Het dagboek van Pamle RegnierFRANSE PARAGRAAF
Gezelligheid
De wetenschap der smart
COMMENTAAR OP RHYTHME
AFSCHEID NEMEN OP HET STATION
Pyrrhus-overwinning
op een droevig lot
Antonin Dvorak en
de locomotieven
„Wachten op Godot"
DAGJESMENSEN IN
AMSTERDAM
ALS IK MIJZELF afvraag, waarom ik over Paule Régnier (Paule R) ga schrij
ven in de hoop het aantal mensen voor wie die naam iets betekent te vermeer
deren, dan vind ik de rechtvaardiging hiervoor in haar eigen streven. Waarom
wikle Paule, dat haar dagboek na haar dood zou worden uitgegeven? Ze zegt
het ons in haar dagboek-aantekening van 5 September 1944: „II est bon que
les hommes sachent ce qu'un autre homme a souffert" Het is goed, dat de
mensen weten wat een ander mens heeft geleden.
Op de lange weg des levens heeft ze zichzelf en de bedoeling van haar lot
leren kennen. Hoe veelvuldig 's mensen ervaringen en avonturen ook zijn, de
kunstenaar en de denker merkt tenslotte dat hij voor één enkelvoudige waarheid,
voor één ontdekking, voor één getuigenis heeft moeten leven. Dan stelt hij zich
bewust in dienst van die hem geopenbaarde opdracht. Hij aanbidt, hij verheer
lijkt het noodzakelijke centrum, de kern van zijn lot.
Paule Régnier was geboren voor de smart. Met heel haar vrouwelijk wezen
heeft ze deze ondergaan. Als schrijfster, als „moraiiste" is ze toen de smart gaan
bestuderen, analyseren, classificeren. Ze schiep een Wetenschap der smarten en
heeft een nog nooit uitgegeven tractaat „Traité de la douleur nagelaten.
PAULE RÉGNIER, in 1888 geboren,
heeft in 1950 een eind aan haar leven ge
maakt. Waarom, dat zullen de lezers van
haar ifc 1951 bij Pion uitgekomen dagboek
kunnen medevoelen.
Wanneer men Paule's portret beziet, die
typisch Franse kop, die Collette-kop in
mineur, met de prachtige, doordringende,
grote, verdrietige ogen en het zware over
vloedige haar, dat in poney over het voor
hoofd valt, begrijpt men niet, waarom
Paule tot ongeluk was gedoemd. Maar men
toont ons geen portret ten voeten uit. Paule
was mismaakt, gebocheld, verkromd ten
gevolge van een ziekte, de ziekte van
Pott, die het kind achttien maanden na de
geboorte overviel en men moet zeggen
vervloekte. Men hoeft de viende harts-
tochtelijke-bedwongen blik van de volwas
sen vrouw slechts aan te zien, om te weten
wat deze mismaaktheid haar heeft doen
lijden.
Niet alle mismaakten zijn zo ongelukkig.
Maar erg uitbundige blijheid vinden de
normalen niet bij haar staan. We weten in
deze tijd, welke invloed zijn mismaaktheid
op een Toulouse-Lautrec heeft gehad, de
man die toch méér dan meedeed! Ik ver
geet niet, hoe een gebocheld café-chantant-
zangeresje, die uitgelaten-ondeugend haar
liedjes zong en door het publiek werd toe
gejuicht, mij aandeed. Daar stond ze op het
podium van een kleine Brusselse plezier-
tent, in een wit-satijnen japon, buigend en
buigend, met het haar aangeboden bou-
quetje in de hand. Schoonheid vastgeklon
ken aan lelijkheid, gracie aan „disgrfkce".
Het was een spel, waar niemand in geloof
de, een spel waaraan de ernst, dat is de
waarheid en het geloof der anderen ont
brak, een door leugen onteerd stuk waar
heid.
Dit spel heeft Paule Régnier niet willen
spelen en daarom verkoos zij afzijdig te
blijven en het haar gegeven domein, dat
der smarten, zo niet te ontginnen dan toch
te beschrijven. Misschien is dit het grote
conflict van de in haar gevoel zeer katho
lieke vrouw met haar biechtvader en pries
terlijke vrienden geweest. Ze leefde in de
smart, maar zette deze niet om in goede
werken. Ze verhief haar aanklacht tot God,
aan wie ze vele dagen en uren niet geloof
de, al had ze de mis en de kerkdienst nodig
als een troostende hand op haar hoofd en
een kus op haar hart.
