DE MAN ZONDER NAAM
Over Holland
Kerststukje
FRANSE PARAGRAAF
Een Kerstverhaal door
Theo J. van der Wal
Twee exposities in
Museum Boy mans
24 DECEMBER 1954
Er was eens een man, die iets was
kwijtgeraakt. Het was al een oude man
en hij had in zijn leven al een heleboel
dingen verloren: zijn regenjas bijvoor
beeld en twee keer een hoed, ook wel
eens een vulpen en zelfs een poesje.
Allemaal dingen die je terug kan vinden
of opnieuw kopen. Behalve dat ene.
Daar kon je niet voor naar het politie
bureau gaan of een advertentie voor in
de krant zetten. Het was een raam. Een
gewoon raam van zes stukjes glas met
witte gordijnen ervoor. Maar als je die
gordijnen opzij schoof, zag je er het hele
jaar door. Zomer en winter, vrolijke
dagen, donkere dagen en feestdagen.
Toen die man nog klein was had hij
er dikwijls, met zijn neus tegen de ruit
gedrukt, naar zitten kijken met z'n
knieën op een stoel, dat wist hij nog
heel goed. Maar op een dag was het
raam verdwenen en höe hij ook na
dacht, hij kon zich niet herinneren wan
neer en waarheen het was gegaan. Hij
had het ook zijn hele leven te druk ge
had om er aan te denken of er naar te
zoeken. Maar nu hij oud was geworden,
dacht hij er vaak aan. Wat zou hij
graag die stukjes glas willen terugzien
en het witte gordijn opzij schuiven om
naar het jaar te kijken.
Op een zomerdag had hij zijn wandel
stok genomen en ging hij op zoek. Eerst
in de straten, waar hij als een klein
jongetje gespeeld had. Alle ramen had
den er zes stukjes glas, maar er waren
er wel duizend in één straat, dus hoe
kon je weten welk raam het goede was?
En die straat was zó gewoon, daar
kwam het jaar vast niet voorbij, dacht
die oude man.
„Misschien hebben ze het raam naar
een andere straat gebracht", zei hij,
„naar een nieuwere". Hij zocht in de
nieuwe buurten, dagen en dagen lang.
De zomer was al om toen hij klaar was,
maar zijn raam had hij niet gevonden.
„Misschien heeft een rijke man het
gekocht en in zijn huis laten zetten", zei
hij. „Als ik het vind, zal ik aanbellen
en vragen of ik er even, héél even door
mag kijken. Dat vindt hij vast wel goed,"
Het was winter geworden. De oude
man droeg nu een bontkraagje op zijn
jas en een wollen muts. Of het regende
W- xe twee woorden draagt de Kerst-
nui i mee?
of sneeuwde, elke dag ging hij er op uit
om zijn raam terug te zoeken. Hij was
nu overal geweest: in oude buurten,
nieuwe buurten, hij had door arme stra
ten gelopen en door rijke, hij had stil
gestaan voor grote deftige villa's en voor
kleine lage huisjes. Maar zijn raam
was nergens.
De oude man was van het zoeken nog
ouder geworden en nog meer dan in
het begin verlangde hij ernaar om met
zijn neus tegen één van de stukjes glas
gedrukt, het jaar te zien voorbijgaan.
Het was bijna Kerstfeest: overal in
de straten en winkels zag je kerst
bomen, zilveren klokken en sterren. De
oude man merkte het niet, hij zag al
leen maar huizen en ramen, ramen en
huizen. Hij dacht: „Misschien heb ik
niet goed gekeken. Mijn ogen worden
oud. Ik zal het de mensen gaan vra
gen."-
Hij begon in dezelfde straat als de
eerste keer. Hij belde aan bij een huis,
waar de ramen zes ruitjes hadden.
„Heeft u een raam, waardoor je het
jaar voorbij ziet gaan?" vroeg hij aan
de oude dame, die hem opendeed. Ze
schudde haar hoofd. „Wel de bakkers
en de melkboeren, de mannen van de
fabriek en de schoolkinderen", zei ze.
