JAPANS KLASSIEK TONEEL
ONDERAANZICHT VAN AMSTERDAM
Brie autobiografische proza*
fragmenten, in één bundel
FRANSE PARAGRAAF
De eigenwijze
glimlach
Litteraire
Kanttekeningen
Marsmans zelfportret
Het is even onzinnig om in een boom te klimmen met het doel
vissen van de takken te plukkenals om rede en logica te
verwachten in een Kabuki-stuk"
Cleopatra model voor
Venus Esquilina?
Beelden in en om Hof wij ck
Dierbare vrienden
HET IS DOODSTIL in de zaal. Ademloos
staren de duizenden toeschouwers naar het
toneel, naar de acteur, die langzaam oprijst
Uit zijn zittende houding, zijn zwaard trekt
en het dreigend opheft De climax van de
Ècène is bereikt, de spanning ten top ge
voerd. Nu zal het gebeuren! Nu zal de ver
bolgen en getergde edelman een eind ma
ken aan het leven van zijn misdadige,
nietswaardige broeder en daarmede de eer
van zijn geslacht redden, ook al zal hij het
hart van zijn moeder breken..
Maar er gebeurt niets. De spelers op het
toneel zijn plotseling verstard. Het zwaard
daalt niet. Roerloos als een stenen beeld
blijft de edelman staan. Zijn wijd openge
sperde ogen fonkelen in het licht van de
toneellampen, zijn gezicht is vertrokken
.van smart, maar zijn houding is één en al
Verschrikkelijke dreiging. Langer dan een
minuut blijft hij zo bewegingloos staan. De
zaal geraakt in extase.
Een man, gezeten aan de zijkant van het
toneel, is de eerste, die de stilte verbreekt
door zijn „hyoshigi" (houten kleppers) een
paar maal tegen elkaar te slaan. De scherpe
tikken klinken als geweerschoten en doen
de onvoorbereide toeschouwer hevig
Schrikken. Dat is in zekere zin ook de be
doeling van de klepperman. Hij is aange
steld om het publiek attent te maken op
het „grote werk", op de beste prestaties,
de mooiste poses van de acteurs.
„Niemand kan u dit verbeteren!" brult
een toeschouwer op het balcon. „Gij zijt de
grootste acteur in Japan!" roept een ander
Uit de zaal. „De grootste van de wereld!"
Verbetert een derde.
Een oorverdovend applaus stijgt op. Dan
klinken de tokkeltonen van een shamisen
(Japanse guitaar) en de acteurs komen
Weer tot leven. Deze merkwaardige „be-
Vriezing" van de handeling op de planken
Is een telkens terugkerend hoogtepunt van
Kabuki, het klassieke Japanse toneel.
HET IS MOEILIJK om in een paar
woorden uit te leggen, wat Kabuki precies
is, want deze kunstuiting heeft fundamen
teel zeer weinig gemeen met het Westerse
drama. Om Kabuki te kunnen waarderen
moet men zijn gezond verstand, zijn rede
en logica uitschakelen. Men moet zich
kunnen verplaatsen naar een land van
dromen, van poëtische visioenen. Tokizo
Nakamura, één van de beste acteurs, die
Japan thans bezit, zei mij: „Het is even
bnzinnig om in een boom te klimmen met
het doel vissen van de takken te plukken
èls om rede en logica te verwachten in een
Kabuki-stuk."
Kabuki appelleert dan ook meer aan de
Zintuigen van de Japanse toeschouwers dan
aan hun verstand. Het werkelijke leven
Wordt in een Kabuki-stuk slechts zeer ten
dele weerspiegeld en toch kan een goed
acteur het publiek dikwijls tot tranen toe
toeren.
Kabuki is ontstaan uit een dans, de Nem-
butsu Odori, die vierhonderd jaar geleden
door de tempeldanseres Akuni gecreëerd
Werd. De dans is dan ook nog altijd een
belangrijk onderdeel van het Kabuki-spel,
evenals de muziek en de zang.