ZIJ WERD geboren in Fontainebleau,
waar haar vader, beroepsofficier, in garni
zoen lag. Die vader, die zeer ouderwetse
ideeën over haar opvoeding huldigde, ty-
ranniseerde zijn drie dochters, die hij te
vens innig liefhad. Paule's moeder was vol
zorg en liefde voor het mismaakte, maar
toch bevallige en begaafde kind. De dag
voor haar zelfmoord, 30 November 1950,
schreef Paule in haar dagboek: „Maipa
haar zou ik willen terugvinden. Alleen zij
heeft mij volkomen liefgehad (Elle seule
m'a aimée pleinement, uniquement). Niets
heeft men voor zichzelf alleen, dan het
hart van zijn moeder". Zo groeide ze met
haar twee oudere zusters, Jeanne en Yvon
ne, op. Zij was als kind heel vrolijk, lachte,
zong, studeerde met ijver en droeg met ta
lent verzen voor. Ze werd volkomen opge
nomen in de kring van haar oudere zusters,
die haar inwijdden in haar studiesfeer.
Goede boeken, goede gesprekken, schone
poëzie maakten Paule geestdriftig. Nog
voelde ze zich een meisje, dat met haars
gelijken op weg was. Toen kwam de
grote openbaring, de grote beproeving, de
grote ontgoocheling, die als een dreigende,
donkere toren, tot aan haar dood in haar
leven staat. Ware het maar de onmogelijk
heid om lief te hebben geweest. Het was
wreder. Het gebochelde meisje gaf er zich
rekenschap van, dat geen man haar ooit
als vrouw zou liefhebben. Met bitterheid
zou ze vaststellen, dat de bevrediging van
het hoogste en hevigste gevoel afhankelijk
is van de vorm van ons lichaam, zielsgeluk
van de vorm van onze rugwervels. Juist zij
ontmoette als jong meisje van twintig jaar
een man, die haar een levenslange liefde
zou inboezemen: de dichter Paul Drouot.
Paule had nooit iemand ontmoet, met
wie ze meer geestesgemeenschap dan met
deze jonge vriend gevoelde, hetzij man of
vrouw. Met haar hevig temperament kreeg
ze hem lief. Ze bekende hem dit gevoel.
De jongeman deed daarna net alsof hij
haar liefde voor hem niet kende. Hij bleef
met haar omgaan als met een vriendin en
reageerde opzettelijk op haar uitingen en
gedragingen, of het ook van haar kant
slechts die van vriendschap waren. Zo
werd die liefde-zonder-uitweg het beste
wat Paule van het leven kreeg, een grote
kwelling.
PAUL DROUOT sneuvelde in de eerste
wereldoorlog 1915). Dit bracht nieuw leed
over Paule: de enige man, die zij liefhad
en zou liefhebben, was haar ontvallen.
Maar hoewel ze zich voorgoed met hem
verbonden wist en diep geschokt was, dat
deze talentvolle dichter zo jong moest ster
ven, was ze daar voor zichzelf niet onge
lukkig om. Ze begreep, dat haar smart tot
in het ondragelijke zou zijn toegenomen
indien Paul Drouot in leven was gebleven.
Als een weduwe wijdde zij zich aan zijn
nagedachtenis, verzamelde zijn nagelaten
werk en schreef een biografie over hem,
die ze vergeleek met de jong gestorven ro
manticus Maurice de Guérin (18101839).
Maar over Drouot's gevoelens voor haar
maakte zij zich geen illusies en met zijn
geliefde nagedachtenis leefde ze evenzo in
minne en onmin als ze dit met de levende
man had gedaan. Haar kwelde de jalouzie.
Wie zou de vrouw zijn, die Drouot in zijn
„Eurydice"-gedicht had bezongen? Zeker
niet de gebochelde vriendin.
De 10de Februari 1946 (ze is dan 58
jaar) schrijft ze, dat de zuster van haar ge
storven vriend, Jeanne Drouot, van mening
is dat de door haar broer bezongen vrouw,
Paule's oudste zuster Jeanne is geweest.
Paule schijnt dit te hebben vermoed en dit
vermoeden heeft lang aan haar geknaagd.
Maar nu meent ze, dat haar sombere kijk
op het leven, de treurbouquet van desillu
sies, die haar geest symboliseert, haar ook
Paule Regnier
mie frangaise kreeg. Misschien zullen deze
werken verzinken en opgaan in de com
pacte cultuurlaag van onze eeuw, waarvan
een Gide, een Proust, een Bemanos de uit
stekende toppen zijn. Maar haar meester
werk, haar litanie, haar „Journal" gaat niet
verloren.
Paule, in haar bitterheid, heeft wel ge
merkt dat zelfs mensenleed en de dood uit
smart steriel is, maar zij heeft door het
schrijven van haar dagboek een Pyrrhus-
overwinning op haar treurig lot bevochten.
