DE MAN ZONDER NAAM Over Holland Kerststukje FRANSE PARAGRAAF Een Kerstverhaal door Theo J. van der Wal Twee exposities in Museum Boy mans 24 DECEMBER 1954 Er was eens een man, die iets was kwijtgeraakt. Het was al een oude man en hij had in zijn leven al een heleboel dingen verloren: zijn regenjas bijvoor beeld en twee keer een hoed, ook wel eens een vulpen en zelfs een poesje. Allemaal dingen die je terug kan vinden of opnieuw kopen. Behalve dat ene. Daar kon je niet voor naar het politie bureau gaan of een advertentie voor in de krant zetten. Het was een raam. Een gewoon raam van zes stukjes glas met witte gordijnen ervoor. Maar als je die gordijnen opzij schoof, zag je er het hele jaar door. Zomer en winter, vrolijke dagen, donkere dagen en feestdagen. Toen die man nog klein was had hij er dikwijls, met zijn neus tegen de ruit gedrukt, naar zitten kijken met z'n knieën op een stoel, dat wist hij nog heel goed. Maar op een dag was het raam verdwenen en höe hij ook na dacht, hij kon zich niet herinneren wan neer en waarheen het was gegaan. Hij had het ook zijn hele leven te druk ge had om er aan te denken of er naar te zoeken. Maar nu hij oud was geworden, dacht hij er vaak aan. Wat zou hij graag die stukjes glas willen terugzien en het witte gordijn opzij schuiven om naar het jaar te kijken. Op een zomerdag had hij zijn wandel stok genomen en ging hij op zoek. Eerst in de straten, waar hij als een klein jongetje gespeeld had. Alle ramen had den er zes stukjes glas, maar er waren er wel duizend in één straat, dus hoe kon je weten welk raam het goede was? En die straat was zó gewoon, daar kwam het jaar vast niet voorbij, dacht die oude man. „Misschien hebben ze het raam naar een andere straat gebracht", zei hij, „naar een nieuwere". Hij zocht in de nieuwe buurten, dagen en dagen lang. De zomer was al om toen hij klaar was, maar zijn raam had hij niet gevonden. „Misschien heeft een rijke man het gekocht en in zijn huis laten zetten", zei hij. „Als ik het vind, zal ik aanbellen en vragen of ik er even, héél even door mag kijken. Dat vindt hij vast wel goed," Het was winter geworden. De oude man droeg nu een bontkraagje op zijn jas en een wollen muts. Of het regende W- xe twee woorden draagt de Kerst- nui i mee? of sneeuwde, elke dag ging hij er op uit om zijn raam terug te zoeken. Hij was nu overal geweest: in oude buurten, nieuwe buurten, hij had door arme stra ten gelopen en door rijke, hij had stil gestaan voor grote deftige villa's en voor kleine lage huisjes. Maar zijn raam was nergens. De oude man was van het zoeken nog ouder geworden en nog meer dan in het begin verlangde hij ernaar om met zijn neus tegen één van de stukjes glas gedrukt, het jaar te zien voorbijgaan. Het was bijna Kerstfeest: overal in de straten en winkels zag je kerst bomen, zilveren klokken en sterren. De oude man merkte het niet, hij zag al leen maar huizen en ramen, ramen en huizen. Hij dacht: „Misschien heb ik niet goed gekeken. Mijn ogen worden oud. Ik zal het de mensen gaan vra gen."