,,'s Maandags komt het paard van de
schilleman en 's Woensdags het draai
orgel. En een heel enkel keertje komt
er een optocht. Maar het jaar? Nee, dat
heb ik nog nooit voorbij zien gaan." Ze
deed de deur dicht.
Zo ging het overal. Sommige mensen
sloegen de deur meteen hard toe, ande
ren zeiden dat zo'n oude man beter bij
de kachel kon blijven, domme mensen
lachten hem uit.
Nog één dag en dan was het Kerst
feest. De oude man liep met zijn
hoofd naar de grond door de stad. Nie
mand had vandaag tijd om naar hem te
luisteren. De mensen waren veel te vol
van kerstbomen en kaarsjes, van lekker
eten en mooie muziek. Een raam, wie
dachter nu aan een raam?
„Ik geef het op", zei de oude man
treurig. „Als ik de hoek van deze straat
ben omgegaan vraag ik het nog één keer
aan de eerste die ik zie. Dan niet meer,
nooit meer."
Maar toen hij de hoek omsloeg was
er niemand. Het hele trottoir was leeg.
Hij keek rond. En wat zag hij? Voor
een raam met zes stukjes glas, zat een
jongetje. Hij lag op z'n knieën en had
zijn neus platgedrukt tegen de ruit. Hij
keek en keek alsof hij iets heel moois
zag, iets dat niemand anders kon zien.
„Wat zie je? Wat zie je?" riep de
oude man. Het jongetje hoorde hem
niet eens. Toen tikte de oude man tegen
de ruit en riep nog eens: „wat zie je?"
Het jongetje deed het raam een eindje
open. „Ik zie het Kerstfeest komen",
riep hij.
„Kerstfeest?" vroeg de oude man. „Zie
je het echt voorbij gaan, met alles wat
erbij hoort?"
„Wilt u het zien?" vroeg het jongetje.
De oude man kon wel dansen van
blijdschap. Even later zat hij naast het
jongetje voor het raam. „Nu heel stil
zijn", zei die, „en goed kijken."
De oude man keek. En ja, daar was
het. Ver weg in een toren luidden de
klokken, over het trottoir kwamen twee
kinderen gelopen met een Kerstboom
pje tussen zich in. Ze zongen een liedje
dat de oude man vroeger ook voor zijn
raam hoorde. Een witte duif kwam heel
laag aangevlogen en ging op het kale
boompje voor het huis zitten. Héél hoog
in de lucht begon de eerste ster te schit
teren.
„Ziet u het?" fluisterde het jongetje.
„Dat is het Kerstfeest. En zo komt het
hele jaar voorbij. De lente met een kar
vol bloemen en vogels, die als kleine
verhuizertjes heen en weer vliegen, de
zomer en de winter, de herfst met een
harde boze windstem, de feestdagen
met een vlag en de donkere dagen met
een zwart wolkengezicht."
„Kan ik je raam niet kopen?" vroeg
de oude man. „Ik heb er zo lang naar
gezocht en het hoort eigenlijk van mij."
„Van u?" zei het jongetje. „Het hoort
van iedereen. Alle mensen hebben een
raam waar het jaar voorbij komt. Als je
maar goed kijkt."
„Geloof je echt?" zei de oude man.
„Ik wéét het", zei het jongetje.
Toen holde de oude man naar huis,
hij schoof de gordijnen opzij en keek
door het raam, dat niet eens van zes
stukjes glas was gemaakt. Hij keek en
hij keek en hij kijkt nu nog. Kerstmis
komt voorbij met klokken, met kinde
ren die zingen, met een denneboompje
en een witte duif, die heel even met
haar kopje naar hem knikt.
Het is een leuk werkje om Kerst
stukjes te maken. Je hebt er maar
weinig materiaal voor nodig en het
wordt altijd leuk.
Het stukje, dat hierbij afgebeeld
staat, kun je maken van een plankje,
wat hulst, sparregroen, dennenappels,
en een kaars. De kaars wordt vastgezet
met een spijken, welke door het plankje
is geslagen. Het groen wordt met ijzer-
draad om de kaars bevestigd.
Als je het huisje, dat er achter staat
leuk vindt, kun je dit uit karton knip
pen en beplakken met rood of goud
papier.