Alle rollen ook de vrouwenrollen
Worden door mannen gespeeld. Een acteur,
die opgeleid is voor het vervullen van
Vrouwenrollen, zal echter nooit een man
nenrol spelen. Honderd jaar geleden droe
gen deze acteurs ook in het gewone dage
lijkse leven vrouwenkleding. De opleiding
begint reeds op zeer jeugdige leeftijd. Eén
van de eerste dingen, die de jongens moe
ten leren, is vrouwelijk lopen, hetgeen in
Japan wil zeggen: met aaneengesloten
knieën. Door een stukje papier onder het
Een acteur voert een parasoldans uit op de zogenaamde hanamichi, die tussen
het publiek door tot achterin de zaal doorloopt.
Het hoogtepunt van een scène. De acteur blijft in deze pose enige minuten roerloos
staan, terwijl het publiek uitbundig applaudisseert.
lopen tussen de knieën te klemmen zonder
het te laten vallen, wordt deze typische
geisha-gang geoefend.
Omdat Kabuki in alle opzichten een on
realistisch spel is, stoort het de toeschou
wers blijkbaar niet, dat op het toneel
voortdurend zwarte figuren rondlopen en
kruipen, die niet tot de „cast" behoren. Dit
zijn de „kurogo" helpers en souffleurs.
Door hun zwarte kleding en de zwarte kap
over hun hoofd worden zij verondersteld
onzichtbaar te zijn. Hun taak is om tijdens
de voorstelling de meestal zeer lange en
ingewikkelde costuums om de spelers heen
te draperen, om losgeraakte strikken en
linten vast te maken en kimono's recht te
trekken. Ook slepen zij requisieten en meu
bels aan en af. Als een acteur een stuk van
zijn tekst vergeten is, komt een zwarte
spookachtige kurogo achter hem staan om
hem de woorden in het oor te fluisteren.
Onmisbaar voor het Kabuki-spel is het
draaitoneel, dat reeds twee eeuwen geleden
door de Japanse toneelschrijver Shozo Na-
miki werd uitgevonden en nog steeds in
dezelfde vorm wordt gebruikt. Ook luiken,
waarin de spelers, als dat in het stuk nodig
is, langzaam kunnen wegzakken, worden
veel toegepast.
Aan de zijkant van het toneel zitten dik
wijls op de grond een shamisen-speler en
een verteller, gekleed in traditionele kimo
no's. De verteller heeft vóór zich op een
kleine lessenaar een boek liggen, waaruit
hij op zeer dramatische wijze en met voor
Westerse oren afschuwelijke keelgeluiden
en neusklanken het verhaal voordraagt,
dat door de acteurs wordt uitgebeeld. Hij
geeft eigenlijk alleen de verbindende tekst
en de nodige commentaren, de dialogen
worden door de spelers zelf uitgesproken.
Aan de andere zijde van het toneel staat
een hokje van bamboelatten, waarin een
klein orkest zit. Deze muzikanten moeten
zorgen voor de geluidseffecten zij immi-
teren met hun instrumenten het ruisen van
een waterval, het gekletter van de regen,
het getrappel van paardehoeven.
Van de linkerkant van het toneel loopt
de „hanamichi" of bloemenweg de zaal in.
Dit is een lange, smalle op een steiger ge
lijkende passage, die dwars door het pu
bliek tot achterin de zaal doorloopt. De
„hanamichi" maakt bijzonder spectaculaire
effecten mogelijk, zoals lange optochten
van krijgslieden, die onverwachts met pa
pieren lantaarns in de hand in het donker
van de zaal naar het toneel trekken.
DOOR DE prachtige costuums, de altijd
bijzonder smaakvolle en soms zeer modern
aandoende décors, de verrassende toneel
effecten en de merkwaardige dansen, is ook
voor een Westerling, die niets van de han
deling kan begrijpen, een Kabuki-voorstel-
ling een verrukkelijk en boeiend schouw
spel. Laat hij echter, voordat hij zijn plaats
opzoekt, vooral niet vergeten zijn schoenen
af te geven in de garderobe, want in de
Japanse theaters zit men op de balcons en
het schellinkje nog steeds met gekruiste
benen op matten van blank rijststro.
