De toren van Tzmim
DE NIEUWSGIERIGE
TURNER EN ZIJN TIJDGENOTEN
KERKELIJK LEVEN
Over melaatsen in
Nieuw-Guinea
Elke Zaterdag acht pagina's hij alle edities van
Haarlems DagbladOprechte Haarlemsche Courant
Engelse aquarellen
in Nederland
Ken bloemenslinger
4 JUNI 1955
Er was eens een koning, die zó nieuws
gierig was, dat hij ogen en oren tekort
kwam om alles wat er om hem heen ge
beurde te horen en te zien. Vooral om
te horen. Dat deed hij het liefst, moet je
weten. De mensen in zijn land vonden
dat helemaal niet leuk. Je kon hem nooit
iets nieuws vertellen, want al lang van
te voren had hij dat nieuwtje afgeluis
terd of afgegluurd. Op het laatst ging
dat iedereen zo vervelen, dat ze alles
wat ze deden maar in het donker deden.
En alles wat ze zeggen wilden, fluister
den ze tegen elkaar. In een donkere klas
gaven de meesters de kinderen fluiste
rend les, de slager, de timmerman en de
groenteboer stonden in donkere winkels
te verkopen en zeiden heel zachtjes in
de oren van de mevrouwen hoe duur de
krentebollen waren, of hoe mals de bief
stuk was of dat ze vandaag zulke heer
lijke aardbeitjes hadden. Zó erg vonden
ze het om altijd maar afgeluisterd te
worden of op hun vingèrs gekeken.
Toen de koning dat merkte, werd hij
woedend. Als je nieuwsgierig bent en je
krijgt niets meer te horen of te zien, is
dat natuurlijk om uit je vel te springen.
Hij liet zijn dokters komen. „Ik wil ogen
die in het donker kunnen zien en oren
die een speld kunnen horen vallen," zei
hij.
De dokters werden wit. „Weet jij hoe
je dat doen moet?" vroegen ze elkaar.
Aan hun gezichten zag de koning wel,
dat ze daar geen kans toe zagen. Hij liet
ze in een zaal van zijn paleis opsluiten
om na te denken. De hele nacht bleven
ze bij elkaar, terwijl de koning door de
straten van de stad liep om te proberen
of hij iets kon horen of zien, dat hij nog
niet wist. Toen hij terugkwam, nog
Deze slinger, welke je om je hoofd
kunt doen, kan je maken met behulp
van bloemetjes, blaadjes en halve luci
fers. Kijk maar goed naar de tekenin
getjes, dan weet je hoe het moet.
bozer dan eerst, want hij was nergens
iets te weten gekomen, dat hij nog niet
wist, liet hij de dokters weer voor zijn
troon brengen. Ze hadden niet stil ge
zeten. Ze brachten hem een reusachtige
bril met glazen, die wel een arm dik
waren en een grote hoorn van wel een
meter lang, die hij aan zijn oor moest
houden. „Nu kunt u alles beter zien en
horen," zeiden ze trots.
De koning ging er dolgelukkig mee op
uit. En ja, door die bril kon hij alles wel
tien keer groter zien, maar in het donker
kijken kon je er niet mee. En die hoorn?
Ach, zo gauw de koning hem ergens
door een raam binnenstak, schrokken de
mensen zó dat ze helemaal niets meer
zeiden. Nee, dat hielp al weer niet.
Nóg bozer ging de koning naar huis.
Hij liet de dokters weer komen. „Maar
wat wilt u dan eigenlijk horen en zien?"
vroegen ze hem.
„Alles," zei de koning, „alles."
„Maar waarom?" vroegen de dokters.
„Waarom?" zei de koning. „Waarom?"
Daar had hij eigenlijk nog nooit over
nagedacht.
„Daaromriep hij. „Omdat....
ja, omdat ik alles weten wil."
„Maar de mensen weten niets bijzon
ders, niets meer dan u weet," zeiden de
dokters.