Ritsel maar, ritsel maar,
boom uit het bos.
Droom in je stalletje,
ezel en os.
Klokjes en bel'sijes,
dinge-dong-ding.
Schitter maar sterretjes,
engeltje zing.
Oud moet het liedje zijn,
ouder dan oud,
net als het licht moet het zijn:
zuiver als goud.
Waar je van dromen moet?
Luiden waarvoor?
Waarom je schitt'ren moet,
zingen in koor?
Zing van de vrede op aard,
zing, groot en klein,
omdat het anders nooit echt
Kerstfeest kan zijn.
MIES BOUHUYS.
^XJOOOCXXXOOOOCX**-»
•txxxKxj crrmTfrmxx)0(x)ooooooax>x*xxiouaKxxxxx»oooooooooooodoofvxxxt*
Parijs, December - - Bij de Editions du
Seuil is iin de serie Petite Planète. het
deeltje over Nederland uitgekomen: zo te
zien een instructief boekje, met foto's van
gebouwen, diijken, fietsen en bollenvelden,
maar bij d'e eerste bllik op de glanzende,
Pocketboek-achtige band ervan wordt
men voor enige secondën uit het veld ge
slagen. Al de boekjes in de serie tonen van
buiten de foto van een vrouw, diie geacht
zal worden als vertegenwoordigster van
het land in kwestie te kunnen gelden: voor
Nederland is Audrey Hepburn uitgekozen.
Zij kijkt de weifelende belangstellende aan
op de manier, die bij Homerus hupodra
heet: vlak onder de wenkbrauwen door,
en die daar als een aanwijzing van boos
heid werd opgevat, maar tegenwoordig
eerder een guitige gezindheid verraadt; zij
steekt dus haar piekhaartjes vooruit. Een
lief ding is het zeker, maar niettemin kan
men haar afbeelding op deze plaats alleen
opvatten als een bestraffing van de op
schepperij in Nederland over d'e helft van
haar afkomst. Er staat niet eens bij wie zij
is, laat staan dat zij iets Hollands heeft en
de Franse boekzoeker moet er wek uit op
maken dat de Editions du Seuil d-e in
woonsters van Nederland een close-up lie
ver hebben willen besparen. Het lijdt geen
twijfel of hier is een taak weggelegd voor
de één of ander. Waarom n;et een boek
zoals Anidré Maurois met een Nederlandse
fotograaf heeft gemaakt over Parijse vrou
wen? „Vrouwen van Amsterdam" of zelfs
„Vrouwen van de randstad Holland". De
lezers en kijkers zouden zich de ogen uit
wrijven, misschien wel om meer dan één
reden.
Voorlopig kan men beter afleiding zoe
ken bij „Jan de Hollandje" - zoals de
vrouw van de boekhandelaar zei onder het
bijeenzoeken van deze documentatie: er
wordt op het ogenblik veel werk gemaakt
van uw land. Dit is een breed kinderboek,
dat ruikt naar sterk papier en kleurige
inkten, waarin het dagelijks leven beschre
ven wordt van de familie Van der Lek,
min of meer uit de hoek van de zoon Jan
gezien. Jam staat op, hij gaat ontbijten in
de grote kamer beneden (een eethoek, een
woónhoek en een hoek voor de kinderen)
en hij gaat naar school, waar de leerlingen
juist bezig zijn .een tentoonstelling in te
richten over d'e merkwaardigheid van hun
vaderland, dat immers laag gelegen en
daarom grotendeels met dijken beschut is.
Het is een zomerse dag en wij zien het
villa'tje van de familie Van der Lek vro
lijk achter zijn gazon liggen met de tuin
deuren open. Maar als de dagindeling be
kend is komen de seizoenen: Jan en zijn
zusje fietsen tegen d'e wind in door de
herfstregen en later bezoeken zij een vijver
waar schaatsengeredien wordt, dan geluk
kig weer in de zon. Daarna komt er een
bezoek aan Amsterdam, dat door de haven
benaderd wordt: de werf van Jam's vader
heeft juist een bestelling af te leveren en
Jan mag mee op de sleepboot. Aan het eind
van het boek is het weer zomer en bereidt
de familie zich voor op een vaca.ntiereis
naar Savoye, waar Jan voor het eerst van
zijn leven bergen zal zien.