- Hij begon in dezelfde straat als de eerste keer. Hij belde aan bij een huis, waar de ramen zes ruitjes hadden. „Heeft u een raam, waardoor je het jaar voorbij ziet gaan?" vroeg hij aan de oude dame, die hem opendeed. Ze schudde haar hoofd. „Wel de bakkers en de melkboeren, de mannen van de fabriek en de schoolkinderen", zei ze. ,,'s Maandags komt het paard van de schilleman en 's Woensdags het draai orgel. En een heel enkel keertje komt er een optocht. Maar het jaar? Nee, dat heb ik nog nooit voorbij zien gaan." Ze deed de deur dicht. Zo ging het overal. Sommige mensen sloegen de deur meteen hard toe, ande ren zeiden dat zo'n oude man beter bij de kachel kon blijven, domme mensen lachten hem uit. Nog één dag en dan was het Kerst feest. De oude man liep met zijn hoofd naar de grond door de stad. Nie mand had vandaag tijd om naar hem te luisteren. De mensen waren veel te vol van kerstbomen en kaarsjes, van lekker eten en mooie muziek. Een raam, wie dachter nu aan een raam? „Ik geef het op", zei de oude man treurig. „Als ik de hoek van deze straat ben omgegaan vraag ik het nog één keer aan de eerste die ik zie. Dan niet meer, nooit meer." Maar toen hij de hoek omsloeg was er niemand. Het hele trottoir was leeg. Hij keek rond. En wat zag hij? Voor een raam met zes stukjes glas, zat een jongetje. Hij lag op z'n knieën en had zijn neus platgedrukt tegen de ruit. Hij keek en keek alsof hij iets heel moois zag, iets dat niemand anders kon zien. „Wat zie je? Wat zie je?" riep de oude man. Het jongetje hoorde hem niet eens. Toen tikte de oude man tegen de ruit en riep nog eens: „wat zie je?" Het jongetje deed het raam een eindje open. „Ik zie het Kerstfeest komen", riep hij. „Kerstfeest?" vroeg de oude man. „Zie je het echt voorbij gaan, met alles wat erbij hoort?" „Wilt u het zien?" vroeg het jongetje. De oude man kon wel dansen van blijdschap. Even later zat hij naast het jongetje voor het raam. „Nu heel stil zijn", zei die, „en goed kijken." De oude man keek. En ja, daar was het. Ver weg in een toren luidden de klokken, over het trottoir kwamen twee kinderen gelopen met een Kerstboom pje tussen zich in. Ze zongen een liedje dat de oude man vroeger ook voor zijn raam hoorde. Een witte duif kwam heel laag aangevlogen en ging op het kale boompje voor het huis zitten. Héél hoog in de lucht begon de eerste ster te schit teren. „Ziet u het?" fluisterde het jongetje. „Dat is het Kerstfeest. En zo komt het hele jaar voorbij. De lente met een kar vol bloemen en vogels, die als kleine verhuizertjes heen en weer vliegen, de zomer en de winter, de herfst met een harde boze windstem, de feestdagen met een vlag en de donkere dagen met een zwart wolkengezicht." „Kan ik je raam niet kopen?" vroeg de oude man. „Ik heb er zo lang naar gezocht en het hoort eigenlijk van mij." „Van u?" zei het jongetje. „Het hoort van iedereen. Alle mensen hebben een raam waar het jaar voorbij komt. Als je maar goed kijkt." „Geloof je echt?" zei de oude man. „Ik wéét het", zei het jongetje. Toen holde de oude man naar huis, hij schoof de gordijnen opzij en keek door het raam, dat niet eens van zes stukjes glas was gemaakt. Hij keek en hij keek en hij kijkt nu nog. Kerstmis komt voorbij met klokken, met kinde ren die zingen, met een denneboompje en een witte duif, die heel even met haar kopje naar hem knikt. Het is een leuk werkje om Kerst stukjes te maken. Je hebt er maar weinig materiaal voor nodig en het wordt altijd leuk. Het stukje, dat hierbij afgebeeld staat, kun je maken van een plankje, wat hulst, sparregroen, dennenappels, en een kaars. De kaars wordt vastgezet met een spijken, welke door het plankje is geslagen. Het groen wordt met ijzer- draad om de kaars bevestigd. Als je het huisje, dat er achter staat leuk vindt, kun je dit uit karton knip pen en beplakken met rood of goud papier. Ritsel maar, ritsel maar, boom uit het bos. Droom in je stalletje, ezel en os. Klokjes en bel'sijes, dinge-dong-ding. Schitter maar sterretjes, engeltje