De toren van Tzmim DE NIEUWSGIERIGE TURNER EN ZIJN TIJDGENOTEN KERKELIJK LEVEN Over melaatsen in Nieuw-Guinea Elke Zaterdag acht pagina's hij alle edities van Haarlems DagbladOprechte Haarlemsche Courant Engelse aquarellen in Nederland Ken bloemenslinger 4 JUNI 1955 Er was eens een koning, die zó nieuws gierig was, dat hij ogen en oren tekort kwam om alles wat er om hem heen ge beurde te horen en te zien. Vooral om te horen. Dat deed hij het liefst, moet je weten. De mensen in zijn land vonden dat helemaal niet leuk. Je kon hem nooit iets nieuws vertellen, want al lang van te voren had hij dat nieuwtje afgeluis terd of afgegluurd. Op het laatst ging dat iedereen zo vervelen, dat ze alles wat ze deden maar in het donker deden. En alles wat ze zeggen wilden, fluister den ze tegen elkaar. In een donkere klas gaven de meesters de kinderen fluiste rend les, de slager, de timmerman en de groenteboer stonden in donkere winkels te verkopen en zeiden heel zachtjes in de oren van de mevrouwen hoe duur de krentebollen waren, of hoe mals de bief stuk was of dat ze vandaag zulke heer lijke aardbeitjes hadden. Zó erg vonden ze het om altijd maar afgeluisterd te worden of op hun vingèrs gekeken. Toen de koning dat merkte, werd hij woedend. Als je nieuwsgierig bent en je krijgt niets meer te horen of te zien, is dat natuurlijk om uit je vel te springen. Hij liet zijn dokters komen. „Ik wil ogen die in het donker kunnen zien en oren die een speld kunnen horen vallen," zei hij. De dokters werden wit. „Weet jij hoe je dat doen moet?" vroegen ze elkaar. Aan hun gezichten zag de koning wel, dat ze daar geen kans toe zagen. Hij liet ze in een zaal van zijn paleis opsluiten om na te denken. De hele nacht bleven ze bij elkaar, terwijl de koning door de straten van de stad liep om te proberen of hij iets kon horen of zien, dat hij nog niet wist. Toen hij terugkwam, nog Deze slinger, welke je om je hoofd kunt doen, kan je maken met behulp van bloemetjes, blaadjes en halve luci fers. Kijk maar goed naar de tekenin getjes, dan weet je hoe het moet. bozer dan eerst, want hij was nergens iets te weten gekomen, dat hij nog niet wist, liet hij de dokters weer voor zijn troon brengen. Ze hadden niet stil ge zeten. Ze brachten hem een reusachtige bril met glazen, die wel een arm dik waren en een grote hoorn van wel een meter lang, die hij aan zijn oor moest houden. „Nu kunt u alles beter zien en horen," zeiden ze trots. De koning ging er dolgelukkig mee op uit. En ja, door die bril kon hij alles wel tien keer groter zien, maar in het donker kijken kon je er niet mee. En die hoorn? Ach, zo gauw de koning hem ergens door een raam binnenstak, schrokken de mensen zó dat ze helemaal niets meer zeiden. Nee, dat hielp al weer niet. Nóg bozer ging de koning naar huis. Hij liet de dokters weer komen. „Maar wat wilt u dan eigenlijk horen en zien?" vroegen ze hem. „Alles," zei de koning, „alles." „Maar waarom?" vroegen de dokters. „Waarom?" zei de koning. „Waarom?" Daar had hij eigenlijk nog nooit over nagedacht. „Daaromriep hij. „Omdat.... ja, omdat ik alles weten wil." „Maar de mensen weten niets bijzon ders, niets meer dan u weet," zeiden de dokters. „Wel waar," zei de koning. „Ik hoor ze toch lachen met elkaar. Waarom lachen ze dan? Ik hoor ze toch fluiste ren. Waarom fluisteren ze dan? Zien jullie mij ooit lachen? Zien jullie mij ooit fluisteren? Nee, ik moet het weten. Dan zal ik er zelf wel iets op ver zinnen." De koning sloot zich iri zijn kamer op. Drie weken achter elkaar, zonder slapen, zonder eten, dacht hij na. En toen hij het op de éénentwintigste dag nog niet ge vonden had, liet hij zich huilend op zijn béd vallen. „Ik moet het weten," snikte hij en toen sliep hij in. Hij droomde dat hij oren had, die alles konden horen. Olifantsoren. Hij was er zó gelukkig mee, dat hij lachte in zijn slaap. Hij kon ze bijna