Aan At mtt&teAuat'ifctri uit iw-tt ttuurtit :en heerliik Het „magisch realisme van Johan Daisne DAN VROUWEN boek over watersport VOLG HET SPOOR HEEN EN TERUG Tussen droom en werkelijkheid 1 i FsycJhose en begaafdheid, 1 KLEREN MAKEN MANNEN DUURDER I kunst en wereldbeeld AANDACHT VOOR MARQUET mm AANGRIJPEND IN EEN WAARLIJK schitterende uitgave van De Boekerij te Baarn heeft ir. J. Loeff hoofdredac teur van de „Waterkam pioen" onder de titel „Alle zeilen bij" een klei ne honderd foto's verza meld van Nederlands bes te fotografen, die tezamen een voortreffelijk beeld vormen van de koninklijke zeilsport. Wie het album doorbla dert, zal ongetwijfeld on der de indruk komen van de grote verscheidenheid in boten en jachten, want de samensteller heeft er kennelijk en met suc ces naar gestreefd een zo volledig mogelijk over zicht van het zeilen in Nederland te geven. Hij schenkt daarbij vooral aandacht aan de wedstrijd vaartuigen, die overigens slechts een tiende deel uitmaken van de Neder landse vloot van zeilboten. Dit is echter niet te ver wonderen, omdat de meeste fotografen nu een maal eerder geïnspireerd worden door de wedstrij den dan door het stem mingsbeeld. Overigens heeft ir. Loeff hiermee be reikt, dat juist de niet- zeiler, de volkomen leek, het gevoel krijgt, dat hij zeker iets gemist heeft wanneer hij niet op zijn minst een keer in zijn le ven een zeilwedstrijd heeft meegemaakt. De samensteller is, zo blijkt uit het boek, van de gedachte uitgegaan, dat elke boot een even be langrijk deel in de water sport inneemt en hij ruimt dus voor alle categorieën vrijwel evenveel plaats in. Hij bespreekt de kleine Een skütsje aan-de-wind zeilend. Het water komt vrijwel aan het boord. B.M. en de twaalfvoets- jollen, die vooral in Haar lem voorkomen en die vrijwel geen- comfort bie den, even gedegen als de machtige zeekruisers met bijna onmetelijke zeilen en een overmaat aan luxe. Bijzonder grote aandacht besteedt ir. Loeff aan het „Skütsjesilen" en het hier aan gewijde gedeelte van het boek is naar onze me ning het meest indrukwek kende. Immers uit deze wedstrijden tussen vracht zeilschepen is later de ont spanning voor de niet-bc- roepszeilers voortgekomen, een ontspanning die meer bevat dan het alleen maar dobberen op een grote plas, hoewel dat op zichzelf ook af en toe zijn bekoring kan hebben. Wij zeiden het reeds: de uitgave is uitmuntend. De aanvullende tekst is zeer leesbaar en leerzaam, maai de samensteller is kenne lijk van het standpunt uit gegaan, dat de foto's meer zeggen dan het woord. Hij heeft zich met zijn tekst bescheiden op de achter grond gehouden, geeft af en toe een verklarende toe lichting, maar blijft ver volgens weer enkele pagi na's zwijgen als zou hij de lezer onbescheiden gestoord hebben. Al met al, het kan niet genoeg gezegd worden, een heerlijk boek, dat in de boekenkast behoort te staan van een ieder, die ook maar iets voor de wa tersport voelt. En ook zij, die een Valk niet van een Draak, de sharpies niet van de larken en een kor ter niet van een kano kun nen onderscheiden, doen er goed aan zich dit werk aan te schaffen omdat zij op deze manier althans nog een beetje kunnen genie ten van „de koning der sporten". H. de Gr. VAN HET particuliere leven van Vader Drees is eigenlijk maar heel weinig bekend. Van Aartsvader Colijn wisten wij tenmin ste, dat hij vrijwel nooit ging slapen de staatszaken liet hij al eerder rusten al vorens nog een uurtje in een detective roman te lezen. Deze liefhebberij had hij met vele groten der aarde gemeerf: met de Amerikaanse presidenten Lincoln, Wilson en Roosevelt bijvoorbeeld, met Bismarck en Lord Baldwin, met Sir Winston Chur chill en Ko Brugbier. Zou Stalin wel eens een detectieveroman mee naar bed hebben genomen? Of Musso lini of Franco en hoe de dictatoren van deze eeuw ook heten? Het is niet waarschijnlijk. Misschien hebben ze wel eens een roman gelezen. Het is nergens uit gebleken, maar men kan het nooit weten. Doch boeken met speurders als hoofdpersonenZulke