PARIJS, Augustus, Het komt
natuurlijk niet te pas, bij herhaling laat
dunkend te citeren over een boek dat men
niet gelezen heeft, en dan nog niet eens
een Nederlands boek. Een week of zes ge
leden was er aanleiding om iets te zeggen
over de studie van het „hopeloze Frank
rijk" door de Zwitserse journalist Herbert
Lüthy, een vriend die zich toelegt op het
tonen van feilen, maar die aanleiding was
alleen de critiek van professor Gaxotte, die
zich aan het boek geërgerd had. De aanlei
ding om er op terug te komen is even in
direct: de bespreking door Sir Harold Ni-
colson van de Engelse vertaling. Tenslotte
zal het er toch van moeten komen dat het
boek zelf hier ter sprake gebracht wordt,
al hebben verscheidene deskundigen zich
er ook al in het Nederlands over uitgela
ten. Op het ogenblik kan het werk van
Lüthy alleen nog van horen zeggen als
demonstratiemateriaal gebruikt worden:
een getuigenis van het bekende standpunt
zo-kan-het-niet-langer. De uitwerking
blijft dan tot nader order verwaasloosd,
het gaat nu om het standpunt alleen. Er is
trouwens geen reden om aan te nemen dat
de uitwerking het standpunt geschikt
zou maken voor iemand van een andere
mening. Het zal wel zelden of nooit ge
beuren dat iemand een enigszins emotio
neel geladen opvatting geeft voor een bete
re: de manier om iemand van standpunt te
doen veranderen is immers niet om hem
andere aan te bieden, maar om hem in zijn
mening aan te moedigen.-Vroeger of later
zal die hem óf gaan vervelen, öf hij zal na
nader onderzoek van zijn vertrouwde ar
gumenten uitroepen: „wat-een-willekeur-
eigenlijk", en met animo een nieuw stand
punt omhelzen totdat dat ook weer mis
gaat. Hoe lang zo'n vlucht voor de waar
heid voortgaat, hangt van zijn karakter af;
vaak wordt men bij het klimmen der jaren
verstandig genoeg om zijn voornaamste
meningen te verzwijgen, en desgevraagd
stijfjes te antwoorden dat zij „van binnen"
opgeborgen zijn. Vandaar de barbaarse ge
woonte om van tijd tot tijd een toneelstuk
of een boek te verwerpen, zo mogelijk te
verbieden, als „kwetsend voor de overtui
ging" van sommigen; in principe is er geen
betere methode om iemand in zijn overtui
ging te sterken dan door hem te kwetsen,
maar ideeën die „van binnen" ingedom
meld zijn moeten alleen nog voor ieder ge
rucht behoed worden.
Dit geldt overigens ternauwernood in
Frankrijk, waar het respect voor geheim
zinnige innerlijke overtuigingen niet hoog
ontwikkeld is, evenmin als dat voor zwijg
zaamheid en hoge gemeenplaatsen. Niet dat
er geen hoge gemeenplaatsen gebruikt
worden, integendeel zij rollen in een mach
tige stroom door de Franse geschiedenis;
maar om respect te verdienen moeten zij
met een geschoolde welsprekendheid gede
biteerd worden, die de stugge buitenlander
tot verdenkingen van lichtvaardigheid in
spireert. Maar om op de.critiek van Sir
Harold Nicolson te komen, hij schrijft;
„Zeer uitvoerig, met zware herhalingen,
met een eigenwijze Zwitserse glimlach,
ontleedt dr. Lüthy de kwalen waaraan
Frankrijk de laatste vijfhonderd jaar gele
den heeft en die het, naar ik vertrouw,
hardnekkig voort zal gaan de volgende vijf
eeuwen te verduren."