De geschiedenis is eerder leerzaam dan
spannend, maar lang niet vervelend: al
deze dingen gebeuren en zijn netjes ge
ordend, denkt men onder het lezen; er zijn
iets te veel kindertjes in streekcosfcuum' op
de gekleurde prenten, maar verder is het
goedaardige realisme bijna zonder fouten.
Het leven is wel niet zo, maar op grond
van overwegingen, die hier niet ter discus
sie staan, wordt algemeen erkend dat men
kinderen voorbereidt op het leven door
het voor hen te verbergen en dit kan dus
niet als een aanmerking gelden.
Een paar huizen voorbij de boekhandel
zat een jongetje in een bruine trui, tussen
een dicht en een half-open raam geklemd,
in gedachten verzonken naar de matte
regen en de lichten van het verkeer van
zes uur 's avonds te kijken. Jean de la
Marne, ongetwijfeld; als hij uit school thuis
komt zegt hij de concierge goedendag die
voor haar loge in gesprek staat met de
postbode; de zonnige weekeinden bréngt de
familie door in het landhuis buiten Parijs;
later mag Jean mee naar Bourgondië om
de kelders van de wijnhandel van zijn
vader te bekijken. En zo wonen er overal
jongetjes, in Kaapstad, Lima en Poesan,
die vredige, gehoorzame levens leiden vol
gens hun vrolijk gekleurde nationale ge
woonten.
Het merkwaardige is dat zo'n beeld van
de aardbol er aannemelijk uit blijft zien.
De rest is teleurstelling, behalve natuur
lijk Audrey Hepburn.
„VERDRIET DOOR VERSTAND"
Op Zaterdagavond 1 Januari zal de
Haagse Comedie in de Koninklijke
K Schouwburg de première geven van „Ver-
5 driet door Verstand" van A. Gribojedow,
gevolgd door de Nieuwjaarswens 1955. Re
gie: Peter Scharoff.
WIJ NOEMDEN HEM de Man zonder
Naam en hij stond, net als wij, kleumend
op het perron, aan het einde en buiten de
overkapping, te wachten op de trein die
ons verder zou vervoeren. We telden veer
tig man, terwijl vier militairen om ons
heen liepen, zoals herdershonden om een
kudde schapen. „Dat is onze trein," zei één
van ons, en we keken naar waar hij wees:
er stond, honderd meter verderop, een
locomotief onder stoom met drie goederen
wagens achter zich. Hij stond water in te
nemen voor zijn ketels en de machinist
rookte vreedzaam een sigaretje, terwijl hij
voor de koude wind bescherming had ge
zocht bij het pompgebouwtje.
We bleven een tijd naar de wagens kijken,
maar de deuren waren gesloten, zodat we
niet konden zien of er stro in gelegd was.
We wisten heel zeker, dat gindse trein ónze
trein zou zijn, want waarom anders zou
men ons aan het einde van het perron heb
ben opgesteld?
„Stro kan lekker warm zijn," zei toen
iemand en we trokken ons jasje wat dich
ter om ons heen, want de wind was scherp.
Het was eind December, het vroor overi
gens niet en er was geen sneeuw gevallen:
daarvoor waren we te duidelijk. Maar de
wind blies koud, zeker voor ons, vluchte
lingen, die te dun gekleed waren en niet al
goed gevoed. In de verte lagen de bergen
grauw in grauwe wolken, onherbergzaam
steil opreizend met slechts hier en daar
wat stugge heesters, en de landen er voor
lagen stil en koel, alsof geen mens ze ooit
had betreden. Elk land was ons goed en
elke trein was ons goed, wanneer we ons
maar eindelijk weer veilig konden voelen,
want voor elk van ons was toch de veilig
heid het begin van de vrijheid.
En wij wachtten op ons verder vervoer,
naar een groot kamp, vanwaar we zouden
v/orden verspreid over het land om weer
als gewone burgers te worden opgenomen.