machthebbers worden door detectives naar bed gebracht en staan er mee op. Voor der gelijke helden kunnen zij trouwens de ge vraagde waardering niet opbrengen: de speurders zijn immers altijd dienaren der gerechtigheid en onbekend maakt onbe mind. Het is trouwens opvallend dat er geen communistische of fascistische roman- detectives zijn. Aldus luidt de conclusie van Walter Gerteis in zijn onlangs door Ad. Donker in Rotterdam uitgegeven boek „Op het spoor der detectives in leven en litte ratuur". De fictie legt het af. Als u de bezeten bewondering van deze prominenten voor Sherlock Holmes en Father Brown, voor Gideon Pell of Hercule Poirot, voor inspecteur Maigret of Nick Carter desnoods, voor Bulldog Drummond of Simon Templar deelt, dan zult u dit een heerlijk boekje vinden. Niet alleen omdat het doopceel van deze denkbeeldige ver- nuftelingen wordt gelicht, maar ook om de geschiedenis van de opsporing der misda digers in de practijk. Men leert er Vidocq, de eerste geheime agent en grootmeester van de bedriegelijke vermommingskunst, nader door kennen, evenals de Bowstreet- lopers van Henry Fielding in de tijd dat men de naam Scotland Yard alleen nog maar kende als die van een gebouw, waar vroeger de Schotse koningen plachten te logeren als zij in Londen waren. Het belangwekkendste deel van deze publicatie wordt gevormd door de hoofd stukken, waarin de vorderingen van de opsporingsmethoden worden behandeld: de middelste achterhoofdsgroeve, de maatlat ten van Bertillon, de pas aan het einde van de vorige eeuw ontdekte leer van de vin gerafdruk, de ultraviolette en infrarode fotografie, de draadloze telegrafie en zelfs nu reeds de atoomenergie. Maar eerlijk ge zegd: al die technische hocus-pocus is de ondergang van de romantiek van het be roep. Wij moeten ons echter troosten, lieve lezers, met de gedachte dat van deze hulp middelen toch voornamelijk profijt wordt getrokken bij de arrestatie van misdadigers uit gewoonte of met zoveel vakbekwaam- h;ed, dat zij aan de fouten van hun kwali teiten ten offer vallen. De gelegenheidsboef 99 WAT IK IN HET OEUVRE van de Vlaming Johan Daisne (want het Is in de twintig jaar van zijn onvermoeide, haast bezeten litteraire werkzaamheid uitgegroeid tot een „oeuvre", tot één zelfs waarvan de veelzijdige omvangrijkheid aan Marnix Gijsen de uitspraak ontlokte „dat men om de lectuur bij te houden van wat Daisne schrijft een rentenier moet zijn of elk jaar een maand vacantie moet nemen") wat ik steeds meer in deze „Vestdijkiaanse torrentiële productie" ben gaan bewonderen, wat me telkens opnieuw boeit, verrast en ontroert, is het betoverende waas, waarin zowel zijn poëzie als zijn proza is gehuld. Het is zinrijk, dit waas: gezeefd als het licht dat door kerkramen valt. Ergens wie zal zeggen van waar en hoe komt er een glans in zijn volzinnen binnenvloeien. Alles wat zich op het eerste gezicht zo realistisch voordeed, wat nuchter-dagelijkse werkelijkheid leek, ondergaat als bij toverslag een verandering:- de dimensies verschuiven, de stoffelijke dingen worden doorzichtig en de mensen van daareven zijn dezelfden niet meer. IN EEN ZEER EIGEN associatieve wis selwerking tussen taal en beeld, tussen vorm en inhoud, heeft zich, zó geleidelijk dat men het nauwelijks bespeurt, een me tamorphose voorgedaan, een letterlijk won derbaarlijke transformatie, die en dat lijkt me het uitzonderlijke van Daisne's schrijftrant de reële zin van de mense lijke ervaringen heeft herleid tot een bo- ven-zinnelijke, een metaphysische be-te- ken-is: de schijnbare werkelijkheid is tot een teken geworden van haar „versluier de wezenlijkheid. Het verklaart niet veel als men, zoals wel gedaan is, dit „omsmeltingsproces" in verband brengt met Plato's leer der „idee- en", die aan de aardse verschijningsvor men ten grondslag zouden liggen als oer beelden van het eeuwig-zijnde; nóch als men het magisch realisme noemt of Daisne „een acrobatisch talent" heet. Wat in zijn werk tot uitdrukking komt is een levens gevoel, waarvoor men