voelen, die olifantsoren. Hij greep er met .twee han den naar en toen ging hij opeens klaar wakker overeind zitten. Hij hód olifants oren. Twee reusachtige oren zaten er rechts en links van zijn hoofd, dat hele maal verdween tussen die twee grote lappen. Dolgelukkig sprong de koning uit zijn bed. Hij had zich noo.it zo vlug aangekleed. Weg was hij al, de straat op. Hij was nog niet de stoep af of hij hoorde de mensen lachen, zó hard als hij het nog nooit gehoord had. „Dat komt natuurlijk, omdat ik alles tien keer har der hoor dan vroeger," zei hij in zich zelf. Maar dat was niet waar, de men sen moesten alleen maar lachen om het hoofd van de koning dat niet meer terug te vinden was tussen die twee reusach tige oren. Dadelijk vraag ik wel waarom ze zo lachen, zei de koning en hij knikte vriendelijk naar links en rechts. Hij ging naar de school. Daar werd altijd zo veel gefluisterd en gelachen. Dat wilde hij nu allemaal horen. En ja hoor, toen hij zijn hoofd naar binnenstak. gierden de kin deren van het lachen. De meesters en de juffrouwen erbij. „Nu zal ik het vragen," dacht de koning en toen het een beetje stiller werd, riep hij heel hard: „Waar om lachen jullie?" Daarop moesten ze allemaal nóg veel harder lachen. Ze kwamen niet meer tot bedaren, zo'n grappemaker vonden ze die man met zijn malle oren en zijn verwonderde gezicht. „Jij daar," riep de koning boven het lawaai uit en hij greep een klein meisje bij haar arm, dat boven op haar bank stond te dansen van pret. Hij tilde haar op en droeg haar de school, waarvan de muren trilden van al het gelach, uit. Op de speelplaats keek hij haar aan. Ze lachte nog steeds en dat maakte de koning bedroefd. Wou dan niemand zeg gen waarom ze zo'n pret hadden? Er rol den twee tranen over zijn wangen. Nu had hij grote oren en kon hij ze horen lachen, maar hij wist niet waarom. Het meisje hield opeens op met lachen. Ze zag de tranen op zijn wangen. „Waarom huilt u?" vroeg ze. „Waarom lach jij? Waarom lachen alle mensen?" vroeg de koning. „Om u natuurlijk," zei het meisje en ze wees op zijn oren. „Om mij?" vroeg de koning en hij kreeg een kleur tot in de grote lellen van zijn oren. „Maar jullie lachen toch wel meer. Niet alleen vandaag. Waar lachen jullie anders om?" „Om een grapje," zei het meisje. „Of omdat de zon schijnt, of omdat we vacantie hebben of zo maar gewoon om dat we plezier hebben." „Nergens anders om?" vroeg de ko ning. „Maar dat fluisteren dan?" „Dat zijn geheimpjes. Over een cadeautje voor iemand die jarig is, over een verrassing voor iemand die dat ver dient." - „Nergens anders om?" vroeg de koning. „Nee," zei het meisje. De koning kreeg een nog roder-kleur en hij werd nog treuriger. „Maar ik heb nooit een ge heim gehad." zei hij, „en nog nooit ge lachen om een grap." „Wacht maar," zei het meisje en ze kwam heel dicht bij zijn oor. „Dit is een geheim: „Wij zouden u allemaal heel lief vinden, als u niet zo nieuwsgierig was." Ze dacht even na. „U lijkt net een olifant," zei ze. Daar moest de koning om lachen. „Een olifant?" zei hij. „Ja," zei ze, „uw oren." De koning trok aan zijn grote oren. En o, kijk eens, hij trok ze zó van zijn hoofd. „Hier," zei hij, „je mag ze heb ben." Het meisje verdween in school, de koning wandelde naar huis. En als hij ergens mensen zag lachen of met elkaar fluisteren, zette hij niet meteen grote ogen op of sperde hij zijn oren open. O, nee, de koning had heel goed begrepen, dat het de gewone dingen zijn, die je zelf moet vinden, waarom je lachen moet of die je zachtjes in het oor van een ander fluistert. MIES BOUHUYS Er was een deftige mevrouw, die had een kever aan een touw. Daar liep ze mee door onze stad. Mijn buurvrouw, zei ze, heeft een kat, een hondje heeft haast iedereen, maar een meikever heeft niet één. Hij komt meteen als ik hem fluit en als hij wil, laat ik hem uit. Hij blaft niet, h\j