De toewijzing van deze karakteristieken
aan het boek van Lüthy blijft voor reke
ning van de criticus, wat overigens alleen
maar de manier is om er een groter gezag
aan te verlenen dan zij zonder aanhalings
tekens zou hebben. De pointe is verder dat
de eigenwijze glimlach in dit verband
geenszins een Zwitsers privilege is; een
eigenwijze Hollandse of Engelse glimlach
zouden even aannemelijk geweest zijn, om
dat de regeringen zo vaak vallen, omdat de
landbouwvoorlichting zo slecht georgani
seerd is of omdat er naakten dansen op
Pigalle. Het heeft weinig zin daar argu
menten tegen in te brengen; dat zou alleen
een poging inhouden om te laten zien dat
Frankrijk volgens dezelfde maatstaven be
wondering verdient als die men aanlegt
voor Nederland of Zwitserland. Daar komt
toch niets van terecht, misschien in origine
doordat Engelsen, Nederlanders en Zwit
sers zich gevormd hebben op een bar
eiland, in een barre polder en in de barre
bergen, vergeleken waarbij in Frankrijk
de gebraden vogels door de lucht vliegen.
In zoverre is het afgunst op het geërfde
vermogen; maar het is bij de origine niet
gebleven, en er zijn dan ook talrijke an
dere geschikte verklaringen van de eigen
wijze glimlach.
Het Kabuki-theater te Tokio, het grootste en drukst bezochte van Japan.
De Italiaanse geschiedkundige prof. Li-
cinio Glori heeft thans de mening ver
kondigd, dat voor een Venusbeeld, dat zich
in een museum te Rome bevindt, ruim
2000 jaar geleden de Egyptische koningin
Cleopatra model heeft gestaan toen zij als
gast van Julius Caesar in Rome verbleef.
Deskundigen hebben dit beeld, dat bekend
staat als de „Venus Esauilina", altijd „on
gewoon" genoemd.
Vandaag wordt in Hofwijck, Westeinde
2 te Voorburg, een „Nationale beeldhouw
werk-tentoonstelling" geopend, getiteld:
„Beelden in en om Hofwijck" en georgani
seerd door de „Artistieke Werkgroep De
Nieuwe Ploeg". De expositie die tot Oc
tober duurt, toont het werk van 33 jonge
beeldhouwers.
■ïi.iiiiii.i.iiiiiaiijtlllliüllllillllililillilüliillllllliilllillllllllllllllllllllllllllilllllllllllifllllllllllllilllllllllliflllillllllllljillinii::ill'.lllliiililüiiiiilij;.,!,,.:i
NIETS VAN HETGEEN mij dertig, vijfendertig jaar geleden Marsmans poëzie, dat
wil zeggen de persoon van Marsman in zijn dichterlijke verschijning, lijfelijk heeft
doen ondergaan als een natuurgebeuren, is mettertijd verloren gegaan dat is de
zeldzame, de ontroerende zekerheid, die het herlezen van zijn onlangs opnieuw uit
gegeven Zelfportret van J. F.*) mij geschonken heeft. Veel heeft de tijd achterhaald,
onttroond, ontheiligd. Veel is verbleekt, verminkt tot onherkenbaarwordens toe. Maar
Marsman bleef. Waar hij was weerlichtte het in de nacht want nacht en dood,
duister en ondergang, waren een wezenlijker bestanddeel van hem, van zijn dichter
schap, dan men bij de eerste ontmoeting zou vermoeden en in de flits van dat
helder-oplichten tekenden zich contouren af, die anders waren dan het leven vóórdien,
méér dan het leven, hoezeer het leven-zelf. Waar Marsman gegaan was ontsprong
iets: een onstuimige beek, een flonkerend mineraal, een electriserende koelte, alsof
iets onuitsprekelijk fris-veerkrachtigs, iets pril-elementairs, iets jonggeborens voorbij
was gegaan en zo is het nog.
Ik weet niet, ik betwijfel het zelfs, of de
jongeren het nog zo ervaren, zo kunnen
ervaren. Misschien moet men als Marsman
op de grens van twee tijden, van twee
werelden geboren zijn, om met hem het
gevoel te kennen, deel te hebben aan een
vertroebelde tijd en „toch van de sterren
te komen". Uit die tweespalt immers
schreef hij, dichtte hij, tot behoud van zijn
zuiverheid, een sereniteit, die hem als
een duizeling overviel en hem „aan de wer
kelijkheid van zijn bestaan deed twijfelen".
Doodsangst was in die nameloze gewaar
wording, levensangst niet minder, beide
van een hevigheid die in hem, „trotse bal
ling", de begeesterde drift ontketende „het
leven met alle poriën te ondergaan".