„Wel waar," zei de koning. „Ik hoor
ze toch lachen met elkaar. Waarom
lachen ze dan? Ik hoor ze toch fluiste
ren. Waarom fluisteren ze dan? Zien
jullie mij ooit lachen? Zien jullie mij
ooit fluisteren? Nee, ik moet het weten.
Dan zal ik er zelf wel iets op ver
zinnen."
De koning sloot zich iri zijn kamer op.
Drie weken achter elkaar, zonder slapen,
zonder eten, dacht hij na. En toen hij het
op de éénentwintigste dag nog niet ge
vonden had, liet hij zich huilend op zijn
béd vallen. „Ik moet het weten," snikte
hij en toen sliep hij in.
Hij droomde dat hij oren had, die
alles konden horen. Olifantsoren. Hij
was er zó gelukkig mee, dat hij lachte
in zijn slaap. Hij kon ze bijna voelen, die
olifantsoren. Hij greep er met .twee han
den naar en toen ging hij opeens klaar
wakker overeind zitten. Hij hód olifants
oren. Twee reusachtige oren zaten er
rechts en links van zijn hoofd, dat hele
maal verdween tussen die twee grote
lappen. Dolgelukkig sprong de koning
uit zijn bed. Hij had zich noo.it zo vlug
aangekleed. Weg was hij al, de straat op.
Hij was nog niet de stoep af of hij
hoorde de mensen lachen, zó hard als hij
het nog nooit gehoord had. „Dat komt
natuurlijk, omdat ik alles tien keer har
der hoor dan vroeger," zei hij in zich
zelf. Maar dat was niet waar, de men
sen moesten alleen maar lachen om het
hoofd van de koning dat niet meer terug
te vinden was tussen die twee reusach
tige oren.
Dadelijk vraag ik wel waarom ze zo
lachen, zei de koning en hij knikte
vriendelijk naar links en rechts. Hij ging
naar de school. Daar werd altijd zo veel
gefluisterd en gelachen. Dat wilde hij nu
allemaal horen. En ja hoor, toen hij zijn
hoofd naar binnenstak. gierden de kin
deren van het lachen. De meesters en de
juffrouwen erbij. „Nu zal ik het vragen,"
dacht de koning en toen het een beetje
stiller werd, riep hij heel hard: „Waar
om lachen jullie?" Daarop moesten ze
allemaal nóg veel harder lachen. Ze
kwamen niet meer tot bedaren, zo'n
grappemaker vonden ze die man met
zijn malle oren en zijn verwonderde
gezicht.
„Jij daar," riep de koning boven het
lawaai uit en hij greep een klein meisje
bij haar arm, dat boven op haar bank
stond te dansen van pret. Hij tilde haar
op en droeg haar de school, waarvan de
muren trilden van al het gelach, uit.
Op de speelplaats keek hij haar aan.
Ze lachte nog steeds en dat maakte de
koning bedroefd. Wou dan niemand zeg
gen waarom ze zo'n pret hadden? Er rol
den twee tranen over zijn wangen. Nu
had hij grote oren en kon hij ze horen
lachen, maar hij wist niet waarom.
Het meisje hield opeens op met lachen.
Ze zag de tranen op zijn wangen.
„Waarom huilt u?" vroeg ze.
„Waarom lach jij? Waarom lachen alle
mensen?" vroeg de koning.
„Om u natuurlijk," zei het meisje en
ze wees op zijn oren. „Om mij?" vroeg
de koning en hij kreeg een kleur tot in
de grote lellen van zijn oren. „Maar
jullie lachen toch wel meer. Niet alleen
vandaag. Waar lachen jullie anders
om?"
„Om een grapje," zei het meisje. „Of
omdat de zon schijnt, of omdat we
vacantie hebben of zo maar gewoon om
dat we plezier hebben."
„Nergens anders om?" vroeg de ko
ning. „Maar dat fluisteren dan?"
„Dat zijn geheimpjes. Over een
cadeautje voor iemand die jarig is, over
een verrassing voor iemand die dat ver
dient." -
„Nergens anders om?" vroeg de koning.