zing. Oud moet het liedje zijn, ouder dan oud, net als het licht moet het zijn: zuiver als goud. Waar je van dromen moet? Luiden waarvoor? Waarom je schitt'ren moet, zingen in koor? Zing van de vrede op aard, zing, groot en klein, omdat het anders nooit echt Kerstfeest kan zijn. MIES BOUHUYS. ^XJOOOCXXXOOOOCX**-» •txxxKxj crrmTfrmxx)0(x)ooooooax>x*xxiouaKxxxxx»oooooooooooodoofvxxxt* Parijs, December - - Bij de Editions du Seuil is iin de serie Petite Planète. het deeltje over Nederland uitgekomen: zo te zien een instructief boekje, met foto's van gebouwen, diijken, fietsen en bollenvelden, maar bij d'e eerste bllik op de glanzende, Pocketboek-achtige band ervan wordt men voor enige secondën uit het veld ge slagen. Al de boekjes in de serie tonen van buiten de foto van een vrouw, diie geacht zal worden als vertegenwoordigster van het land in kwestie te kunnen gelden: voor Nederland is Audrey Hepburn uitgekozen. Zij kijkt de weifelende belangstellende aan op de manier, die bij Homerus hupodra heet: vlak onder de wenkbrauwen door, en die daar als een aanwijzing van boos heid werd opgevat, maar tegenwoordig eerder een guitige gezindheid verraadt; zij steekt dus haar piekhaartjes vooruit. Een lief ding is het zeker, maar niettemin kan men haar afbeelding op deze plaats alleen opvatten als een bestraffing van de op schepperij in Nederland over d'e helft van haar afkomst. Er staat niet eens bij wie zij is, laat staan dat zij iets Hollands heeft en de Franse boekzoeker moet er wek uit op maken dat de Editions du Seuil d-e in woonsters van Nederland een close-up lie ver hebben willen besparen. Het lijdt geen twijfel of hier is een taak weggelegd voor de één of ander. Waarom n;et een boek zoals Anidré Maurois met een Nederlandse fotograaf heeft gemaakt over Parijse vrou wen? „Vrouwen van Amsterdam" of zelfs „Vrouwen van de randstad Holland". De lezers en kijkers zouden zich de ogen uit wrijven, misschien wel om meer dan één reden. Voorlopig kan men beter afleiding zoe ken bij „Jan de Hollandje" - zoals de vrouw van de boekhandelaar zei onder het bijeenzoeken van deze documentatie: er wordt op het ogenblik veel werk gemaakt van uw land. Dit is een breed kinderboek, dat ruikt naar sterk papier en kleurige inkten, waarin het dagelijks leven beschre ven wordt van de familie Van der Lek, min of meer uit de hoek van de zoon Jan gezien. Jam staat op, hij gaat ontbijten in de grote kamer beneden (een eethoek, een woónhoek en een hoek voor de kinderen) en hij gaat naar school, waar de leerlingen juist bezig zijn .een tentoonstelling in te richten over d'e merkwaardigheid van hun vaderland, dat immers laag gelegen en daarom grotendeels met dijken beschut is. Het is een zomerse dag en wij zien het villa'tje van de familie Van der Lek vro lijk achter zijn gazon liggen met de tuin deuren open. Maar als de dagindeling be kend is komen de seizoenen: Jan en zijn zusje fietsen tegen d'e wind in door de herfstregen en later bezoeken zij een vijver waar schaatsengeredien wordt, dan geluk kig weer in de zon. Daarna komt er een bezoek aan Amsterdam, dat door de haven benaderd wordt: de werf van Jam's vader heeft juist een bestelling af te leveren en Jan mag mee op de sleepboot. Aan het eind van het boek is het weer zomer en bereidt de familie zich voor op een vaca.ntiereis naar Savoye, waar Jan voor het eerst van zijn leven bergen zal zien. De geschiedenis is eerder leerzaam dan spannend, maar lang niet vervelend: al deze dingen gebeuren en zijn netjes ge ordend, denkt