Want dit boek openbaart niet alleen een
moeizaam geleefd mensenleven, niet alleen
Paule Régnier, maar een Franse „moraiis
te" een kenner van leven en mensen, die
de Franse letterkunde, zo rijk aan derge
lijke talenten, eer aandoet. In deze typisch
op het menselijke en alleen op het mense
lijke gerichte geest openbaart zich de ziel
van haar ras, de Franse klassieke wijze
van denken en gevoelen: van de mens, tot
de mens, over de mens, voor de mens!
DIT OPSTEL is geen glorificatie van
deze ongelukkige vrouw. Zij had haar klei
ne zijden. Zij was een „frileuse" een
koudklem, wegduikend voor levensrisico,
een sceptica, die in geen menselijk ideaal,
waarvoor gevochten moest worden, geloof
de. Een oude juffrouw, die bescherming
zocht bij het gevestigde gezag en die zich
in de tweede wereldoorlog in Pétain's „pa
ternalisme" koestert.
Haar daad van moed is haar zelfmoord,
want ze was er bang voor. Deze is wel
overwogen. Een reeks gebeurtenissen van
de laatste tijd, de weigering van een uit
gever om haar laatste boek te publiceren,
angst voor armoede, angst voor nieuwe
oorlog, angst vooral om nog meer van de
haar schaarse overgebleven bloedverwan
ten en vrienden te verliezen en een over
Enkele uit haar dagboek gelichte uitspraken:
,,Een familie wordt gevormd, om ons aan de verveling te doen ontsnappen.
Het lukt haar niet
,.De wereld kwijnt weg van verlangen naar tweedracht, niet naar vrede".
„Men zou alle toestanden en ieder lot moeten hebben meegemaakt, om de
minste conclusie te kunnen trekken".
„Moed is een veel voorkomende eigenschap, berouw een der zeldzaamste".
„Tenslotte wordt de mens door plichtsgevoel evenzo beneveld als door woede,
liefde of dronkenschap".
„Hoe langer ik leef, hoe meer ik me losmaak van ideeën, om me aan de mensen
te hechten".
„Men vernietigt iemand, aan wie men gewend raakt".
onverschillig voor deze openbaring heeft
gemaakt. Het is niet zo. Ze blijft tot haar
dood toe naar en in het verleden staren,
terwijl ze ook met het heden medeleeft,
doch voor de toekomst der mensheid en de
hare niet de minste hoop koestert: „Ik be
schouw de hoop als een kwaad".
De steriliteit van haar eigen liefdeleven
weerspiegelt zich helaas in haar mensen
liefde. Ook deze is steriel. Ze leeft met
haar land en met haar medemensen mee.
„Trois obsessions se seront partagé ma vie,
l'obsession amoureuse, l'obsession religieu-
se, l'obsession politique". Haar medelijden
is inderdaad lijden om het leed van ande
ren. Maar helpen kan of doet ze niet veel.
Ze wordt een ziekelijke, spoedig vermoei
de oudere vrouw, die veel slaap en rust
nodig heeft en die veel houdt van de inti
miteit van haar eigen eenzame kamer. Er
is echter één levensuiting, die haar niet op
den duur onverschillig wordt: de letterkun
de. Ze blijft van boeken, van schrijvers,
van de litteratuur in het algemeen houden.
Hier is ze niet steriel. Ze spreekt zich uit
in haar romans, waarvan „La Vivante
Paix" in 1929 de Prix-Balzac en „L'Abbaye
d'Evolayne" in 1934 de prijs van de Acadé-
haar gekomen lusteloosheid doen haar tot
deze daad besluiten.
Tot aan haar laatste uur schrijft ze tn
haar dagboek en ze eindigt: „Wijsgerige
ideeën troosten niet. Alleen de voorstelling
van Christus aan het kruis hoort bij der
gelijke ogenblikken. Natuurlijk ben ik in
tegenspraak met mezelf; aan de ene kant
verraad ik, aan de andere kant bemin ik.
Maar dat was met heel veel anderen ook
het geval, om te beginnen met de aposte
len. Ik ben zo moe en ziek, dat alles in m'n
hersenen verwaard raakt".
Inderdaad, er is veel tegenspraak in deze
vrouw, die als devies koos: „Geef toe, ver
raad, doe afstand (Cède, trahis, renonce)".
Ze was katholiek en een smartelijke scep
tica. Ze droeg dus het dubbele erfdeel van
haar volk in zich. Ze wilde er geestelijk en
lichamelijk op uittrekken en was in beide
opzichten ziekelijk honkvast. Ze hield van
gehoorzaamheid en was opstandig. Ze wil
de uit liefde de mensheid laten uitsterven.