Hij was een verkenner, Marsman, een
grootscheepse levensontdekker, een Vlie
gende Hollander, die zich in het stormtij
waagde op zoek naar een maagdelijk
•strand, waar hij zou kunnen landen om er
kwartier te maken voor een waardige men-
senstaat, zonder zelfverraad. Niets ver
afschuwde hij hartgrondiger dan dat: on
trouw te worden aan zijn innerlijke stem,
anders te leven dan hij sprak en dichtte,
anders te dichten dan hij voelde. Telkens
opnieuw, tot pijnigens toe, legde hij reken
schap af, aan zichzelf en anderen, toetste
hij zijn werk, zijn mens-zijn, elk op zijn
waarheidsgehalte en beide aan elkaar,
ieder ogenblik bereid, zichzelf te vernieti
gen om herboren te worden. Elke critiek,
elk essay dat hij schreef, werd onvermij
delijk een zelfonderzoek, een zuiverings
proces, om letterlijk met zichzelf in het
reine te komen.
„Ik ben mij in mijzelf ingravende",
leven of als verrader sterven.
Meer dan hij heeft beseft, stónd hij ach
ter en in dit op de onvree, de vertwijfeling
veroverde werk. Hij was een mens-in-
tweespalt, die de wanden van zijn bestaan
aftastte naar een uitweg, die een overwin
ning, geen vlucht zou zijn, een waardige
uitweg. En wanneer zijn proza zo goed als
zijn poëzie, van zijn eerste vitalistische ver
zen tot het zuiverste en edelste van Tempel
en Kruis, de dichterlijke uitdrukking was
van die zelfstrijd-uit-tweespalt en niét van
het volstreden volmaakte, dan was en bleef
zijn werk juist daardoor wat hij het diepst
begeerde: Marsman te zijn die van deze
geschonden aarde was en „toch van de
sterren". Marsman, die met zijn „sterren
glans de schaduwen van deze aarde niet
kon verdrijven, met zijn aardse zwaarte
niet gans en al van de sterren kon zijn,
maar op de aarde een sterrenglanzend
spoor naliet in zijn werk, ten teken dat hij
hier ging, groots in wat hij verlangend ge
loofde, groots in wat hij wanhopend be
twijfelde, groots levend en groots aan het
Gastdirigenten Residentie-orkest
Voor de concertseries in het seizoen 1955-
1956 van het Residentie-Orkest, die zo
als gebruikelijk ieder 5 concerten zullen
omvatten, zijn als gastdirigenten Eugen
Jochum en Louis Stotijn geëngageerd. Met
deze twee orkestleiders en de eigen dirigent
Willem van Otterloo zullen de volgende
solisten optreden: Gré Brouwenstijn, so
praan; Marinus Flipse, piano; Thomas Ma
gyar, viool; Pia Sebastiana, piano; Johan
Otten, piano; Jaap Stotijn, hobo; Peter Han
sen, piano; Karei Ligtenberg, viool; Jol-
le de Wit, fluit; Theo van der Pas, piano
en Nelly Wagenaar, piano.
noodlot van de tragisch-menselijke staat
ten gronde gaand, „in de zee van leven en
dood".
Met deze gevoelens heb ik dit proza-
bundeltje, waarin het dichtwerk als een
verre stem meeklonk, herlezen. Ik weet
het nu: Marsman, deze overrompelende
jeugdervaring, werd Marsman voor goed.
C. J. E. DINAUX.
Verschenen in de Salamander-reeks (Que-
rido, Amsterdam).
Arthur Lehning: „De vriend van mijn
jeugd. Herinneringen aan H. Marsman" (N.V.
Uitgeverij VV. van Hoeve, 's Gravenhage/Ban-
dung).