„Nee," zei het meisje. De koning kreeg
een nog roder-kleur en hij werd nog
treuriger. „Maar ik heb nooit een ge
heim gehad." zei hij, „en nog nooit ge
lachen om een grap."
„Wacht maar," zei het meisje en ze
kwam heel dicht bij zijn oor. „Dit is een
geheim: „Wij zouden u allemaal heel
lief vinden, als u niet zo nieuwsgierig
was." Ze dacht even na. „U lijkt net een
olifant," zei ze. Daar moest de koning
om lachen. „Een olifant?" zei hij. „Ja,"
zei ze, „uw oren."
De koning trok aan zijn grote oren. En
o, kijk eens, hij trok ze zó van zijn
hoofd. „Hier," zei hij, „je mag ze heb
ben." Het meisje verdween in school,
de koning wandelde naar huis. En als hij
ergens mensen zag lachen of met elkaar
fluisteren, zette hij niet meteen grote
ogen op of sperde hij zijn oren open. O,
nee, de koning had heel goed begrepen,
dat het de gewone dingen zijn, die je
zelf moet vinden, waarom je lachen
moet of die je zachtjes in het oor van
een ander fluistert.
MIES BOUHUYS
Er was een deftige mevrouw,
die had een kever aan een touw.
Daar liep ze mee door onze stad.
Mijn buurvrouw, zei ze, heeft een kat,
een hondje heeft haast iedereen,
maar een meikever heeft niet één.
Hij komt meteen als ik hem fluit
en als hij wil, laat ik hem uit.
Hij blaft niet, h\j is altijd zoet,
's nacht slaapt hij in mijn vingerhoed,
zit op mijn eitje bij 't ontbijt.
Ik wil hem nooit meer, nooit meer kwijt.
Tot, toen de eerste Juni kwam
die meikever de benen nam.
Wat vond die deftige mevrouw?
Een lege vingerhoed en een stuk touw.
Toen keek ze naar haar eierdop.
Ook leeg... maar met een brief erop.
Dat had de meikever gedaan
Voor hij voorgoed was weggegaan:
Mevrouw, die Meimaand is voorbij,
geen Mei, geen kevers, ik ben vrij.
Dag vingerhoed, dag ei, dag touw,
dag rare deftige mevrouw!
MIES BOUHUYS.
i 11 rj rrjnaanooo
luninoannrm
U zult zich waarschijnlijk herinneren,
hoe voor enige tijd op uitvoerige en in
drukwekkende wijze het feit herdacht is,
dat honderd jaar geleden het werk van de
zending in Nieuw Guinea begon. Nu moe
ten we bij het woord zending niet alleen
denken aan de verkondiging van het Evan
gelie aan volken voor wie deze boodschap
vreemd is. Wij kennen ook de zending van
de-daad met name in de vorm van me
dische zending.
Daarvoor is vijf jaar geleden een arts,
de heer D. L. Leiker, naar Nieuw Guinea
uitgezonden, met de speciale opdracht om
werkzaam te zijn onder de lepralijders, de
melaatsen. Wat hij daar destijds heeft aan
getroffen en hoe het leprawerk zich gedu
rende deze laatste vijf jaren heeft ont
wikkeld, daarover schrijft dokter Leiker in
het zo juist verschenen Juni-nummer van
het Zendingsblad der Hervormde kerk. Hij
vertelt hierover het volgende:
„Mijn eerste bezoek bracht ik aan Miei
in de Wandammenbaai. Het waren tevens
de eerste schreden op het pad van de lepra
bestrijding. Ik kan niet zeggen, dat het
bezoek onverdeeld opwekkend was. Wat
een fel contrast tegen de schoonheid van
de Wandammenbaai, de weldadige rust
van het vriendelijke Miei en het schuwe,
zielige troepje van vijftig melaatsen, mis
maakt, ondervoed wonend in krotjes. In
die kleine samenleving domineerde het
wantrouwen naar binnen en naar buiten.