is altijd zoet, 's nacht slaapt hij in mijn vingerhoed, zit op mijn eitje bij 't ontbijt. Ik wil hem nooit meer, nooit meer kwijt. Tot, toen de eerste Juni kwam die meikever de benen nam. Wat vond die deftige mevrouw? Een lege vingerhoed en een stuk touw. Toen keek ze naar haar eierdop. Ook leeg... maar met een brief erop. Dat had de meikever gedaan Voor hij voorgoed was weggegaan: Mevrouw, die Meimaand is voorbij, geen Mei, geen kevers, ik ben vrij. Dag vingerhoed, dag ei, dag touw, dag rare deftige mevrouw! MIES BOUHUYS. i 11 rj rrjnaanooo luninoannrm U zult zich waarschijnlijk herinneren, hoe voor enige tijd op uitvoerige en in drukwekkende wijze het feit herdacht is, dat honderd jaar geleden het werk van de zending in Nieuw Guinea begon. Nu moe ten we bij het woord zending niet alleen denken aan de verkondiging van het Evan gelie aan volken voor wie deze boodschap vreemd is. Wij kennen ook de zending van de-daad met name in de vorm van me dische zending. Daarvoor is vijf jaar geleden een arts, de heer D. L. Leiker, naar Nieuw Guinea uitgezonden, met de speciale opdracht om werkzaam te zijn onder de lepralijders, de melaatsen. Wat hij daar destijds heeft aan getroffen en hoe het leprawerk zich gedu rende deze laatste vijf jaren heeft ont wikkeld, daarover schrijft dokter Leiker in het zo juist verschenen Juni-nummer van het Zendingsblad der Hervormde kerk. Hij vertelt hierover het volgende: „Mijn eerste bezoek bracht ik aan Miei in de Wandammenbaai. Het waren tevens de eerste schreden op het pad van de lepra bestrijding. Ik kan niet zeggen, dat het bezoek onverdeeld opwekkend was. Wat een fel contrast tegen de schoonheid van de Wandammenbaai, de weldadige rust van het vriendelijke Miei en het schuwe, zielige troepje van vijftig melaatsen, mis maakt, ondervoed wonend in krotjes. In die kleine samenleving domineerde het wantrouwen naar binnen en naar buiten. Neen, het leek bepaald geen aantrekke lijk werk dat daar een paar maanden te voren door twee zendingszusterters be gonnen was. En dat, meer gewapend met de goede wil dan met hulpmiddelen om in het meest nodige te voorzien. Deze mensen hadden heel wat meer nodig dan lichamelijke verzorging alleen. Daar lag een taak, die ver uitging boven het verzorgen van wonden en het uitdelen van medicijnen. Veelal waren deze zieken door indirecte dwang buiten hun ver trouwde gemeenschap gebracht. Ze zijn vaak lichamelijk mismaakt, maar wat erger is, ze voelen zich ook nog mis maakt. Ze worden afgesloten en trekken zich terug in de kleine leprakampong. Er leeft geen hoop in deze kampong. Ze leven bij de dag wat hun familie belieft te bren gen en van wat ze zelf nog bij elkaar kun nen scharrelen. In de leprakampong is de spoeling dun en dan komen de primitieve hongcrreacties naar voren. Niet alleen de buitenwereld is voor hen afgesloten, maar bovendien wordt de medepatiënt maar al te gemakkelijk een concurrent in de Strijd om het bestaan. In plaats van dat de ziekte hen nader tot elkaar brengt, raakt men ook onderling verdeeld. Zo was de situatie vaak in 1950. Er is sinds dien wel veel veranderd. Het waren moeilijke jaren voor de zusters, die moesten roeien met de riemen die steeds te kort waren. Maar elk jaar heb ik de verandering ten goede gezien. Beter gevoed, beter gekleed, vaak ook belang rijke vei betering in hel ziekteproces. Maar vooral ook een radicale verandering in hun houding naar buiten. Het zijn weer „gewone zieken" gewor den. Ze zijn zich weer van hun waardig heid bewust. Ze leven weer in normale ver houdingen, waarin op zijn tijd gewerkt en geleerd wordt. Nu leeft men met het uit zicht op genezing en terugkeer tot de eigen kampong. In vele opzichten is de leprakampong thans reeds het gewone kampongleven vooruit. De patiënt krijgt bij zijn ontslag meer mee dan herstelde gezondheid alleen. In het afgelopen jaar hebben we heel