Stoomtreinen stieten hun zware wolken
puffend uit, motortreinen kwamen met hun
rhythmiseh gedender aanglijden en achter
de ramen zagen wij de passagiers zitten,
terwijl ze in een tijdschrift lazen, of een
appel aten of in opgewekt gesprek ver
keerden met medepassagiers. Dat was een
wereld, die we eens gekend hadden, maar
die we waren vergeten. Het was een heel
vreemde wereld en het merkwaardige was,
dat geen van ons naar die wereld ver
langde. We waren niet afgunstig, noch op
de kleding, noch op de heerlijkheden, die
men at en waarvan we een vleug hadden
opgevangen, toen we langs de restaurants
kwamen. Die voor ons reeds zo lang ge
sloten samenleving was ons even ver als
de wolken, die over kwamen drijven en
waar -we naar konden kijken zonder enige
gedachte. Wij waren nu eenmaal vluchte
lingen uit vele landen, die het lot tezamen
had gebracht.
De locomotief had blijkbaar veel water
nodig, want de grote slurf, die van de pomp
liep, bleef maar aan de machine hangen,
licht heen en weer wiegend door de druk
van het water of door de wind. Toen kwam
ineens een motortrein de rails langs ons
perron oprijden. We schoven achteruit. We
hoorden de remmen de wielen blokkeren
en het gillende lawaai van de stoppende
trein scheurde bijna onze trommelvliezen.
Het was een lege trein, die nu voor ons
stond, met mooie gestroomlijnde wagens en
hoge ramen, waarachter we alleen de baga
genetten konden zien. We hadden een baan
vrij gemaakt van ongeveer een meter, om
dat we gemeend hadden dat er passagiers
zouden uitstappen. Nu we daar stonden,
bleven we wachten met alleen de gedachte:
zolang deze trein hier staat, kan de onze er
niet komen. En de wind bleef koud.
Inmiddels waren de vier soldaten naar de
trein gelopen en hadden van twee wagons
de portieren geopend. Een van hen
schreeuwde tot ons: „Opschieten, jongens.
We moeten nog verder vandaag!" Hij bleef
bij een der open portieren staan en zwaaide
met zijn armen. We aarzelden nog en
schoven toen langzaam naar de trein toe:
deze trein, deze mooie trein kón niet voor
ons zijn! Onze trein stond ginds water in
te nemen: drie goederenwagens met of
zonder vers stro.
ALLEEN DE MAN ZONDER NAAM was
reeds naar voren gekomen en had de
treden naar de coupé beklommen. Hij zei
niets, want hij had nog nooit een woord
gesproken, zomin als hij ooit blijft had ge
geven te verstaan wat wij zeiden. Hij was.
begrepen wij, doofstom. Even leeg als
steeds zijn handen waren, was de blik in
zijn ogen. Hij was groot van stuk, mager,
met hoge jukbeenderen, waarover het vel
strak gespannen lag. Hij droeg een zwarte
glimmende broek en een donkere trui,
waaruit een pezige hals opstak met een
grote adamsappel. Het meest bijzondere
aan hem was, dat hij altijd een kaalge
schoren hoofd wenste. Zo was hij bij ons
gekomen: mager en met kaalgeschoren
hoofd en zo bleef hij bij ons.
Wij zagen hem de trein beklimmen. Onze
aarzeling hem te volgen nam pas een einde,
toen een der soldaten een man vastgreep
en de wagon induwde. Toen wisten we dat
dit onze trein moest zijn en in een ogenblik
waren we binnen en lieten ons neervallen
op de prachtige, blauwgekleurde, kunst-
leren zittingen, die fris roken, en we keken
naar de glanzende bruine verf van de leu
ningen. We zaten allen bijzonder ruim en
de militaire bewakers begonnen sigaretten
uit te delen.
Daarna gingen we rijden, de wachtende
locomotief voorbij. Hoe ongelooflijk het ons
ook voorkwam: we reden werkelijk in een
prachtige trein alsof we rijke passagiers
waren, die het einde van het jaar vrolijk
in intieme kring gingen doorbrengen.
