOET ZIEN, dat hij dat ran
geerbokje uit de'buurt blijft, want het zou
een ramp zijn als hij uitgerangeerd werd.
Hij heeft toch alleen de zomermaanden nog
maar. Even klimt de wrok in mij omhoog
jegens dïe niets-ontziende efficienciasten,
die Bello willen wippen. Aan hen is het nu
al te wijten, dat wij nooit meer met hem
door sneeuwlandschappen zullen dartelen
onder het onbezorgde zingen van „Jingle
Bello, Jingle Bello". Zij menen, dat tijd
geld is, net als die voor mijn raam heen
en weer lopende man met die ritsgesloten
actetas, die de conducteur in ernst vraagt
hoe laat hij in Bergen kan zijn.
„Dat zal er helemaal van afhangen,
meneerzo luidt het verheugende en
enig juiste antwoord. Ik vertrouw, dat die
man het ook wel zal gaan begrijpen a.ls
wij eenmaal rijden.
WE GAAN. Drie krachtige schokken
voor de mensen, die het nodig hebben. De
lading zorgen over vervelende kleinig
heden gaat schudven en zakt weg: de
vreugde over prettige kleinigheden komt
bovenop te liggen. Wanneer dat na deze
eerste drie schokken niet gebeurd is, hoeft
men zich nog niet bezorgd te maken: er
volgen er nog wel méér.
Bello is wat dit aangaat een goed kuur-
treintje. Misschien zou hij vooral ook
voor vreemdelingenverkeer nog een grote
toekomst tegemoet gaan als „Kurzu.g" van
Bergen.
Bij het verlaten van het station hoor ik
het geluid van de stemmende kopersectie
van een orkest. Het zijn Bello's wielen in
de railskrommingen.
Er is geen trein van de heer Den Hol
lander, die voorrang verleent op wegkrud-
singen. Bello wel. Als het wat lang duurt,
geeft hij met een straf gefluit te kennen,
dat het uiteindelijk toch wel zijn bedoe
ling is de weg over te steken. Een bord'je
bezijden het baanvak met de uitroep
„Fluit!" moedigt de machinist daar trou
wens toe aan. Als Bello eenmaal is begon
nen met over te steken, stoppen de auto
mobilisten wel, want zij weten dat het ten
slotte net zo erg is om van Bello als van
een Blauwe Engel gebeten te worden.
ZOWEL DE KOEIEN ALS DE PAAR
DEN, die zich in de weilanden voorbij de
halte Koedijk bevinden, blijven even van
hun gras opkijken als de stoomtram langs
komt. Het vee heeft langzamerhand wel
doorgekregen, dat Bello iedere keer de
zelfde is, maar dat er steeds andere men
sen in zitten. Soms vindt Bello, dat die
beesten er niets mee te maken hebben, wie
hij vervoert en dan blindeert hij de rij
tuigen met zijn rookwolken. Na Oostdorp
mengen zich al vleugjes sparregeur in de
lucht van de rook en als wij de Sparren
laan voorbij zijn, kan men aan het tragere
bonzen van de wielen horen, dat er een
helling genomen moet worden. Wij voelen
dan wel, dat er daar vooraan zwaar voor
ons gezwoegd wordt en gaan uit de raamp
jes hangen om te zien hoever Bello nog
moet klimmen vóórdat hij weer van de
kluft af gaat. Hij haalt het altijd, ofschoon
ik er wel eens over denk om enige bagage
naar buiten te werpen. De conducteur
blijft in zoete mijmering op het trapje zit
ten en laat zijn benen naar buiten bunge
len. Het helmgras strijkt er koesterend
langs. Er zwaaien altijd wielrijders naar
Bello in de wetenschap dat er familie
leden in zitten en dan wuiven wij allemaal
maar terug, voor het geval de familieleden
het niet opgemerkt zouden hebben.
De tableau de la troupe van het Ballet
der Lage Landen is voor het komende sei
zoen als volgt: Angela Bayley, Mascha ter
Weeme, Ine Rietstap, Andrine de Clerq,
Nel ter Weeme, Greetje Donker, Else
Schut, Hans van Alphen, Willy Vroom,
Mieke v. d. Water en de heren Norman
Modowell, Johan Mittertreiner, Jack Car
ter, Alphonse Pater, Marten Mole-ma en
Ben de Rochemont.