men onder het lezen; er zijn iets te veel kindertjes in streekcosfcuum' op de gekleurde prenten, maar verder is het goedaardige realisme bijna zonder fouten. Het leven is wel niet zo, maar op grond van overwegingen, die hier niet ter discus sie staan, wordt algemeen erkend dat men kinderen voorbereidt op het leven door het voor hen te verbergen en dit kan dus niet als een aanmerking gelden. Een paar huizen voorbij de boekhandel zat een jongetje in een bruine trui, tussen een dicht en een half-open raam geklemd, in gedachten verzonken naar de matte regen en de lichten van het verkeer van zes uur 's avonds te kijken. Jean de la Marne, ongetwijfeld; als hij uit school thuis komt zegt hij de concierge goedendag die voor haar loge in gesprek staat met de postbode; de zonnige weekeinden bréngt de familie door in het landhuis buiten Parijs; later mag Jean mee naar Bourgondië om de kelders van de wijnhandel van zijn vader te bekijken. En zo wonen er overal jongetjes, in Kaapstad, Lima en Poesan, die vredige, gehoorzame levens leiden vol gens hun vrolijk gekleurde nationale ge woonten. Het merkwaardige is dat zo'n beeld van de aardbol er aannemelijk uit blijft zien. De rest is teleurstelling, behalve natuur lijk Audrey Hepburn. „VERDRIET DOOR VERSTAND" Op Zaterdagavond 1 Januari zal de Haagse Comedie in de Koninklijke K Schouwburg de première geven van „Ver- 5 driet door Verstand" van A. Gribojedow, gevolgd door de Nieuwjaarswens 1955. Re gie: Peter Scharoff. WIJ NOEMDEN HEM de Man zonder Naam en hij stond, net als wij, kleumend op het perron, aan het einde en buiten de overkapping, te wachten op de trein die ons verder zou vervoeren. We telden veer tig man, terwijl vier militairen om ons heen liepen, zoals herdershonden om een kudde schapen. „Dat is onze trein," zei één van ons, en we keken naar waar hij wees: er stond, honderd meter verderop, een locomotief onder stoom met drie goederen wagens achter zich. Hij stond water in te nemen voor zijn ketels en de machinist rookte vreedzaam een sigaretje, terwijl hij voor de koude wind bescherming had ge zocht bij het pompgebouwtje. We bleven een tijd naar de wagens kijken, maar de deuren waren gesloten, zodat we niet konden zien of er stro in gelegd was. We wisten heel zeker, dat gindse trein ónze trein zou zijn, want waarom anders zou men ons aan het einde van het perron heb ben opgesteld? „Stro kan lekker warm zijn," zei toen iemand en we trokken ons jasje wat dich ter om ons heen, want de wind was scherp. Het was eind December, het vroor overi gens niet en er was geen sneeuw gevallen: daarvoor waren we te duidelijk. Maar de wind blies koud, zeker voor ons, vluchte lingen, die te dun gekleed waren en niet al goed gevoed. In de verte lagen de bergen grauw in grauwe wolken, onherbergzaam steil opreizend met slechts hier en daar wat stugge heesters, en de landen er voor lagen stil en koel, alsof geen mens ze ooit had betreden. Elk land was ons goed en elke trein was ons goed, wanneer we ons maar eindelijk weer veilig konden voelen, want voor elk van ons was toch de veilig heid het begin van de vrijheid. En wij wachtten op ons verder vervoer, naar een groot kamp, vanwaar we zouden v/orden verspreid over het land om weer als gewone burgers te worden opgenomen. Stoomtreinen stieten hun zware wolken puffend uit, motortreinen kwamen met hun rhythmiseh gedender aanglijden en achter de ramen zagen wij de passagiers zitten, terwijl ze in een tijdschrift lazen, of een appel aten of in opgewekt gesprek