„Pas op voor hittegolven'1
schreef hij in 1920 aan zijn vriend Arthur
Lehning (die met zijn jongste publicatie De
vriend van mijn jeugd de vrienden van
Marsman's werk en, moet men hopen, het
nageslacht een onschatbare dienst bewees),
„ik ben bezig te maken een herinnerings
synthese van mijzelf". Dat is Marsman ten
volle, zich ingravende, woelend en wiedend
in zichzelf, in een inquisitief tweegesprek
met zichzelf. De drie autobiografische frag
menten, het Zelfportret van J. F. (verre
van een roman of een novelle), het ogen
schijnlijk novellistische prozawerkje De
bezoeker en zelfs zijn Spaanse reis alle
gebundeld nu tot mijn vreugde in dit goed
kope Salamanderdeeltje zijn van die
„herinneringssynthesen", voortgekomen uit
een diepe onrust, niet te zijn die hij wilde
zijn: een dichter, voor wie de poëzie een
functie van het leven is, een levensvertol
king, een doodsbezwering, een voortdurend
getuigenis van zijn tragisch mens-zijn, dat
het als zijn hoogste roeping beschouwde,
uit die staat van duistere verdeeldheid op
te rijzen in een helder licht.
Vestdijk heeft destijds Marsman's tyran-
nieke vrees voor de „levensonzuiverheid"
het Apollinische van zijn persoonlijkheid
genoemd, dat hem voor de dood zou doen
huiveren als de oneerbare voltrekking van
een dood-vónnis, waartoe het onvolmaakte
gedoemd is. Ik weet niet of dergelijke
spitsvondige commentaren van enig nut
zijn voor een „verklaring" van Marsman's
dichterschap. Maar zeker is dat het voor
Marsman een kwelling was, in de critiek
op zijn werk zichzelf maar ten dele te her
kennen, zich geconfronteerd te zien met
„een caricatuur". „Waaraan ligt het",
schreef hij in één van zijn autobiografische
fragmenten, „deze tweespalt (tussen mens
en werk), deze vervalsing?: lezen de men
sen mij verkeerd of schrijf ik verkeerd? Ik
vrees alle twee, maar althans" (kan het
zelfcritischer?) „de vervalsing, die onder
het schrijven ontstaat, wreekt zich op mij."
Hij wilde, al had hij zijn dichterschap
ervoor om hals moeten brengen, achter zijn
werk, in zijn werk staan, rechtop, als een
weergase kapitein die als laatste een zin
kend schip verlaat, wilde met zijn waar-
j heid leven of sterven, een van beide, maar
niet leugenachtig, niet getemd, niet eerloos
ER WORDT WEER stevig publiek ge
werkt op het trammenlabyrinth voor het
Centraal Station in Amsterdam. Men ziet
er een rond gebouw verrijzen, dat iets van
een muziektent heeft, maar dan toch wel
een zeer permanente muziektent, zó per
manent dat het wel geen muziektent zal
zijn. Aan drie zijden er omheen bevinden
zich ingangen van een tunnel, waar men
af en toe iemand in af ziet dalen, die er
niet meer aan dezelfde kant uitkomt,
waaruit dus duidelijk blijkt, dat de tunnel
aan de andere kant ook al klaar is. Maar
diegenen, die er in blijde verwondering in
lopen, zich afvragend hoe een oude wens
droom zo snel verwezenlijkt kan worden,
wacht een teleurstelling: zij komen name
lijk in de hall van het station al weer
boven.
Ik troost mij dan maar altijd met de ge
dachte, dat ik in Amsterdam-Noord toch
niets te zoeken heb en slenter het Dam
rak op. Deze keer is de dikke meneer, die
passagiers ronselt voor de rondvaartboten
van Bergmann, er in geslaagd mij tegen
te houden. Hij pleegt zich opeens bij wij
ze van straatversperring temidden van de
voetgangers op te werpen onder de uit
roep „rondvaarten" en deze keer stond hij
pal voor mijn neus. Er was geen ontkomen
aan. Ik hoopte er door te komen met het
smoesje, dat ik naar de beurs moest, maar
hij antwoordde dat er helemaal geen beurs
was op dit tijdstip. Ik las bedroefdheid in
zijn klare ogen over mijn poging, mij aan
een rondvaart te onttrekken en ging be
schaamd het trapje af om een kaartje te
kopen. Bij het loket moest ik nog even op
een paar mussen wachten, die juist via het
luikje door de lokettist gevoederd werden
en nauwelijks bereid bleken op te vliegen.