Het was deze trein, die ons weemoedig
maakte. Hij paste niet in ons lot, zoals het
Zich tot dusver aan ons had voltrokken. In
de bagagenetten lag ons bezit: een ge
knoopte doek, een met touw omwonden
stuk pakpapier, een rugzak of een karton
nen doos. De materiën waarde was nihil.
De man tegenover mij sleepte altijd een
vuistgrote steen mee, een rivierkei, zoals
men er overal ter wereld aantreft; de man
anders bedoelde. We knikten. Eén der
militairen kwam voorbij en hij scheen heel
gelukkig te zijn.
„Vanavond komen we aan, dan kan ik nog
juist een trein terug nemen om op tijd
thuis te zijn!"
We knikten weer: hij zou op tijd thuis
kunnen zijn. Hij haalde een paar pakjes
sigaretten te voorschijn, die hij onder ons
ging verdelen.
„Vanavond kan ik weer thuis zijn," her
haalde de militair. „Dan vier ik de Kerst
nacht."
We knikten. En toen ineens drong het tot
ons door, dat het de 24ste December was.
We keken elkaar aan, maar niemand sprak
een woord. We rookten zwijgend en de
trein gleed door het donker wordende
landschap, en wij bleven zwijgen en het
zwijgen ging over in een dommelende slaap.
DOORDAT DE TREIN sterk vaart vermin
derde en toen stopte, waren we allen weer
wakker geworden. We moesten uitstappen,
opnieuw aan het eind Van een perron, waar
vrachtauto's gereed stonden om ons naar
het in de onmiddellijke nabijheid liggende
kamp te brengen. We namen afscheid van
de vier bewakers en schaarden ons onder
de hoede van vier andere bewakers, die
ons naar het kamp begeleidden. De Man
zonder Naam stapte het laatst in de auto,
zodat hij achteraan bij de klep bleef. Hij
hing er half overheen en keek uit in de
duistere nacht, waarin nu enkele sterren
door de wolken braken.
We waren weer de groep vreemdelingen,
voortjakkerend door een stille wereld,
nergens genodigd, nergens bedacht.
In het kamp stapten we uit op een groot
middenveld, dat helder verlicht was door
reusachtige schijnwerpers en we gingen
weer bij elkander staan, wachtend op de
dingen die zouden gebeuren. Men zou ons
een plaats in de barakken wijzen, zoals we
wisten dat overal gebeurde, waar kampen
naast mij bezat een van stof vervaardigde waren voor vluchtelingen zoals wij. We
kinderpop met één arm en één been. Ik zelf stonden daar dus en wachtten. We zagen de
had een klein vogelschedeltje, door zon en
water wit glanzend uitgebleekt. Zo had
iedereen een vreemd voorwerp, waaraan
herinneringen waren verbonden en dat
tenslotte tot talisman was geworden.
Alleen de Man zonder Naam bezat niets.
Hij was niet de coupé binnen gegaan, maar
was op het balcon gaan zitten, op de tril-
barakken en op het middenveld een schrale
boom, waaronder de kampcommandant
zich had opgesteld met de vier militairen.
Het was duidelijk dat we een toespraak
zouden krijgen, maar wij waren alweer in
gedachten verzonken om alles over ons
heen te laten gaan wat er aan goede raad
Maria Desmout, wier nieuwste boek deze
week in de rubriek Litteraire Kantteke
ningen besproken wordt.
Traditiegetrouw zijn ook dit jaar in het
Museum Boymans te Rotterdam weer
Kerst-exposities ingericht, Het zijn er
twee van zeer verschillende aard. In de
grote zaal voor tijdelijke tentoonstellingen
is de bekende verzameling tin te zien,
door de heer A. J. G. Verster in Den Haag
in een lange verzamelaarsloopbaan bijeen
gebracht. Zijn onlangs verschenen publi
catie „Tin door de eeuwen" heeft nog eens
de aandacht gevestigd op de betekenis van
deze collectie, één der belangrijkste en
volledigste op dit gebied in ons land. Bij
zonder rijk is de verzameling aan ge
bruiksvoorwerpen, waaronder die uit da
Middeleeuwen tot de achttiende eeuw uit
munten door nobele, vormen.