ver keerden met medepassagiers. Dat was een wereld, die we eens gekend hadden, maar die we waren vergeten. Het was een heel vreemde wereld en het merkwaardige was, dat geen van ons naar die wereld ver langde. We waren niet afgunstig, noch op de kleding, noch op de heerlijkheden, die men at en waarvan we een vleug hadden opgevangen, toen we langs de restaurants kwamen. Die voor ons reeds zo lang ge sloten samenleving was ons even ver als de wolken, die over kwamen drijven en waar -we naar konden kijken zonder enige gedachte. Wij waren nu eenmaal vluchte lingen uit vele landen, die het lot tezamen had gebracht. De locomotief had blijkbaar veel water nodig, want de grote slurf, die van de pomp liep, bleef maar aan de machine hangen, licht heen en weer wiegend door de druk van het water of door de wind. Toen kwam ineens een motortrein de rails langs ons perron oprijden. We schoven achteruit. We hoorden de remmen de wielen blokkeren en het gillende lawaai van de stoppende trein scheurde bijna onze trommelvliezen. Het was een lege trein, die nu voor ons stond, met mooie gestroomlijnde wagens en hoge ramen, waarachter we alleen de baga genetten konden zien. We hadden een baan vrij gemaakt van ongeveer een meter, om dat we gemeend hadden dat er passagiers zouden uitstappen. Nu we daar stonden, bleven we wachten met alleen de gedachte: zolang deze trein hier staat, kan de onze er niet komen. En de wind bleef koud. Inmiddels waren de vier soldaten naar de trein gelopen en hadden van twee wagons de portieren geopend. Een van hen schreeuwde tot ons: „Opschieten, jongens. We moeten nog verder vandaag!" Hij bleef bij een der open portieren staan en zwaaide met zijn armen. We aarzelden nog en schoven toen langzaam naar de trein toe: deze trein, deze mooie trein kón niet voor ons zijn! Onze trein stond ginds water in te nemen: drie goederenwagens met of zonder vers stro. ALLEEN DE MAN ZONDER NAAM was reeds naar voren gekomen en had de treden naar de coupé beklommen. Hij zei niets, want hij had nog nooit een woord gesproken, zomin als hij ooit blijft had ge geven te verstaan wat wij zeiden. Hij was. begrepen wij, doofstom. Even leeg als steeds zijn handen waren, was de blik in zijn ogen. Hij was groot van stuk, mager, met hoge jukbeenderen, waarover het vel strak gespannen lag. Hij droeg een zwarte glimmende broek en een donkere trui, waaruit een pezige hals opstak met een grote adamsappel. Het meest bijzondere aan hem was, dat hij altijd een kaalge schoren hoofd wenste. Zo was hij bij ons gekomen: mager en met kaalgeschoren hoofd en zo bleef hij bij ons. Wij zagen hem de trein beklimmen. Onze aarzeling hem te volgen nam pas een einde, toen een der soldaten een man vastgreep en de wagon induwde. Toen wisten we dat dit onze trein moest zijn en in een ogenblik waren we binnen en lieten ons neervallen op de prachtige, blauwgekleurde, kunst- leren zittingen, die fris roken, en we keken naar de glanzende bruine verf van de leu ningen. We zaten allen bijzonder ruim en de militaire bewakers begonnen sigaretten uit te delen. Daarna gingen we rijden, de wachtende locomotief voorbij. Hoe ongelooflijk het ons ook voorkwam: we reden werkelijk in een prachtige trein alsof we rijke passagiers waren, die het einde van het jaar vrolijk in intieme kring gingen doorbrengen. Het was deze trein, die ons weemoedig maakte. Hij paste niet in ons lot, zoals het Zich tot dusver aan ons had voltrokken. In de bagagenetten lag ons bezit: een ge knoopte doek, een met touw omwonden