Pieter van der Sloot zal in begin Sep
tember voor een aantal gastvoorstellingen
naar Italië vertrekken.
De eerste premières zullen zijn: „Im
promptu for twelve", muziek G. Rossini,
choreografie: Jack Carter; „Boerenbrui
loft", muziek Julius Röntgen, choreografie:
Pieter v. d. Sloot; „Pas de deux" uit de
lste acte „Gisele", muziek: A. Adam. Cho
reografie: Coraly Sergueeff.
Deze zullen voor het eerst worden uit
gevoerd op 10 September in de Stads
schouwburg te Utrecht.
Begin October zullen daarna de eerste
opvoeringen volgen van: „Stagione", mu
ziek G. Verdi, choreografie: Jack Carter en
„Chagallina", muziek van Sergio Libero-
vici, choreografie: Susanne Egri.
In de loop van December zal dan volgen
het volledige avondvullende ballet „Cop-
pelia" met muziek van Delibes. Het is naar
de oude choreografie van Saint Léon be
werkt door Pieter van der Sloot. De hoofd
rol in dit ballet zal worden vervuld door
Angela Bayley.
Sinds eeuwen zijn er kunstenaars en
kunstminnaars geweest, die van mening
waren, dat de muziek van hun eigen tijd
de bekroning vormde van een langdurige
ontwikkelingsperiode, en dat de oudere
meesters eigenlijk min of meer voorberei
dend werk hadden gedaan, om tot de vol
heid der tijden te ge
raken. Nog sterker:
voor velen begon de
ware muziek nog
maar betrekkelijk
kort, nog maar enkele
honderden jaren ge
leden, en het waren
lang niet de minsten,
die zo dachten.
In haar boek: „Mu-
sique ancienne" ver
telt Wanda Landows-
ka, dat volgens Ber
lioz de echte muziek bij Gluck begon, en
Voltaire zei: „A l'époque de Louis XIV la
musique était encore au berceau".
Niet zonder begrijpelijke ironie merkt
Landowska dan ook op, dat het er veel
van heeft, alsof men in ieder tijdperk maar
een vage notie had van de muziek van vo
rige generaties, en dat men dan maar er
gens een wieg plaatste, en op goed geluk
ook voor een vader zorgde. Zij noemt Pa-
lestrina, door Victor Hugo als „père de
l'harmonie" geprezen, en voorts Josquin
des Prés, Schütz, Joh. Seb. Bach.
Maar behalve componisten en dichters
hebben ook de musicologen zich met het
probleem der muzikale evolutie bezig ge
houden. Enkele daarvan wil ik hier noe
men. Op de eerste plaats Charles Burnley,
een veelzijdig en ruimdenkend man, doctor
of music in Oxford in 1769. Hij was ook
componist, heeft studiereizen gemaakt die
hem naar Frankrijk, Italië, en in 1772 naar
Nederland, Duitsland en Oostenrijk voer
den. Ook voor Burney staat het vast, dat
de muziek leeft in een voortdurend groei
proces, en dat elk kunstwerk van vroeger
slechts een stap is in de richting der hui
dige muziek, d.w.z. de muziek van zijn tijd.
Hoe begrijpelijk het moge zijn, dat in de
tijd waarin wij nü leven, met alle ver
worvenheden op compositorisch gebied,
onze muziek het hoogtepunt lijkt ener ge
stadige ontwikkelingsgang, in wezen is de
stelling van de voortdurende evolutie der
muziek toch volkomen onjuist.
Muzikale schoonheid vindt men in vol
komen gave vorm, al naar de aard van
plaats en omstandigheden, sedert onheuge
lijke tijden. Waarom zou de majesteitelijke,
hoewel maar eenstemmige muziek van een
Hymne als het Ambrosiaanse Te Deum
laudamus niet minstens van even grote
schoonheid en ontroeringsmacht kunnen
zijn als het zeer zeker indrukwekkende Te
Deum van Bruckner? En is niet, door haar
buitengewone muzikale schoonheid de
eveneens maar eenstemmige Gregoriaanse
sequentia Victimae Paschali door de
eeuwen heen voor ontelbaar velen een der
vreugden van de Paasmorgen geweest?