Neen, het leek bepaald geen aantrekke
lijk werk dat daar een paar maanden te
voren door twee zendingszusterters be
gonnen was. En dat, meer gewapend met
de goede wil dan met hulpmiddelen om
in het meest nodige te voorzien.
Deze mensen hadden heel wat meer
nodig dan lichamelijke verzorging alleen.
Daar lag een taak, die ver uitging boven
het verzorgen van wonden en het uitdelen
van medicijnen. Veelal waren deze zieken
door indirecte dwang buiten hun ver
trouwde gemeenschap gebracht.
Ze zijn vaak lichamelijk mismaakt, maar
wat erger is, ze voelen zich ook nog mis
maakt. Ze worden afgesloten en trekken
zich terug in de kleine leprakampong. Er
leeft geen hoop in deze kampong. Ze leven
bij de dag wat hun familie belieft te bren
gen en van wat ze zelf nog bij elkaar kun
nen scharrelen. In de leprakampong is de
spoeling dun en dan komen de primitieve
hongcrreacties naar voren. Niet alleen de
buitenwereld is voor hen afgesloten, maar
bovendien wordt de medepatiënt maar al
te gemakkelijk een concurrent in de Strijd
om het bestaan. In plaats van dat de ziekte
hen nader tot elkaar brengt, raakt men ook
onderling verdeeld. Zo was de situatie
vaak in 1950.
Er is sinds dien wel veel veranderd.
Het waren moeilijke jaren voor de zusters,
die moesten roeien met de riemen die
steeds te kort waren. Maar elk jaar heb ik
de verandering ten goede gezien. Beter
gevoed, beter gekleed, vaak ook belang
rijke vei betering in hel ziekteproces. Maar
vooral ook een radicale verandering in hun
houding naar buiten.
Het zijn weer „gewone zieken" gewor
den. Ze zijn zich weer van hun waardig
heid bewust. Ze leven weer in normale ver
houdingen, waarin op zijn tijd gewerkt
en geleerd wordt. Nu leeft men met het uit
zicht op genezing en terugkeer tot de
eigen kampong. In vele opzichten is de
leprakampong thans reeds het gewone
kampongleven vooruit. De patiënt krijgt
bij zijn ontslag meer mee dan herstelde
gezondheid alleen.
In het afgelopen jaar hebben we heel
duidelijk kunnen zien hoezeer de houding
naar buiten veranderd is. Er is weinig
meer over van de schuwheid van weleer
als er eens bezoek komt in de leprozerie.
Het elftal van de leprozerie brengt het er
tégen de voetbalclub van Miei lang niet
slecht af. En ze kregen de eerste prijs
met hun fluitorkestje en een tweede met
hun zangkoortje in het laatste concours,
liet maakt op de toeschouwers, die voor
het eerst met lepra in aanraking komt
een ietwat aandoenlijke indruk, dat voet
ballen met misvormende voeten, dat flui
ten en zingen met vaak starre, mismaakte
gezichten, maar gelukkig hindert dat alles
de patiënt zelf nu veel minder. Ze mij
den het grote publiek niet meer, maar zijn
zo trots als een pauw als ze een beste
beurt kunnen maken.
Dat hebben we kort geleden ook weer
eens kunnen zien bij het Eeuwfeest van
de Zending op Nieuw-Guinea. De jongens
van een vervolgschool voerden in de le
prozerie het spel ..Petrus Kafiar" op. Ze
deden het heel aardig en het viel zeer in
de smaak. Maar de patiënten hebben het
zelf nog eens over gedarn en ze deden
het bepaald hict minder.
Wat een verschil met vijf jaar geleden.
De leprozen tellen weer mee!