ontvankelijk is of niet. Het is een notie, een innerlijk-ervaren stellige zekerheid, dat „de dingen" niet zijn wat ze schijnen te zijn. Met symboliek heeft deze visie niets van doen, met een opzettelijke modernistisch stijlprocédé nog minder. Al schrijvend en dus volkomen spontaan wordt Daisne's taal (een zeer eenvoudige, heldere taal) betrokken bij on vermoede gedachten en gevoelens, die er als het ware alchemistische verbindingen mee aangaan. En het wonder is geschied, het wonder dat er meer gezegd, meer ge suggereerd, meer medegedeeld wordt dan er realistisch geschreven staat. Ik, voor mij, weet wat dit levensgevoel waard is, weet dat het in zijn diepste grond van een melancholie, van een nostal gie is, die, wortelend in de prilste jeugd ervaringen, waar tracht te maken wat eens schoon, eens zuiver, eens één en ondeelbaar was, in het leven van ieder wezen zo goed als in dat van het mensdom. Elk werk van Daisne en vandaar wellicht zijn over vloedige productiviteit is een greep daarnaar, „een gestadig overdragen uit de éne schaal naar de andre schaal", zoals hij in zijn verzenbundel „Het kruid-aan-de- balk"*) dichtte, in één van die verzen, welke naderen tot het proza, maar in hun diep-weggedoken rhythme poëzie van het zuiverste water zijn. En èlk werk blijft en kan niet anders blijven dan een be nadering, een omcirkelen, een vanuit-de- verte aanschouwen: de vertroosting der melancholie, de moed tot een herbeginnen, de liefde voor „dit ongerijmd bestaan". „Weiszdorf" heeft Daisne het oord van deze vertroostende liefde in zijn prozabun del „de vier heilsgeliefden" genoemd. Nu, Weiszdorf heeft me betoverd, me al lezende weerloos ingekapseld in het won- derweefsel van dit „magisch realisme", van een binnenwereld, die heimelijk weet van ja, waarvan? Laten we zeggen: van wat ons het hoogste, het liefste, het edel ste is. Laten we zeggen: van datgene waar we als kinderen van droomden. En ach, laten we ook eigenlijk maar niets zeggen en het ondergaan, zoals de ik-figuur het in deze eerste der vier „vertellingen" on dergaat, tot het een waarheid voor hem is geworden een geloof, alle twijfel, alle noodlot, alle realiteit ten spijt. Een geloof, dat niet „de dood het slotwoord mag heb ben", maar dat het aan „de menselijke liefde" is, die haar kracht put uit het be sef van ons menselijk tekort. Ik heb Daisne bewonderd in zijn „Zes domino's voor vrouwen" dit rhapso- dische spel van vermommingen, waarin de droom van het leven zich voordoet. Maar ik ben na hem op de voet gevolgd te hebben in zijn ettelijke novellistische proe ven, zijn geromanceerde verbeeldingen, zijn filmtechnische beschouwingen, zijn dramatische experimenten, zijn dichterlij ke verwoordingen en zelfs in zijn weten schappelijke activiteit (met name in zijn Russische litteratuurgeschiedenis Van Nit- sjevo tot Shorosjo ik ben van hem gaan houden onder het lezen van deze jongste prozabundel, van dit viertal heils geliefden, die, zoals hij schrijft, „één te veel was voor het heilige getal van een beschei dener levenswijsheid", nadat „Zes domi no's voor vrouwen „er één te weinig was geweest voor het heilige getal van 's levens geestdriftig begin" reden waarom hij zijn werk niet opdroeg aan een heilsge liefde, noch aan een domino, maar aan Vlaanderens eerste onder de groten: aan Meester Herman Teirlinck, aan wie hij zich blijkens een voortreffelijk huldigings gedicht verbonden voelt „in de liefde dei- herinneringen". C. J. E. DJNAUX Het Kruid-aan-de-ballc, een bussel gedich ten van Johan Daisne (A. Manteau N.V., Brus sel). Verschenen bij „Ontwikkeling" (Antwer pen) en J. M. Meulenhoff (Amsterdam). Verschenen bij Niigh en Van Ditmar N.V. Rotterdam/Den Haag! Uitgeverij Eiectra (Brussel). vormt telkens weer een nieuw probleem. Zoudt u nu eei? eerlijk antwoord kunnen geven op de vraag wat u liever deed: een misdaad zonder fouten bedrijven of de dader van een dergelijk mooi kunstwerk te pakken nemen? Ik voor mij zou het niet weten. Moord en doodslag behoren niet tot mijn