De mussen van Amsterdam zijn over het
algemeen niet zo opvliegend.
In het admiraalsschip M. Hzn. Tromp
zaten reeds enige Amerikanen lekker uit
te slapen van de inspanningen, die het
doen van Europa met zich brengt, en ach
terin wemelde het van de Duitsers. Er
kwamen nog wat Nederlandse dagjesmen
sen bij en toen was er voor de ijskoude
consumptieman voldoende aanleiding om
„prima ais" te komen rondroepen, met een
uitspraak, die voor alle aanwezige land
aarden wel te volgen moest zijn. Daar was
Daan dan nog steeds mee bezig, en de ka
pitein had hem al eens fronsend aangezien.
Hij bleef intensief zijn ijs prijzen voor de
Duitsers in het achterschip en de kapitein
had voorts al eens een paar keer ongedul
dig met de motor gesnerpt. Pas toen de
boot zich losmaakte van de kade, gaf Daan
te kennen er af te willen. En zodra wij
weer gemeerd lagen richtte hij zich nog
één keer tot het publiek met de woorden
„prima ais". Daarna liet hij af.
In het van 1275 daterende deel van Am
sterdam kregen wij eindelijk de stem te
horen van mejuffrouw Marjan Daub, een
gids, die wij verre boven alle telefoon
gidsen verkiezen, en die haar microfoontje
zorgvuldig als een ijshoorntje in haar hand
had. Zij probeerde de aandacht van zich
zelf af te vestigen op allerlei juweeltjes uit
de oudheid als „O.L.H. op Zolder" (U.L.H.
auf dem Dachboden) en de likeurstokerij
(Schnappsfabrik) die vroeger van Wijnand
Fockink was, het stadhuis met het oude
gedeelte waar men kan trouwen en het
nieuwere deel, waar men kan scheiden en
zovoort. Amsterdam heeft 50 grachten en
400 bruggen dus die kan men niet allemaal
op een middag passeren. De kapitein pas
seert naar de mening van de kapitein al
bruggen genoeg en het vaak onvermijde
lijke gebonk in sommige donkere doorgan
gen gaat vaak gepaard met zijn verzuchting
„daar gaat me verref"
VERDER ZOU HET een vaker meeva
rende passagier wellicht langzamerhand
op kunnen gaan vallen, dat het juist voor
of achter de brug even schijnt te gaan
regenen. De bui drijft echter meestal af in
de vorm van een paar hard weghollende
jongetjes. Wij hebben deze middag de
grachtkanten gegarneerd gezien met poot-
jebadende kantoormeisjes en met auto
mobielen van zeer uiteenlopende model
len en merken. Van de auto's blijken er
volgens een mededeling van onze Marjan
ruim 200 per jaar in de plomp te vallen,
zodat de opvarenden in gespannen afwach
ting van links naar rechts keken. Enkele
Duitsers staakten zelfs even het eten van
een carbonade uit het vuistje en een paar
Amerikanen hielden hun camera's gereed.
Maar verder gebeurde er niets.
Wat mij bij de haven voortdurend weer
treft is de daar opgestelde wegwijzer in
ANWB-uitvoering, die de richting van alle
mogelijke uithoeken der aarde en haar af
standen tot Amsterdam aangeeft. Wij pro
beren ons steeds de breedgeschouderde ka
pitein, bijvoorbeeld uit Aegos, voor te stel
len, die er 's avonds met de handen diep in
de zakken heenslentert om te kijken welke
kant hij op moet naar Paramaribo.
„DIT IS DE PONT", zei Marjan onbe
vangen, toen wij dit ding langs zagen
zwoegen, en zij voegde er zakelijk aan toe,
„er komt een tunnel". Niemand lachte. Dat
schijnen alleen de Amsterdammers te doen
op zo'n mededeling. Dit getuigt natuur
lijk van weinig hoofdstedelijk zelfver
trouwen. Maar er zal natuurlijk een tijd
komen, waarin de aanwezigheid van deze
tunnel zo gewoon is geworden, dat geleer
den geneigd zijn zich evenals in het geval
van de kip af te vragen: „Wat was er eer
der: de tunnel of het IJ?"
KO BRUGBIER