„ALS IK U drie namen mag meege
ven voor uw bezoek aan de tentoon
stelling van Engelse aquarellen in het
Centraal Museum te Utrecht, dan zijn
dat die van John Sell Cotman, Thomas
Girt in en J. M. W. Turner. Ik wil daar
aan direct toevoegen dat deze aquarel-
listen mijn persoonlijke voorkeur genie
ten en dat uw keuze misschien een ge
heel andere zou zijn. Het voordeel van
mijn aanwijzing is echter, dat u zich
enigszins gewapend voelt bij het bin
nentreden der expositie, die op het eer
ste gezicht een beetje een saaie indruk
maakt en hier en daar ook echt wel een
beetje erg braaf en rechtschapen is.
HET MOET MIJ van het hart, dat ik
bijvoorbeeld de nauwkeurig topografische
waterverftekeningen weliswaar waardeer
en dat ik versteld sta van de knapheid,
waarmee zy zijn uitgevoerd, maar dat z\J
mij als kunstwerken vrywel koud laten.
Toch zijn uit deze aquarellisten uiteindelijk
de werkelijk grote kunstenaars voortgeko
men, die Engeland zo'n grote naam op dit
gebied hebben gegeven. Zelfs Turnër is als
topografisch tekenaar (samen met Girtin)
begonnen en het is zeker interessant om
hier naast enige geheel vrije landschaps
verbeeldingen van hem, een heel volgzaam
landschapsportret te zien hangen.
Turner is en blijft zonder twijfel de
grootste 'Engelse aquarellist, die ook later
nauwelijks geëvenaard werd. Toch is het,
om de Engelse landschapskunst goed te
verstaan, aanbevelenswaardig de gedachte
aan Turner even uit het hoofd te zetten.
Want hij mag dan boven allen uitgestegen
zijn met de gedurfde wiekslag van een
leeuwerik, die zich in het licht doortrilde
zenith verliest, de verdienste cn betekenis
van kunstenaars als Girtin cn Cotman is
juist, dat zij de aarde niet verlaten hebben
en dat ook niet behoefden te doen om haar
schoonheid te bezingen. Ook deze laatsten
zijn echter geen realisten zoals bijvoorbeeld
de Franse en Hollandse landschapsschil
ders dat waren.
André Maurois, de Franse schrijver die
zich zo intens in de Engelse volksaard
heeft verdiept, schrijft in een vergelijking
tussen Franse en Engelse kunst; „Le génie
francais est classique et realistc, le génie
anglais romantique et sentimental". Dat
wil zeggen: het Franse talent is klassiek
en realistisch gericht, het Engelse roman
tisch en op het gevoel afgestemd. Maar
„Een brug en koeien" door John Sell
Cotman (1782-1842).
Nu lijkt het landschap als schilderkun
stig motief misschien niet geëigend voor
het manifesteren van laten we het noemen:
warme menselijke gevoelens. Maar als we
de vergelijking FransEngels van Maurois
nog even vasthouden, dan moeten we toch
erkennen dat de gezonde zinnelijkheid die
bijvoorbeeld uit de landschappen van Re
noir en l'issarro spreekt, bij de Engelsen
eenvoudig ondenkbaar is. Er is in hun wer
ken steeds een gereserveerde koelheid, die
zeker niet zonder voornaamheid is.
Het is nu in deze sfeer van ingetogen
heid dat kunstenaars als Girtin en Cotman
zulke typisch Engelse maar ook zulke bij
zonder mooie en zuivere landschapsaqua
rellen hebben gemaakt. Al is hun kunst
dan het tegendeel van uitbundig, zy is wel
degeiyk geladen met innerlijke spanning.
Zij stijgt ver uit boven het oorspronkelijk
topografische genre. Zij is vol gevoel voor
de pure schoonheid der natuur, zjj is niet
vertroebeld door een verontrustend gevoels
leven, maar weerspiegelt een heldere en
zuivere visie, waarmede een tedere poëzie
gepaard gaat.