ambities. Maar een sierlijke inbraak bij maanlicht in een riante villa in een buitenwijk louter voor de aar digheid, want winstbejag behoort de ware amateur vreemd te zijn lijkt mi| bijzonder opwindend. De opsporing van een euveldader moet echter nog meer bevrediging schenken en daarbij denk ik geenszins aan het glad strijken van de plooien in het rechtsge voel. Mits natuurlijk het slachtoffer een aantrekkelijke en nog vrije jongedame is, die een held kan onderscheiden van een geroutineerde dienstklopper. Voor haar, die ik nu nog niet ken, zou ik op handen en voeten spoorzoeken tussen de brand netels en vechten op de zolderverdieping van een gammel spookhuis, om tenslotte de zoete beloning te mogen ontvangen waarop de weldoener volgens onwrik bare traditie aanspraak mag maken. Want dat is het treffende van alle detectiveromans. Het speurdersverhaal is het sprookje van deze tijd. Beide hebben tweedimensionele figuren. De goedhartige prins is altijd een goedhartige prins, de slimme detective altijd een slimme detec tive, de toverheks altijd boosaardig en de moordenaar interesseert slechts als moor denaar. Het detectiveverhaal en het sprookje zijn gehouden aan de happy ending. Ze moeten altijd goed aflopen. Als u een goede speurder bent, hebt u intussen allang ontdekt, dat de gehele vorige alinea uit het hierbij aangekondig- en aanbevolen boekwerkje is overgeschre ven. Dat had u aan de stijl kunnen mer- ken. KO BRUGBIER illllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllliillllllllllli;illllllllillllllll!lll!lliiiil!lllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll!llllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllillllllllll!lllllllllllllllllllll Ti) i (Van onze correspondent in Parijs) NIET ZO LANG GELEDEN heeft „Adam" het Franse maandblad voor de herenmode een nogal pathetische oproep tot zijn lezers gericht om hen ertoe te bewegen nu eens wat meer zorg aan hun kleding te besteden en vooral wat meer zwier en fantasie in hun uiterlijk aan te brengen. Een zekere verbetering is er de laatste jaren trouwens al wel te bekennen geweest. Een enkele man is op deze weg moedig voorgegaan. Mogen de heren sinds een seizoen of wat bijvoorbeeeld bij pre mières of recepties niet in witte, rose of zelfs paarse smokingjasjes verschijnen? En is het ons, naar het Amerikaanse voorbeeld, des zomers nu niet toegestaan hemden te dragen die met de fleurigste dessins, voor stellingen en stadsgezichten zijn versierd? Heeft de dichter Jean Cocteau, de deze maand als „Onsterfelijke" in de Académie Frangaise opgenomen, niet dapper een lans gebroken voor zijn nieuw-model avond kleding, dat bestond uit een kleurige pan talon, een wit vest met geborduurde kant en een jasje dat veel van Ike's beroemde „battledress" weg had? Heel veel navolging heeft Cocteau weliswaar niet ondervonden, maar hem is toch nog nooit bij enige première of vernissage vanwege zijn kle ding, de toegang ontzegd. Het is niet juist te beweren, dat de man nen niet die vrijheid genieten om zich te verfraaien, die de vrouwen wel is toege staan. Dat ware trouwens ook wel een on rechtvaardigheid die ten hemel zou schreien. Het schone geslacht heeft immers toch al zo'n onoverwinnelijke voorsprong. Maar nu komt het Franse bureau voor de statistiek met een bericht, waarvan ook u allemaal toch nog wel even zult op kijken. Na een uitvoerig en minutieus on derzoek heeft dit instituut namelijk aan het licht gebracht, dat de mannen aanmerke lijk meer uitgeven voor hun kleren dan de vrouwen. Dat had u niet gedacht! Nu kun nen die mannen natuurlijk wel opmerken, dat die hogere kosten hun oorzaak vinden in het feit dat ze meestal wat minder ge makkelijk met naald en draad of naai machine overweg kunnen, zodat ze aldus wat ze nodig hebben wel gloednieuw in de winkel moeten kopen, in plaats van uit een couponnetje een overhemd in elkaar te zetten of uit een oud colbertje voor het volgend seizoen weer eëns iets heel nieuws en aardigs te maken maar die tegen werking heeft het