Als Berlioz geluk zou hebben met de be-
wering, dat „La vraie musique commence
seulement a Gluck", dan daalde daarmee
de betekenis van het Gregoriaans, van de
oude Nederlandse meesters, van Palestri-
na, Monteverdi en wie al niet, die vóór
Gluck leefden, tot nul. Maar Berlioz zal,
vurig romanticus die hij was, de muziek
der eerste eeuwen en die der middeleeuwen
als één groot histo
risch tableau hebben
gezien, waard om be
studeerd te worden,
maar om toch eigen
lijk in archieven en
musea te worden be
waard.
Evolutie was er na
tuurlijk immer, en in
allerlei opzicht. Van
één- tot meerstem
migheid, van afhanke
lijke tot zelfstandige
instrumentale muziek, op het gebied der
instrumentenbouw van primitieve mono-
chorden tot klankrijke concertvleugels, van
de met vuisten geslagen oude, tot de met
alle finesses der nieuwe technische vond
sten voorziene moderne orgels, en nog veel
meer. Maar de hoogtepunten ener ontwik
keling brengen vermoeidheden en verval
mede. En zo heeft menige stijl en menige
kunstvorm haar bloeitijd en haar terug
gang gekend. Bij de ontwikkeling der
meerstemmigheid geraakte de eenstemmig
heid in verval, de zegevierende polyphonie
der ouden maakte later plaats voor de sim
pliciteit der homophonie, het muzikale
overwicht verplaatste zich van het ene
cultuurvolk naar het andere: het gehele
leven is een groeien, afsterven en weer in
andere vormen en gestalten opbloeien, en
geen voortdurend evolueren naar een denk
beeldige volmaaktheid. Want de schoon
heid is van zuiver geestelijke aard, zij uit
zich wel telkens anders, naar de middelen
het gedogen, maar zij blijft innerlijk onaf
hankelijk van technische vondsten en ma
teriële verbeteringen.
Dr. K. Bernet Kempers zegt in zijn „Mu
ziekwetenschap in den loop der tijden",
dat het dogma van de voortdurende voor
uitgang de kunstgeschiedenis niet ten goe
de kon komen, en hij citeert dan de vol
gende woorden van de grote Belgische mu
ziekgeleerde uit de 19e eeuw Franqois Fé-
tis, getuigend van evenveel idealisme als
artistiek inzicht: „Het begrip schoonheid,
oneindig en absoluut, komt van God, bron
van alle'schoonheid, van alle grootheid..
Dit begrip, dat de basis is van alle kunst,
is dus geen vrucht van enig experiment,
het ontplooit zich niet door kennis en het
is dientengevolge ook niet progressief. Al
is de schoonheid onvatbaar voor progres
sie, haar vormen zijn niettemin verander
lijk, juist omdat het wezen der schoonheid
oneindig is: vandaar dat de kunst niet
vooruitgaat, maar dat zij zich transfor
meert." Fétis is de eerste geweest, die dit
inzicht duidelijk en herhaaldelijk in zijn
geschriften heeft geformuleerd.
Zou iedereen van de waarheid ervan
volkomen overtuigd zijn? Het is zeer zeker
te hopen. WILLEM ANDRIESSEN
BIJ EEN HALTE MIDDEN IN HET
DUIN wij zijn het Bio (o, Bdo!) Vacan-
tie-oord allang voorbij stapt een klein
jongetje uit. Het ventje verdwijnt tussen
de struiken, maar Bello blijft wachten. In
de overtuiging, dat Bello altijd een goede
reden heeft voor vertragingen, kijken wij
naar de warreling van de plotseling zwart-
geworden rook over het duin. Dan komt
opeens het jongetje weer uit het struik
gewas te voorschijn, met een onmisken
bare opluchting op zijn gezicht. Hij stapt
in en dan kan ook Bello weer voort.
In Bergen aan Zee, vlak voor de loco
motief, die ons deed denken aan een zwe
tend zwart paard na een zware rit, heb ik
mij door de machinist de werkwijze van
de bel laten uitleggen. Ik kan het niet na
vertellen, ik weet alleen, dat hij het ge
sprek helaas moest afbreken. „Effe naar
me water kijkezei hij plotseling en
hij verdween.