Ze wilde alleen zijn en had mensen om zich
heen nodig. Het leven had haar tot een
tragische „Gribouille" gemaakt, het jonge
tje, dat uit angst voor regen in het water
springt! SIEGFRIED E. VAN PRAAG
Parijs, Februari - - Een bekende
genaamd A. die pas naar Den Haag en
terug geweest is met de trein, heeft op de
heenreis een Nederlandse ontmoet op de
plaats tegenover hem en met haar gecon
verseerd. Het heeft tot even voorbij Brus
sel geduurd voordat het gesprek begonnen
werd: zij las eerst „Elle" en later een
Pocket Book, hij las voortdurend een
Pocket Book, en kon bovendien geen on
derwerp vinden dat te pas kwam. Eerst
was dat nog tot daar aan toe, zij waren
tenslotte vreemden. Na een paar uur rei
zen waren zij veel te vertrouwd geworden
met eikaars gewoonten van verzitten en
uit het raam kijken, om nog op een andere
toon dan als oude vrienden te kunnen
praten en toen was het beginnen nog moei
lijker. A. moest telkens met boogjes over
haar heen kijken, als hij zijn blik van
rechts naar links wilde wenden, of hij
moest onderdoor gaan, over haar schoot
waar hij haar nagels zag die zü die och
tend geen tijd gehad had te lakken, zodat
er alleen nog de helft van de lak van de
vorige dag op was.
Tenslotte kwam het er toch van, over de
Pocket-Books. Daarna viel A. aan op de
overstromingen. Hij vertelde van kennis
sen, die aan de Seine-kade wonen, waar
een week voordat het water zijn hoogste
stand bereikte, een man van de rivierdienst
was gekomen met de raad om de garace te
ontruimen. De kennissen zeiden „Kom,
kom" en „Hoe hoog zal het water dan
komen?" De man van de rivierdienst plaat
ste kalm zijn hand op de deurpost van de
garage en zei „Tot hier". Een week later
kwam het precies tot daar. Was dat niet
verbazend? Maar tien dagen later was de
man er opnieuw, met de voorspelling dat
het water weer ging stijgen, zelfs tot vijf
tig centimeter boven het peil van de vorige
keer. Bij die gelegenheid was het op geen
stukken na uitgekomen en A.'s reiseenote
zei dat dat ook wel aantoonde dat je het
nooit kon voorspellen.
Zijzelf was een week in Parijs geweest
met haar man, die er zou gaan werken, om
een huis te zoekrfi. Het was telkens zeer
duur gebleken en vaak nog ver buiten de
stad ook. Tachtigduizend francs, dat is
achthonderd gulden per maand, voor een
appartement van vier kamers in het zes
tiende arrondissement of negentigduizend
voor een huisje in Nanterre, een Westelijke
voorstad. Zeer duur, zei A., maar niet ab
normaal voor Parijs: hij wist wel van ap
partementen, vooral in het zestiende, die
honderdduizend of meer kostten, gemeu
bileerd zogenaamd, maar hoe met een
stoel en een gordijn hier en daar, en een
knobbelig bed. Het was niet te doen,
zei zijn reisgenote, te minder omdat vier
kamers niet eens genoeg waren met al de
kinderen. Haar man was achter gebleven
om nog op een paar adressen te kijken. Zij
had niet veel hoop op succes, maar zij zou
den er toch moeten gaan wonen.
Alles was trouwens duur: zij had ook
een paar poppen willen kopen, want de
kinderen hadden zo'n poppenkast. Zij had
gehoord dat poppen goedkoper waren in
Frankrijk, dat was ook wel zo, maar zij
waren niet stevig: de armen zaten gewoon
met stukjes stof aan het lichaam vast, dat
kon natuurlijk ieder ogenblik los gaan. Zij
had er toch een paar gekocht, maar een
vervolgdoos bij de mecanodoos, dat was
werkelijk te duur, dat had zij niet gedaan.
Niettemin had zij een heerlijke week
gehad in Parijs. Haar man ging meestal
overdag naar zijn aanstaande kantoor en
dan zwierf zij tot "s avonds toe in de stad.
Er was zoveel te zien in Parijs: het Louvre
had zij bij een vorige gelegenheid al be
zocht. maar in Nederland had men haar
gezegd: je had naar het feu de Paumes
moeten gaan om de Impressionnlsten te
zien! Zy was daar heengegaan, maar het
gebouw was dicht, er werd verbouwd, dus
zij had de impressionnisten toch niet kun
nen zien.
Het was alleen jammer dat het ook in
Pariis zo koud was. hoewel toch veel min
der koud dan in Holland dat kwam ook
doordat er niet zoveel wind stond. Zo spre
kende stond zij op en trok haar blauwe jas
aan die haar nauw om de heupen sloot. In
Rotterdam stapte zij uit. A. wenste haar
een goede thuiskomst en zij A. een prettige
reis naar Den Haag.