duidelijk kunnen zien hoezeer de houding naar buiten veranderd is. Er is weinig meer over van de schuwheid van weleer als er eens bezoek komt in de leprozerie. Het elftal van de leprozerie brengt het er tégen de voetbalclub van Miei lang niet slecht af. En ze kregen de eerste prijs met hun fluitorkestje en een tweede met hun zangkoortje in het laatste concours, liet maakt op de toeschouwers, die voor het eerst met lepra in aanraking komt een ietwat aandoenlijke indruk, dat voet ballen met misvormende voeten, dat flui ten en zingen met vaak starre, mismaakte gezichten, maar gelukkig hindert dat alles de patiënt zelf nu veel minder. Ze mij den het grote publiek niet meer, maar zijn zo trots als een pauw als ze een beste beurt kunnen maken. Dat hebben we kort geleden ook weer eens kunnen zien bij het Eeuwfeest van de Zending op Nieuw-Guinea. De jongens van een vervolgschool voerden in de le prozerie het spel ..Petrus Kafiar" op. Ze deden het heel aardig en het viel zeer in de smaak. Maar de patiënten hebben het zelf nog eens over gedarn en ze deden het bepaald hict minder. Wat een verschil met vijf jaar geleden. De leprozen tellen weer mee! „ALS IK U drie namen mag meege ven voor uw bezoek aan de tentoon stelling van Engelse aquarellen in het Centraal Museum te Utrecht, dan zijn dat die van John Sell Cotman, Thomas Girt in en J. M. W. Turner. Ik wil daar aan direct toevoegen dat deze aquarel- listen mijn persoonlijke voorkeur genie ten en dat uw keuze misschien een ge heel andere zou zijn. Het voordeel van mijn aanwijzing is echter, dat u zich enigszins gewapend voelt bij het bin nentreden der expositie, die op het eer ste gezicht een beetje een saaie indruk maakt en hier en daar ook echt wel een beetje erg braaf en rechtschapen is. HET MOET MIJ van het hart, dat ik bijvoorbeeld de nauwkeurig topografische waterverftekeningen weliswaar waardeer en dat ik versteld sta van de knapheid, waarmee zy zijn uitgevoerd, maar dat z\J mij als kunstwerken vrywel koud laten. Toch zijn uit deze aquarellisten uiteindelijk de werkelijk grote kunstenaars voortgeko men, die Engeland zo'n grote naam op dit gebied hebben gegeven. Zelfs Turnër is als topografisch tekenaar (samen met Girtin) begonnen en het is zeker interessant om hier naast enige geheel vrije landschaps verbeeldingen van hem, een heel volgzaam landschapsportret te zien hangen. Turner is en blijft zonder twijfel de grootste 'Engelse aquarellist, die ook later nauwelijks geëvenaard werd. Toch is het, om de Engelse landschapskunst goed te verstaan, aanbevelenswaardig de gedachte aan Turner even uit het hoofd te zetten. Want hij mag dan boven allen uitgestegen zijn met de gedurfde wiekslag van een leeuwerik, die zich in het licht doortrilde zenith verliest, de verdienste cn betekenis van kunstenaars als Girtin cn Cotman is juist, dat zij de aarde niet verlaten hebben en dat ook niet behoefden te doen om haar schoonheid te bezingen. Ook deze laatsten zijn echter geen realisten zoals bijvoorbeeld de Franse en Hollandse landschapsschil ders dat waren. André Maurois, de Franse schrijver die zich zo intens in de Engelse volksaard heeft verdiept, schrijft in een vergelijking tussen Franse en Engelse kunst; „Le génie francais est classique et realistc, le génie anglais romantique et sentimental". Dat wil zeggen: het Franse talent is klassiek en realistisch gericht, het Engelse roman tisch en op het gevoel afgestemd. Maar „Een brug en koeien" door John Sell Cotman (1782-1842). Nu lijkt het landschap als schilderkun stig motief misschien niet geëigend voor het manifesteren van laten we het noemen: warme menselijke gevoelens. Maar als we de vergelijking FransEngels van Maurois nog even vasthouden, dan moeten we toch erkennen dat de gezonde zinnelijkheid die bijvoorbeeld uit de landschappen van Re noir en l'issarro spreekt, bij de Engelsen eenvoudig