stuk pakpapier, een rugzak of een karton nen doos. De materiën waarde was nihil. De man tegenover mij sleepte altijd een vuistgrote steen mee, een rivierkei, zoals men er overal ter wereld aantreft; de man anders bedoelde. We knikten. Eén der militairen kwam voorbij en hij scheen heel gelukkig te zijn. „Vanavond komen we aan, dan kan ik nog juist een trein terug nemen om op tijd thuis te zijn!" We knikten weer: hij zou op tijd thuis kunnen zijn. Hij haalde een paar pakjes sigaretten te voorschijn, die hij onder ons ging verdelen. „Vanavond kan ik weer thuis zijn," her haalde de militair. „Dan vier ik de Kerst nacht." We knikten. En toen ineens drong het tot ons door, dat het de 24ste December was. We keken elkaar aan, maar niemand sprak een woord. We rookten zwijgend en de trein gleed door het donker wordende landschap, en wij bleven zwijgen en het zwijgen ging over in een dommelende slaap. DOORDAT DE TREIN sterk vaart vermin derde en toen stopte, waren we allen weer wakker geworden. We moesten uitstappen, opnieuw aan het eind Van een perron, waar vrachtauto's gereed stonden om ons naar het in de onmiddellijke nabijheid liggende kamp te brengen. We namen afscheid van de vier bewakers en schaarden ons onder de hoede van vier andere bewakers, die ons naar het kamp begeleidden. De Man zonder Naam stapte het laatst in de auto, zodat hij achteraan bij de klep bleef. Hij hing er half overheen en keek uit in de duistere nacht, waarin nu enkele sterren door de wolken braken. We waren weer de groep vreemdelingen, voortjakkerend door een stille wereld, nergens genodigd, nergens bedacht. In het kamp stapten we uit op een groot middenveld, dat helder verlicht was door reusachtige schijnwerpers en we gingen weer bij elkander staan, wachtend op de dingen die zouden gebeuren. Men zou ons een plaats in de barakken wijzen, zoals we wisten dat overal gebeurde, waar kampen naast mij bezat een van stof vervaardigde waren voor vluchtelingen zoals wij. We kinderpop met één arm en één been. Ik zelf stonden daar dus en wachtten. We zagen de had een klein vogelschedeltje, door zon en water wit glanzend uitgebleekt. Zo had iedereen een vreemd voorwerp, waaraan herinneringen waren verbonden en dat tenslotte tot talisman was geworden. Alleen de Man zonder Naam bezat niets. Hij was niet de coupé binnen gegaan, maar was op het balcon gaan zitten, op de tril- barakken en op het middenveld een schrale boom, waaronder de kampcommandant zich had opgesteld met de vier militairen. Het was duidelijk dat we een toespraak zouden krijgen, maar wij waren alweer in gedachten verzonken om alles over ons heen te laten gaan wat er aan goede raad Maria Desmout, wier nieuwste boek deze week in de rubriek Litteraire Kantteke ningen besproken wordt. Traditiegetrouw zijn ook dit jaar in het Museum Boymans te Rotterdam weer Kerst-exposities ingericht, Het zijn er twee van zeer verschillende aard. In de grote zaal voor tijdelijke tentoonstellingen is de bekende verzameling tin te zien, door de heer A. J. G. Verster in Den Haag in een lange verzamelaarsloopbaan bijeen gebracht. Zijn onlangs verschenen publi catie „Tin door de eeuwen" heeft nog eens de aandacht gevestigd op de betekenis van deze collectie, één der belangrijkste en volledigste op dit gebied in ons land. Bij zonder rijk is de verzameling aan ge bruiksvoorwerpen, waaronder die uit da Middeleeuwen tot de achttiende eeuw uit munten door nobele, vormen. In de drie tentoonstellingszalen voor tekeningen en prenten is een k