Dat is het verhaal van mijn reis, zei A.
is het vervelend? Het is niet vervelend,
zei men hem, maar het heeft geen pointe.
Nee, dat is waar. zei A. Het had er wel
een toen ik begon, maar ik ben vergeten
hoe die was.
Zondagavond 6 Maart zal de toneelgroep
„Theater" in de Stadsschouwburg te Arn
hem voor genodigden de eerste uit
voering in ons land geven van „Wachten
op Godot" (En attendant Godot) van Sa
muel Beckett, in de vertaling van Jacoba
van Velde en onder regie van Roger Blin.
KENT U Rhythme, het door een Eind-*
hovense drukkerij uitgegeven tijdschrift
voor jazz, dansmuziek en televisie? Deze
week kreeg ik daar toevallig een exem
plaar van in handen, gedateerd 15 Februari
1955. Met een zekere verwachting begon ik
er in te bladeren. In „mijn tijd" toen ik
zo'n jaar of zestien, zeventien was onge
veer en tegen al m'n vrienden kon pochen
op een collectie van een kleine dertig pla
ten van Duke Ellington, benevens hand
tekeningen van Adelaide Hall en Thomas
„Fatts" Waller had men zoiets niet. Al
het voedsel voor onze belangstelling moes
ten wij plukken uit onze onvervaarde fan
tasie. uit de schaarse commentaren via de
radio, uit nog zeldzamere boeken en uit
persoonlijke kennismaking met de progres
sieve musici, het laatste vooral.
levendig herinner ik mij nog mijn oefe
ningen voor de spiegel (want de gelaats
mimiek was daarby heel belangrijk) in het
zingen of wat daarvoor door moest gaan
van een zekere heer Cab Calloway, die ik
de zonderlingste oprisDingen van geluid
had horen en zien krygen in een film,
waarin hy zijn vocale fanfares (zoiets van:
hai-die-hai-die-ho of van: ski-ba-bab-ski-
bi-bob) op de daktuin van een wolken
krabber ten hemel liet schreien. Andere
grote favorieten waren natuurlijk zulke
uiteenlopende lieden als „King" Oliver en
Bix Beiderbecke. de schorre Louis Arm
strong. de linke Benny Goodman, de snoei-
goeie Joe Veruti en dan nog iemand die
formidabel op wasborden speelde. Zolang
wij dachten dat hij uit het gematigde En
geland kwam. hadden wij ook wel een be
perkte waardering voor iemand die zich
Nat Gcnella noemde, niet alleen omdat hij
fantastisch (alles was toen fantastisch) op
een blinkende trompet foeterde, maar om
dat hy een als een tygervel gestreept jasje
droeg, v/elke genegenheid echter totaal
wegsmolt toen hij maar een gewone Am
sterdammer bleek te zyn..
Eens dat zal ik nooit vergeten zou
Benny Carter naar onze hoofdstad komen
om daar, in het Negro Palace op het meest
liberale plein, waar dan ook een standbeeld
van Thorbecke staat, tezamen met onze
wederzijdse vrienden Coleman Hawkins en
Freddy Johnson tenorsax en piano
een beetje uit te blazen door het instrument
waarmede hy via de gramofoon alle huis
moeders van mijn generatiegenoten de ze
nuwen op het lijf placht te jagen. Ik had
toen net eindexamen gedaan en moest dus
zeker drie weken zakgeld opzij leggen om
mij by die gelegenheid één alcoholische
consumptie te kunnen veroorloven. Om tien
uur het voor zyn optreden vastgestelde
tijdstip zat ik aan een klein tafeltje,
gespannen wachtend op de dingen die ko
men zouden en die alleen maar achteraf
amusante vernederingen werden.
Na een kwartiertje kreeg ik gezelschap
van een lieve jongedame, die mij vroeg of
ik haar wilde helpen by het oplossen van
een kruiswoord puzzle onder het genot van
een door my te financieren glaasje met een
Inhoud waarvan je „eo lekker gesellig" kon
worden. Het voorstel klonk animerend ge-
nóeg, maar ik mocht my geen enkele weel
de veroorloven en verontschuldigde mij
dus met een overtuigend gestotterd beroep
op de beperkingen van mijn geestvermo
gens. Zij knikte meewarig. Maar ik merkte
heel goed, dat de witgejaste man achter de
tapkast mij zorgvuldig in de gaten hield.
Kort voor middernacht, toen het zo warm
In het établissement was geworden, dat de
laatste druppels bier, het angstvallig be
waarde resultaat van een voorrangsstriid
tuss«n mijn dorst en het verianeen mijn
verblyf te rekken, uit het goudgerande
glas verdampten, verscheen er iemand ach
ter de microfoon met de fatale mededeling,
dat de heer Carter moeilijkheden aan de
Franse grens had gehad en dientengevolge
pas een dag later zou arriveren.