Deze houding bracht met zich mede, dat
deze kunstenaars ook in hun uitingswijze,
de aquarel, een techniek toepasten die puur
en onvertroebcld was. Cotman werkte op
absorberend papier, dat nauwelijks retou
rhes toelaat. De transparante kleur werd
vlak opgebracht. Dekkend wit gebruiken is
in de ogen der Engelsen een zonde tegen
de natuur der aquarelleerkunst. Het zich
onthouden van spectaculaire efefeten is
•en der waardemerken van deze pure
kunst
DE UTRECHTSE, tentoonstelling heeft
ook enkele nadelen De gehele collectie is
afkomstig uit het Victoria and Albert Mu
seum te Londen en daar is ook de keuze
gemaakt. Z\j vertoont enige hiaten. Zo is
Bonington slechts vertegenwoordigd met
één middelmatig werkje. Deze in 1828 op
zevenentwintigjarige leeftijd gestorven
kunstenaar werd in Engeland geboren,
maar heeft in Calais en later te Parijs ge
studeerd. Door Delacroix zeer hoog geschat
mag hjj beschouwd worden als een der
voorlopers van het Franse Impressionnisme.
Ook een uitzonderlijke figuur als Wil
liam Blake leert men niet kennen door één
enkel werk. In Peter de Wint 17841849
herkent men de oorspronkelijke Nederland
se afstamming. Het enige stilleven op deze
expositie is van zijn hand
Een geheel ander maar niet minder ty
pisch Engels genre leert de bezoeker even
in de caricaturale prent van de illustrator
van de „Tours of Dr Sytax" kennen: de
vermaarde tekenaar Th. Rowlandson. wiens
uitbundig „Jagersmaal" zeer vermakelijk
en raak getekend Is.
OTTO B. DE KAT
De tentoonstelling der Engelse aqua
rellen zal na Utrecht van half Juli tot
eind Augustus in het Haagse Gemeente
museum worden getoond.
wat vooral treft in deze Engelse kunst,
dat is de puriteinse geest. Er is een voort
durende terughouding, een angst voor h"t
zich laten gaan.
DE MENS HEEFT even dierbare her
inneringen aan zijn geboorteplaats als aan
zijn moeder, heeft Albert Einstein gezegd.
Daarom is het te verontschuldigen, dat het
krantenbericht, als zou de toren van
Tzum, de hoogste van Friesland, op in
storten staan, mij heeft getroffen. De to
ren staat nog altijd in het middelpunt van
mijn gedachten en dromen. Hij is veel
meer dan een historische reliek of een
kindheidsherinnering. Als een onvernie
tigbaar levensbestanddeel overleeft hij
de wisseling der tijden en de geslachten,
die rusten in de aarde aan zijn voet.
Standvastig oriëntatiepunt voor het bewe
gelijke oog overheerst hij van horizon tot
horizon de Friese weiden.
Als de toren omvalt, heeft de wereld
haar middelpunt verloren, zo schijnt het
mij toe. Maar hij zal niet omvallen! An-
,Het Jagersmaal" door de bekende Th. Rowlandson (1756-1827).
derhalve eeuw geleden is het nu reeds, dat
naar de Friese bard Waling Dykstra in
dertijd heeft bezongen drie mannen
een weddenschap aangingen, naar welke
zijde het ook toen al scheefhangende ge
vaarte zou neerstorten. Het ging om bran
dewijn met koek. De man, die het geraden
had, zou vrijgesteld zijn van het gelag.
Maar de waard, ten wiens koste deze wed
denschap ging, moet nog steeds op zijn be
taling wachten!
De torenmeester Cornells Claes. die vol
gens een half uitgebikte inscriptie op een
steen in de muur deze Friese toren van
I'isa in 1548 bouwde, heeft solide werk
geleverd. En hoe vlug heeft hij dat ge
daan! Op 6 Juni 1548 is de eerste steen
gelegd en op 20 October van het volgende
jaar stond de haan reeds boven op de ze
ventig meter hoge spits de wind te wij
zen. Wel een beetje uit het lood. maar hij
heeft het toch vier eeuwen uitgehouden.