In de drie tentoonstellingszalen voor
tekeningen en prenten is een k rze te
zien van bijna tachtig \an de fraaiste
tekeningen van Vlaamse en Hollandse
meesters, die tot de verzameling De Grez
in de Koninklijke Musea voor Schone
Kunsten te Brussel behoren. Deze collectie,
gevormd in de loop van de vorige eeuw-
door drie generaties van Nederlandse ver
zamelaars en door de laatste bezitter, da
te Brussel woonachtige Jean dé Grez, aan
de Belgische staat ten geschenke aange
boden, geniet buiten de kringen van ken
ners en verzamelaars te geringe bekend
heid. Toch bevat zij onder de meesters
van de zestiende en zeventiende eeuw een
reeks tekeningen, die in elke verzameling
een ereplaats zouden innemen. Om slechts
enkele namen te noemen: tekeningen van
P. Bruegel de Oude, Jan Bruegel, Jor-
daens, Jacques de Gheyn, H. Avercamp,
P. Saenredam, Van Goyen. Cuyp en Rem
brandt.
Deze stak zijn arm omhoog naar de steeds
meer opklarende hemel. En plotseling be
gon hij te zingen. De stem begon zacht en
donker, maar volkomen zeker met diepe
melancholie woorden te zingen, die wij niet
verstonden, woorden in een door ons nooit
gehoorde taal. De stem zwol aan, steeds
luider en ook steeds jubelender, waardoor
de melancholie verdween en er blijdschap
voor in de plaats kwam.
Wij luisterden, aangegrepen door de ver
warrendste gevoelens: de man die we voor
doofstom hadden gehouden, zong en hij
zong zo ontroerend, dat we met dichtge-
snoerde keel luisterden.
lende platen, die twee coupé's met elkaar geschonken. Ineens echter waren we allen
verbinden. Hij zat met zijn rug tegen de klaar wakker.
en bureaucratische discipline zou worden En toen ineens, aan het slot van zijn zang,
die steeds machtiger was gaan klinken,
wisten we het aan het ene woord, dat we
wand aan en daar schudde hij heen en
weer, zijn armen om zijn knieën geslagen.
Ik kon hem van mijn plaats af zien: in het
duister van de nauwe doorgang wiegelde
zijn hoofd als een schrale vrucht in de
wind.
WE WAREN ALLEMAAL tevreden omdat
we zo goed reisden en sigaretten hadden
gekregen. En toch, zei ik, maakte deze
weelde ons weemoedig. Voor ons was het
einde van het jaar al lang niet meer een
periode van bezinning, want de dagen
waren steeds eender: honger en ziekte.
„Ja, daar rijden we nu," zei de man tegen
over mij aarzelend, alsof hij eigenlijk iets
De Man zonder Naam trad uit onze groep
naar voren, recht op de commandant toe,
maar hij liep langs hem naar de boom,
wiens kruin in het schijnsel der lampen
zilverachtig gloeide. Met zijn trage, maar
doelbewuste bewegingen omvatte de man
de stam en begon naar boven te klimmen,
tot hij de eerste stevige zijtak kon grijpen.
Hij hees zich daaraan op, plaatste zijn ene
vcet er tegen en zo, half hangend als een
boomdier, keek hij naar ons. Wij keken
naar hem, wij: de vluchtelingen en de com
mandant met de vier bewakers. Niemand
sprak. W« waren totaal verrast over de
bedoelingen van de Man zonder Naam.
konden verstaan, dat de Man zonder Naam
een Kerstlied zong: „Halleluja" verstonden
wij. En steeds weer herhaalde de man dit
woord, tot vijf maal toe en het laatste Hal
leluja bleef nog in onze oren hangen, lang
nadat hij was uitgezongen.
EN ZO WAS HET dat we die avond vrede
in het kamp vonden: één was er geweest
die ons zo diep verborgen heimwee naar
vrede op aarde en welbehagen in de men
sen had vertolkt en die éne man was de
Man zonder Naam, was één van ons, één
met ons en meer: hij was wat wijzelf
waren: de Naamloze op zoek naar vred«
en welbehagen.