Ik had nog precies twee dubbeltjes en
epn stuiver over en dat hele kapitaal gaf
ik aan de indrukwekkende figuur in het
admiraalsuniform van een exotische mo
gendheid. die zowel de voordeur als de
vestiaire bewaakte. Ik zou immers toch niet
kunnen terugkeren en ik wilde daarom
door dit offer van al mijn financiële mid
delen aan een ander goedmaken wat my-
zelf zo deerlijk verdroot. Onder het aan
trekken van myn jas zei ik noe: ..Wat jam
mer dat Benny Carter er niet was
Waarop de portier uit een onvergetelijke
hoogte antwoordde: ..Had jij dan pedacht,
dat die muzikant helemaal uit Pariis zou
komen voor dat rotkwartje van jou?"
„PUCK" IN CENTRAAL THEATER
„Puck" de toneelgroep van en voor
jonge mensen geeft gedurende de eerste
helft van Maart dagelyks opvoeringen in
het Centraal Theater te Amsterdam van
„Het Wederzijds Huwelijksbedrog" door
Pieter Langendyk, door Cas Baas bewerkt
en geregisseerd. Noni Lichtveld ontwierp
de décors en costuums. De voornaamste
medewerkenden zijn: Cecilia Lichtveld,
Karin Haage, Tine de Vries, Wim van den
f Heuvel, Jan Blaaser en Ab Abspoel.
DEZE HERINNERINGEN heb ik alleen
maar opgehaald om u te bewyzen, hoezeer
het mij vroeger ernst was met myn liefde
voor de jazz. Vandaar ook myn vreugde
by het vermoeden, dat de naar volwassen
heid groeiende jeugd van tegenwoordig
beter voorgelicht zou worden, onder meer
door het genoemde tydschrift, dat onder
redactie van de heren J. van Haaren en
F. Teunissen staat. Het blijkt thans zijn
zesde jaargang te beleven en daaruit mag
toch wel worden afgeleid, dat dit maand
blad in een behoefte voorziet.
Toevalligerwijze begon ik de rubriek
„Michiel's Memo" te lezen en daarin de
volgende opmerking: „Verleden jaar ver
scheen hoewel ik hem pas onlangs wider
ogen kreeg de vyfde herziene druk van
de Encyclopaedic voor iedereen. Ogenblik
kelijk zocht ik onder „Jazz" en vond: „Uit
Amerika afkomstige, moderne, wilde, ge
syncopeerde dansmuziek met veel slag
instrumenten". Géén commentaar. Slechts
een triest glimlachen. Ik heb my afge
vraagd waarom de schryver hierby triest
moest glimlachen. Ja, waarom eigenlijk?
Er zyn immers al vele jaren lang vele dui
zenden boeken verschenen, hoewel hy ze
nooit onder ogen kreeg. Is dat nu een reden
om triest te worden? Nee, Michiel moet iets
anders bedoeld hebben. Hij ergerde zich
aan deze definitie.
En inderdaad, dit is te begrypen. Want
de jazz is niet iets voor wilden, maar voor
ten minste middelbaar ontwikkelde lieden.
Het tydschrift is nameiyk zo goed als ge
heel in het Engels geschreven, met slechts
een paar verbindende termen in onze
moedertaal. Ziehier enkele titels van daar
in voorkomende artikelen: Pres meets
Vice-Pres, Jazz from Holland, Jazz behind
the Dykes, Jazz on the air, The Cream of
the Crop enzovoorts. Uit één daarvan een
citaat: „By de opname van „Souvenir" hing
de microfoon boven de met brushes drum
mende Fred Gilhuys. In „You hi to my ho'
waar de sticks gebruikt worden, stond de
microfoon onder de hi-hat om te voor
komen dat de grote cymbal te veel door
klonkEn het volgende schoons wordt
als „heus geen slip-of-the-pen" aangekon
digd: „poll-winnaar-top-clarinettist Karei
Reys gaat nog studeren op dit instrument!"
Zo kan men
door grote
belangstelling
voor muziek
meteen zijn talen
kennis verrijken.