WIJ WAREN niet zulke helden als Lan
ge Japik, die wél naar het haantje ge
klommen is en, daar aangekomen, zijn
pet over de kop van de haan trok en deze
met een klap van zijn hand aan het draai
en bracht. De haan draaide zo hard, dat
de pet naar beneden viel. waar Meester
Bruinsma naar dit waagstuk stond le kij
ken. En Japik riep naar beneden: „Och
Meester, wil je mijn pet even aangeven?!"
Lange Japik was een volwassen man,
maar er is ook eens een jongetje van ze
ven jaar bij de spits opgeklauterd. Het was
het zoontje van de leidekker Keimpc Fcr-
werda. die met zijn knecht de bedekking
aan het repareren was, toen hij tot zijn
ontsteltenis eensklaps kleine Klaag vlak
bij de bak, waarin het tweetal werklieden
hing, zag opduiken, met de laconieke
boodschap: „Wil vader even thuiskomen?
Er is iemand, die vader wil spreken!"
Zover hebben wij het als jongens nooit
gebracht! Het einddoel van onze toren-
klimmerjj was de omgang rond de spits,
halverhoogte de toren. Daar moest je ko
men langs een in de twee meter dikke
muur gemetselde wenteltrap, waarvan de
treden in de loop der eeuwen danig uitge
sleten waren. De laatste étappe ging over
een laddertje. Als je eenmaal de omgang
bereikt had, had je over heel Friesland en
over de zee een indrukwekkend uitzicht.
We mochten ook wel eens helpen klok
luiden, waarbij de sensatie hierin bestond,
dat men telkens een eind mee omhoog
werd gezwaaid. Ik ruik nog de bedompte
lucht, die daar in dat gewelf onder de to
ren hing. llet was er schemerdonker en
er stonden allerlei geheimzinnige dingen:
de lijkbaar, de brandspuit en cikele kleu
rige attributen van een feest, dat er lang
vóór onze geboorte eens in Tzum scheen
te zijn gevierd. Ook was er het hondegat,
een smerige spelonk, eigenlijk bestemd om
er de honden in op te bergen, die tijdens
de godsdienstoefening door de „hounegy-
selder" (hondenslager) de kerk werden
uitgejaagd. M; ar inderdaad werden er in-
plaats van honden bedelaars, zwervers en
dronkaards geïnterneerd. Ook diende dit
vunze hok voor het tijdelijk vastzetten
van misdadigers, voordat ze aan de poli
tie werden overgeleverd. Het stonk er
naar nat stro en het heeft ons als jongens
aan 't mijmeren gebracht over de sociale
rechtvaardigheid, toen eens een dronken
zwerver daar op een winternacht was op
gesloten en er de volgende ochtend dood
werd uilgehaald.
Mrn mocht in de toren ronddolen en ook
het beklimmen van de trappen naar de
omgang stond ieder vrij- Maar er werd
van deze vrijheid misbruik gemaakt door
bezoekers, die niet alleen de leien van do
spits met hun namen volkrasten, maar ook
met stenen naar hrneden gooiden, de klok
aan het luiden brachten en allerlei onge
rechtigheden meer bedreven. Toen besloot
de kerkvoogdij entree te doen heffen. Voor
een kwartje kon men met een gezelschap
van tien man de toren bezichtigen. Tot
gids benoemde zij een doofstomme kleer
maker. die er zo nog wal bü verdiende.
EN NU ZOU IK het verhaal nog moeten
vertellen, waarom de Tzummers „lyntste-
snyers" (touwtjeknippers) en die van OI-
dehoorn „torenmeters" heten. Maar dit
verhaal is zo overbekend, dat ik me van
het herkauwen daarvan ontslagen mag
rekenen. Ik meen alleen maar te hebben
aangetoond, dat er van onze oude getrou
we toren nog veel meer te vertellen zou
zijn dan deze overbekende legende. Instor
ten? Omvallen? Ik ben er niet bang voor!
Toch wil ik graag deze regelen besluiten
met een pleidooi voor het herstelwerk,
dat thans nodig blijkt en waarvoor de
Tzummers een actie gaan ondernemen.
11. G. CANNEGIETER