ondenkbaar is. Er is in hun wer ken steeds een gereserveerde koelheid, die zeker niet zonder voornaamheid is. Het is nu in deze sfeer van ingetogen heid dat kunstenaars als Girtin en Cotman zulke typisch Engelse maar ook zulke bij zonder mooie en zuivere landschapsaqua rellen hebben gemaakt. Al is hun kunst dan het tegendeel van uitbundig, zy is wel degeiyk geladen met innerlijke spanning. Zij stijgt ver uit boven het oorspronkelijk topografische genre. Zij is vol gevoel voor de pure schoonheid der natuur, zjj is niet vertroebeld door een verontrustend gevoels leven, maar weerspiegelt een heldere en zuivere visie, waarmede een tedere poëzie gepaard gaat. Deze houding bracht met zich mede, dat deze kunstenaars ook in hun uitingswijze, de aquarel, een techniek toepasten die puur en onvertroebcld was. Cotman werkte op absorberend papier, dat nauwelijks retou rhes toelaat. De transparante kleur werd vlak opgebracht. Dekkend wit gebruiken is in de ogen der Engelsen een zonde tegen de natuur der aquarelleerkunst. Het zich onthouden van spectaculaire efefeten is •en der waardemerken van deze pure kunst DE UTRECHTSE, tentoonstelling heeft ook enkele nadelen De gehele collectie is afkomstig uit het Victoria and Albert Mu seum te Londen en daar is ook de keuze gemaakt. Z\j vertoont enige hiaten. Zo is Bonington slechts vertegenwoordigd met één middelmatig werkje. Deze in 1828 op zevenentwintigjarige leeftijd gestorven kunstenaar werd in Engeland geboren, maar heeft in Calais en later te Parijs ge studeerd. Door Delacroix zeer hoog geschat mag hjj beschouwd worden als een der voorlopers van het Franse Impressionnisme. Ook een uitzonderlijke figuur als Wil liam Blake leert men niet kennen door één enkel werk. In Peter de Wint 17841849 herkent men de oorspronkelijke Nederland se afstamming. Het enige stilleven op deze expositie is van zijn hand Een geheel ander maar niet minder ty pisch Engels genre leert de bezoeker even in de caricaturale prent van de illustrator van de „Tours of Dr Sytax" kennen: de vermaarde tekenaar Th. Rowlandson. wiens uitbundig „Jagersmaal" zeer vermakelijk en raak getekend Is. OTTO B. DE KAT De tentoonstelling der Engelse aqua rellen zal na Utrecht van half Juli tot eind Augustus in het Haagse Gemeente museum worden getoond. wat vooral treft in deze Engelse kunst, dat is de puriteinse geest. Er is een voort durende terughouding, een angst voor h"t zich laten gaan. DE MENS HEEFT even dierbare her inneringen aan zijn geboorteplaats als aan zijn moeder, heeft Albert Einstein gezegd. Daarom is het te verontschuldigen, dat het krantenbericht, als zou de toren van Tzum, de hoogste van Friesland, op in storten staan, mij heeft getroffen. De to ren staat nog altijd in het middelpunt van mijn gedachten en dromen. Hij is veel meer dan een historische reliek of een kindheidsherinnering. Als een onvernie tigbaar levensbestanddeel overleeft hij de wisseling der tijden en de geslachten, die rusten in de aarde aan zijn voet. Standvastig oriëntatiepunt voor het bewe gelijke oog overheerst hij van horizon tot horizon de Friese weiden. Als de toren omvalt, heeft de wereld haar middelpunt verloren, zo schijnt het mij toe. Maar hij zal niet omvallen! An- ,Het Jagersmaal" door de bekende Th. Rowlandson (1756-1827). derhalve eeuw geleden is het nu reeds, dat naar de Friese bard Waling Dykstra in dertijd heeft bezongen drie mannen een weddenschap aangingen, naar welke zijde het ook toen al scheefhangende ge vaarte zou neerstorten. Het ging om bran dewijn met koek. De man, die het geraden had, zou vrijgesteld zijn van het gelag. Maar de waard, ten wiens koste deze wed denschap ging, moet nog steeds op zijn be taling wachten! De torenmeester Cornells Claes. die vol gens een half uitgebikte inscriptie op een steen in de muur deze Friese toren van I'isa in 1548 bouwde, heeft solide werk geleverd. En