Het tydschrift heeft onlangs ook een
„Poll" gehouden en de redactie laat
hierop allerlei commentaren geven. Wat
een „Poll" is weet ik niet, maar Michiel A.
de Ruyter zegt: „Poli's zyn er en ze zyn
heus wel degelyk belangryk'. Dit biykt
dan bijvoorbeeld uit de mening van de
heer Lou van Rees, die schrijft: „Het pun-
tenverschil tussen de „Big bands" Stan
Kenton en Count Basie is voor my onbe
grijpelijk. Voor my is verreweg Count
Basie (27 Maart 1947 het unieke concert
in Scheveningen) het meest fantastische
orkest, dat ik ooit gehoord heb. Het waar
om doet er op deze plaats niets toe, maar
van muzikaal standpunt uit bezien speelt
hier een kwestie van smaak geen enkele
rol. Basie steekt met kop en schouders
boven al het andere uit, net als voor my
een Oscar Petersen (9) boven alles uit-
Een interessant artikel is het hierboven
eerstgenoemde van één der redacteuren
over een zekere
Paul Quichinette,
van wie onder meer
gezegd wordt: „Niet
alleen als saxofonist is
hy echter van belang,
maar ook als leader van diverse combo's.,
maar hy is tevens een musicus waar wy
in de toekomt nog veel van kunnen en mo
gen verwachten". Hy is desondanks de
mindere van Lester Young, die „geen sen
sationele new sound vond, maar integen
deel de manier om zowel de blues als de
moderne uitingen in zyn spel te brengen.
Dit bereikte hy niet door op een armoedig
zolderkamertje te gaan zitten oefenen of
jaren conservatorium, maar door zijn enor
me ervaring". Met strakke riffs prent hy
de melodie in, zo kan men verder lezen,
maar blyft in alles cool.
Mijn opinion over dit magazine wil ik
niet onder chairs of banks steken: het be
vat veel goede photo's van artists en aar
dige tips over new discs. En er wordt over
Ella en Sara, Lester en Charley gesproken
alsof het net zulke goede bekenden zijn
als u en ik. Allemaal old boys onder elkaar.
KO BRUGBIER.
DIE FORENSEN missen toch meer veel. Ze rennen 's morgens
vroeg het Centraal Station te Amsterdam uit of hun leven er
van afhangt. Dat is pryzenwaardig, zeker. Het werk roept! Of
willen ze alleen maar een zitplaats in de tram hebben? Of is
hun trein eigeniyk net een tikje te laat om op tyd op kantoor
te komen? 's Avonds rennen ze echter even hard het station
binnen. Gaat het weer om een zitplaats, nu in de trein? Of
gaat het om thuis op tyd aan tafel te komen? Hoe dan ook, de
forensen missen toch maar veel. De
schone, gulle gastvrouw Amsterdam
staat met al haar charmes voor hen
klaar. Ze zien het niet. Hoe gelukkig is
hy, die zich als dagjesmens, in een
weldadig, rustig tempo aan Amsterdam
kan geven.
Daar is om te beginnen het station
zelf. Loop er niet direct uit, maar biyf
eens een half uurtje rondscharrelen op
de perrons. Slenter maar zo'n beetje.
Blijf eens ongemerkt staan bij men
sen die afscheid nemen. Zo zag ik
twee dames, tussen de veertig en
vyftig, nogal bloedeloze types, bij een trein staan die zeker
nog in geen tien minuten zou vertrekken. Ze hadden elkaar
blijkbaar alles al gezegd wat er te zeggen viel. De een
ging op reis, naar Arnhem of Baarn of een derde rustige plaats,
de ander bleef in Amsterdam. De reizigster nam een kordaat
besluit. Ze ging al vast in de trein zitten, na haar vriendin de
hand geschud en haar zowat gekust te hebben. Tenslotte zat
zy achter de ruit. Haar vriendin stond er voor. Wanneer men
naar de mensaap in Artis staat te kijken, kan het beest soms
ook terugkijken met een blik van ,,'k wou dat je maar opduvel
de". Zo keek de dame binnen ook, maar die buiten vond toch
dat ze tot het bittere einde stand moest houden. Ze begon een
gesprek. Door de ruit. Zoiets valt niet mee, lieve mensen. Doe
de groeten, riep die-buiten, 's Versta er niets van, deed die-
binnen. Nog eens en nog eens roepen en niets verstaan. Toen
maar proberen het raam open te krijgen. Daar moet men
routine in-hebben en dan willen ze soms nog niet. De dame
bengelde aan het handvat van het raam en gaf een nummertje
geërgerde kamergymnastiek weg. Het hielp niet. Het raam
zat zo vast „als Haarlem" deze Amsterdamse uitdrukking is
niet vleiend inzake de vlotheid van de bewoners van de Noord
hollandse hoofdstad. In de trein schoot een beleefde heer te
hulp. Eerst nog nam hij zijn hoedje af voor de dames en daarna
was het raam zo maar ineens open.
Wat zei je nou toch? Doe de groeten. Weet je niks
beters? Natuurlijk doe ik de groeten....! Een kille wind streek
over de perrons en het raam ging dicht. We waren weer in
Artis: één achter de ruit, één er voor. En nóg reed die trein
niet weg. Dan maar weer wat zeggen. Koop wat bloemen.