ZIJ, DIE TEGEN BELLO COMPLOT
TEREN dienen allen te worden veroor
deeld tot de nachttrein naar Parijs. In deze
straf is rekening gehouden met de moge
lijkheid tot zelfcorrectie. Want wanneer zij
na het uitzitten ervan de Parijse bedrijvig
heid om zich heen zien, dan zullen zij
misschien opeens beseffen, wat hun vader
land zou missen indien het Bello niet meer
had.
Velen zijn bereid ter dekking van het
nadelig exploitatie-saldo tientallen Bello-
canto-concerten aan te horen.
KO BRUGBIER.
Erich Maria Remarque
In „Erbij" van vorige week schreef onze
correspondent in West-Duitsland over
Erich Maria Remarque en zijn beroemde
boeken als „lm Westen nichts Neues". Wij
vernemen thans dat zijn laatste boek, „Zeit
zu Leben, Zeit zu Sterben", binnenkort in
Nederlandse vertaling bij Holkema en Wa-
rendorf N.V. te Amsterdam zal verschij
nen. Tevens moet een rechtzetting worden
gegeven van het betoog, als zou Remarque
eigenlijk Cramer heten. Zijn werkelijke,
e:gen naam is inderdaad Remarque, doch
toen hij indertijd het manuscript van „lm
Westen nichts Neues" aan een Duitse uit
gever aanbood, adviseerde deze hem zijn
naam om te keren, zodat de Duits klinken
de naam Cramer (Euqramer) zou ontstaan.
Later schijnen de nazi's geprobeerd te heb
ben deze schrijver, die uitgeweken was,
zwart te maken in de ogen van zijn land
genoten door te beweren, dat hij zich
schaamde voor zijn Duitse naam Cramer
en zich deswege Remarque noemde.
Geachte redactie.
Uw sterrekijkende medewerker heeft de
ze afgelopen week gewaagd van de moge
lijkheid, dat binnen afzienbare tijd een
kunstmaan aan de hemel zal worden be
vestigd, die van Noord naar Zuid en daar
na aan de achterkant van onze aarde van
Zuid naar Noord op de grens van onze
dampkring om de wereld zal suizen, ten
einde de geleerden in staat te stellen met
hun op de kunstmaan aangebrachte instru
menten waarnemingen buiten de atmosfeer
te doen. Ik juich dit initiatief van harte toe,
doch zou van u willen weten of er een mo
gelijkheid bestaat dat ik in aanmerking
kom om als schoonmaker en opzichter der
instrumenten een plaatsje op de kunstmaan
te krijgen. Ik ben namelijk tot de slotsom
gekomen, dat dit voor mij de enige manier
zal zijn om te wonen met vrij uitzicht en
zonder buren. Wanneer u de woningbouw
in Nederland op het moment bekijkt, zult
u merken dat deze twee eisen die ik als
vrijheidslievend mens meen te mogen stel
len systematisch worden genegeerd.
Men bouwt huizen alleen maar in de buurt
van andere huizen en liefst zo dicht moge
lijk erbij, zodat het resultaat gaat lijken op
een kanarietentoonstelling. Het is net ais
met mijn fiets: als ik ergens een boodschap
doe en ik zet mijn fiets tegen een winkel
raam, dan staat er binnen enkele seconden
een tweede tegenaan. Waarom moeten wij
mensen elkander steeds zo achterna lopen?
Wij houden helemaal niet veel van elkaar,
getuige de overmaat van ruzies, rechtza
ken, burgeroorlogen en mandementen.
Waarom moeten we dan elkander steeds
maar aankyken en op de tenen trappen?
Als men buiten gaat wonen, komt de stad
plotseling met een vaart de kant van je
huis uit en slingeren zich in een minimum
van tijd woonwijken met duizelingwek
kend hoge flat-mensenverzamelkasten om
je heen, zodat je meteen weer binnen
woont. Hoe moet dat nou? Acht u de mo
gelijkheid aanwezig dat ze op die kunst
maan iemand van goed gedrag en ijverige
plichtsbetrachting kunnen gebruiken? Die
instrumenten zullen zo nu en dan toch wel
een beurt nodig hebben en er zullen boven
dien toch wel meer nuttige werkzaamhe
den kunnen worden verricht? En mocht
dat niet zo zijn, dan is het toch altijd goed
wanneer iemand een oogje op al die kost
bare spullen houdt? Wilt u eens voor mij
informeren? AKTUS
(Noot van de redactie: Neen.)