rze te zien van bijna tachtig \an de fraaiste tekeningen van Vlaamse en Hollandse meesters, die tot de verzameling De Grez in de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten te Brussel behoren. Deze collectie, gevormd in de loop van de vorige eeuw- door drie generaties van Nederlandse ver zamelaars en door de laatste bezitter, da te Brussel woonachtige Jean dé Grez, aan de Belgische staat ten geschenke aange boden, geniet buiten de kringen van ken ners en verzamelaars te geringe bekend heid. Toch bevat zij onder de meesters van de zestiende en zeventiende eeuw een reeks tekeningen, die in elke verzameling een ereplaats zouden innemen. Om slechts enkele namen te noemen: tekeningen van P. Bruegel de Oude, Jan Bruegel, Jor- daens, Jacques de Gheyn, H. Avercamp, P. Saenredam, Van Goyen. Cuyp en Rem brandt. Deze stak zijn arm omhoog naar de steeds meer opklarende hemel. En plotseling be gon hij te zingen. De stem begon zacht en donker, maar volkomen zeker met diepe melancholie woorden te zingen, die wij niet verstonden, woorden in een door ons nooit gehoorde taal. De stem zwol aan, steeds luider en ook steeds jubelender, waardoor de melancholie verdween en er blijdschap voor in de plaats kwam. Wij luisterden, aangegrepen door de ver warrendste gevoelens: de man die we voor doofstom hadden gehouden, zong en hij zong zo ontroerend, dat we met dichtge- snoerde keel luisterden. lende platen, die twee coupé's met elkaar geschonken. Ineens echter waren we allen verbinden. Hij zat met zijn rug tegen de klaar wakker. en bureaucratische discipline zou worden En toen ineens, aan het slot van zijn zang, die steeds machtiger was gaan klinken, wisten we het aan het ene woord, dat we wand aan en daar schudde hij heen en weer, zijn armen om zijn knieën geslagen. Ik kon hem van mijn plaats af zien: in het duister van de nauwe doorgang wiegelde zijn hoofd als een schrale vrucht in de wind. WE WAREN ALLEMAAL tevreden omdat we zo goed reisden en sigaretten hadden gekregen. En toch, zei ik, maakte deze weelde ons weemoedig. Voor ons was het einde van het jaar al lang niet meer een periode van bezinning, want de dagen waren steeds eender: honger en ziekte. „Ja, daar rijden we nu," zei de man tegen over mij aarzelend, alsof hij eigenlijk iets De Man zonder Naam trad uit onze groep naar voren, recht op de commandant toe, maar hij liep langs hem naar de boom, wiens kruin in het schijnsel der lampen zilverachtig gloeide. Met zijn trage, maar doelbewuste bewegingen omvatte de man de stam en begon naar boven te klimmen, tot hij de eerste stevige zijtak kon grijpen. Hij hees zich daaraan op, plaatste zijn ene vcet er tegen en zo, half hangend als een boomdier, keek hij naar ons. Wij keken naar hem, wij: de vluchtelingen en de com mandant met de vier bewakers. Niemand sprak. W« waren totaal verrast over de bedoelingen van de Man zonder Naam. konden verstaan, dat de Man zonder Naam een Kerstlied zong: „Halleluja" verstonden wij. En steeds weer herhaalde de man dit woord, tot vijf maal toe en het laatste Hal leluja bleef nog in onze oren hangen, lang nadat hij was uitgezongen. EN ZO WAS HET dat we die avond vrede in het kamp vonden: één was er geweest die ons zo diep verborgen heimwee naar vrede op aarde en welbehagen in de men sen had vertolkt en die éne man was de Man zonder Naam, was één van ons, één met ons en meer: hij was wat wijzelf waren: de Naamloze op zoek naar vred« en welbehagen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1954 | | pagina 13