Hè, 'k versta je niet. Koop wat bloemen! 'k Snap er niets
van. En weer aan het raam trekken. Gelukkig, daar is de hulp
vaardige heer nog eens. Alleen zet hy ditmaal zijn hoedje niet
af. Nu is de toon van de reizigster nog bitser. Wat zeg Je nu
eigeniyk? Die op het perron is wat wit om de neus geworden
nu ze haar laatste trouvaille moet uitbrengen: Koop wat, bloe
men! Wat denk Je nu wel van me, natuurlyk koop ik
bloemen.
Het raam weer dicht. De trein gaat ryden. Gelukkig, einde-
lijk! Maar nu ontdekt die op het perron, dat ze de kleine, rood
geruite parapluie van haar vriendin nog in de hand heeft. Ze
'oopt met de langzaam rydende trein mee en toont hem als een
maarschalkstaf aan de reizigster. Deze doet een laatste, ver-
twyfelde aanval op het raam. Ze wordt wild. Het is alsof men
in Artis die mensaap achter zijn ruit een banaan voorhoudt.
Waar is de beleefde heer met het hoedje nu? We zullen het
nooit weten. De trein rolt het station uit, wanhopig nagewuifd
door een hand met een roodgeruite parapluie.
En kyk, die gezellige stationsbelevenissen missen de hollen
de forensen nu. En nog zoveel meer. Al dat heen en weer gerij
en gerangeerGa eens kijken bij de
uitstervende locomotieven. Dat is voor
mannen nog het mooist van alles.
De Boheemse componist Antonin
Dvorak was ook zo dol op locomotie
ven. Hij zat veel op het station, noteer
de namen en nummers van zijn favo
rieten. Zyn aanstaande schoonzoon, de
violist-componist Joseph Suk, had zyn
eerste concertreis naar Wenen gemaakt.
Bij zijn terugkeer vroeg Dvorak aan
Suk welk nummer de locomotief van
diens trein had. Suk wist het niet. Dvo
rak kwaad. Wat heeft zo'n reis voor
zin, wanneer je dat niet eens weet, meende hy.
Toen het echtpaar Suk op de huweiyksreis was bezwoer
Dvorak's dochter haar man toch vooral notitie van de locomo
tieven te nemen. De violist, vol goede wil, noteerde het num
mer op zijn manchet. En ziedaar, Dvorak's eerste vraag betreft
de locomotief. Suk komt triomfanteiyk met het nummer voor
de dag. Maar het gelaat van vader Dvorak is vreselijk om aan
te zien. Uil, snauwt hij, dat is het nummer van de tender, van
de kolenwagen!
NU NOG EVEN uitrusten van ons gedrentel in de tweede
klasse-wachtkamer. Vooral die zonder buffet is erg gezellig
en erg goedkoop. Wanneer we tenslotte versterkt de terugreis
zullen aanvaarden zien we waarachtig weer twee lieden zo op
vallend afscheid nemen, dat we gewoonweg niet door künnen
lopen. We zijn de enigen niet. Een groepje spoorwegmannen
in blauwe kielen staat zich te amuseren en maakt duidelyk
verstaanbare grapjes op de situatie.
Het zijn een soldaat en z'n meisje. Wat zyn ze bloed-jong en
wat enthousiast. Geen filmkus is zo lang als het super-de-luxe
exemplaar dat ze elkaar, blind en doof voor de omgeving, met
volle overgave geven. En hier staat de trein wel op vertrek.
Zien ze het niet, horen ze het niet? De portieren worden dicht
geslagen. Achter klaar....? roept een conducteur. Ze kussen
maar door, alsof hy een reis voor maanden gaat maken. Ten
slotte wordt de soldaat onder het gegrinnik der omstanders bij
zyn jasje gepakt. De conducteur duwt hem de trein in. Het
raampje van het portier is met één ruk open en op de tree
plank zullen ze net weer beginnen, als de trein zich niet in be
weging had gezet.
Nu pas hoort men hen spreken. Jen, zegt ze, zèl je schrijven?
Je weet dat ik daar niet toe kom, zegt hij. Maar zij loopt met
de trein mee. Me moeder zegt, je ken best, roept ze. Mot ze
weer stoken, schreeuwt hy, want de trein begint stevig op te
trekken. Jen, Jen, moeten we zó uit elkaar.... roept ze nog.
Ja, dat moet. Ze kunnen elkaar niet meer beschreeuwen. De
tranen lopen over haar jonge, frisse wangen. Ze wuiven ver-
twyfeld naar elkaar. Zou hij haar nu toch nog schrijven0
We zullen het nooit weten. Maar ach, wat is het leven mooL
Zeker voor een dagjesmens in Amsterdam!
PAUL CHR. VAN WESTERING