hoe vlug heeft hij dat ge daan! Op 6 Juni 1548 is de eerste steen gelegd en op 20 October van het volgende jaar stond de haan reeds boven op de ze ventig meter hoge spits de wind te wij zen. Wel een beetje uit het lood. maar hij heeft het toch vier eeuwen uitgehouden. WIJ WAREN niet zulke helden als Lan ge Japik, die wél naar het haantje ge klommen is en, daar aangekomen, zijn pet over de kop van de haan trok en deze met een klap van zijn hand aan het draai en bracht. De haan draaide zo hard, dat de pet naar beneden viel. waar Meester Bruinsma naar dit waagstuk stond le kij ken. En Japik riep naar beneden: „Och Meester, wil je mijn pet even aangeven?!" Lange Japik was een volwassen man, maar er is ook eens een jongetje van ze ven jaar bij de spits opgeklauterd. Het was het zoontje van de leidekker Keimpc Fcr- werda. die met zijn knecht de bedekking aan het repareren was, toen hij tot zijn ontsteltenis eensklaps kleine Klaag vlak bij de bak, waarin het tweetal werklieden hing, zag opduiken, met de laconieke boodschap: „Wil vader even thuiskomen? Er is iemand, die vader wil spreken!" Zover hebben wij het als jongens nooit gebracht! Het einddoel van onze toren- klimmerjj was de omgang rond de spits, halverhoogte de toren. Daar moest je ko men langs een in de twee meter dikke muur gemetselde wenteltrap, waarvan de treden in de loop der eeuwen danig uitge sleten waren. De laatste étappe ging over een laddertje. Als je eenmaal de omgang bereikt had, had je over heel Friesland en over de zee een indrukwekkend uitzicht. We mochten ook wel eens helpen klok luiden, waarbij de sensatie hierin bestond, dat men telkens een eind mee omhoog werd gezwaaid. Ik ruik nog de bedompte lucht, die daar in dat gewelf onder de to ren hing. llet was er schemerdonker en er stonden allerlei geheimzinnige dingen: de lijkbaar, de brandspuit en cikele kleu rige attributen van een feest, dat er lang vóór onze geboorte eens in Tzum scheen te zijn gevierd. Ook was er het hondegat, een smerige spelonk, eigenlijk bestemd om er de honden in op te bergen, die tijdens de godsdienstoefening door de „hounegy- selder" (hondenslager) de kerk werden uitgejaagd. M; ar inderdaad werden er in- plaats van honden bedelaars, zwervers en dronkaards geïnterneerd. Ook diende dit vunze hok voor het tijdelijk vastzetten van misdadigers, voordat ze aan de poli tie werden overgeleverd. Het stonk er naar nat stro en het heeft ons als jongens aan 't mijmeren gebracht over de sociale rechtvaardigheid, toen eens een dronken zwerver daar op een winternacht was op gesloten en er de volgende ochtend dood werd uilgehaald. Mrn mocht in de toren ronddolen en ook het beklimmen van de trappen naar de omgang stond ieder vrij- Maar er werd van deze vrijheid misbruik gemaakt door bezoekers, die niet alleen de leien van do spits met hun namen volkrasten, maar ook met stenen naar hrneden gooiden, de klok aan het luiden brachten en allerlei onge rechtigheden meer bedreven. Toen besloot de kerkvoogdij entree te doen heffen. Voor een kwartje kon men met een gezelschap van tien man de toren bezichtigen. Tot gids benoemde zij een doofstomme kleer maker. die er zo nog wal bü verdiende. EN NU ZOU IK het verhaal nog moeten vertellen, waarom de Tzummers „lyntste- snyers" (touwtjeknippers) en die van OI- dehoorn „torenmeters" heten. Maar dit verhaal is zo overbekend, dat ik me van het herkauwen daarvan ontslagen mag rekenen. Ik meen alleen maar te hebben aangetoond, dat er van onze oude getrou we toren nog veel meer te vertellen zou zijn dan deze overbekende legende. Instor ten? Omvallen? Ik ben er niet bang voor! Toch wil ik graag deze regelen besluiten met een pleidooi voor het herstelwerk, dat thans nodig blijkt en waarvoor de Tzummers een actie gaan ondernemen. 11. G. CANNEGIETER

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1955 | | pagina 13