statistisch bureau bij voorbaat al ontzenuwd. De mannen geven niet alleen meer geld voor hun garderobe uit, het aantal aankopen is bij hen boven dien ook nog veel groter dan bij de dames. Hun klerenkasten zijn ruimer voorzien. Het gemiddelde bedrag per jaar en per Frans man is tweehonderdzeventig gulden. De Frangaise komt al met tweehonderdtien gulden uit. Het duurste is de man als het gaat om zijn uitzet tussen het twintigste en het dertigste jaar. Van alle Fransen geven de Parijzenaars het meest voor hun kleding uit. De helft ongeveer aan confectie. In 1953 hebben al die Franse mannen tezamen zeven millioen complete costuums gekocht, plus nog tien millioen pantalons en achttien millioen werkpakken. Hoe bescheiden daarentegen de dames waren, blijkt uit de cijfers van het artikel mantels en jassen. Terwijl de heren er ruim anderhalf mil lioen van kochten, beperkten de dames zich tot niet meer dan ruim driehonderdduizend exemplaren (zij het dan ook, dat het hier vele bontjassen betrof!) De Franse dames kochten verder in dat ene jaar slechts negen millioen jurkjes en vijfeneenhalf millioen rokjes. Zijn de mannen ervan overtuigd, dat ze door de kleren worden gemaakt (en bereid daar dan ook wel een financieel offer voor te brengen) de dames blijken er prijs op te stellen ook 's nachts aardig voor de dag te kunnen komen. Aan pyjama's en nacht japonnen werd door haar tweemaal zoveel als door de mannen besteed. Tijdens de voorstellingen van het bloedige drama „Titus Andronicus" van Shakespeare, in het Memorial Theatre te Stratford aan de Avon zijn reeds zo veel toeschouwers flauw gevallen, dat in het vervolg een groep personeel van de gezondheidsdienst met een ambu lance bij het gebouw aanwezig zal zijn. In het stuk wordt Lavinia, gespeeld door Vivien Leigh, de tong uitgesneden en eet Tamora (een rol van Maxime Audley) een pastei, waarin vlees is ver werkt van de lichamen van haar twee zoons. De bloederigste scène is echter wel die, waarin Sir Laurence Olivier als de titelheld zijn eigen hand afsnijdt. Bij deze scène wordt achter de coulissen het kraken van beenderen nagebootst. De Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek heeft dr. A. J. W. Kaas, zenuwarts te Arnhem, een subsidie verleend voor een onderzoek betreffende de psychologie der beeldende kunst. Dit onderzwek sluit aan bij de dissertatie van dr. Kaas, die in 1942 verscheen en die getiteld is „Een ver gelijkend onderzoek naar de beeldende kunst van gezonden en geesteszieken". Een onderzoek naar de psychologie van de beeldende kunst, aldus dr. Kaas, is eigenlijk een onderzoek naar de psychologie van de beeldende kunstenaar, omdat nu eenmaal de mens niet van zijn werk te scheiden is. Het doel van dit onderzoek is aan te tonen, dat elke stijlverandering in de beeldende kunst een ge volg is van een psychische verandering in de kunstenaar zelf en collectief gezien van het doordringen van een nieuw wereld beeld. Met andere woorden: de vraag, waarmee dr. Kaas zich bezighoudt, is deze: „Welk wereldbeeld vormt de achtergrond van de stromingen, die zich in de moderne beeldende kunst open baren?" Vandaar dat de onderzoeker het essentiële verschil tracht te doorgronden tussen bijvoorbeeld een impressionnist en een expressionnist, tussen een cubist en een surrealist. Teneinde de veranderingen in het wereldbeeld als oorzaak van de verschillende vormen van de schilderkunst te kunnen aanwijzen, bleek het nodig de moderne schilderkunst op psy chologische wijze in te delen. Dr. Kaas is bezig een dergelijk schema uit te werken. Daarnaast stelt hij zich als ideaal de oprichting van „een persoonlijk museum" dat wil zeggen van een museum, dat alle gegevens van iedere kunstenaar zal be vatten, zoals diens levensloop, familie-omstandigheden en ziek ten, alsmede een overzicht van diens op chronologische wijze gerangschikt oeuvre. Op die manier wordt de mogelijkheid ge opend om een inzicht te krijgen in de relatie, die moet bestaan tussen de veranderingen in de stijl van het werk en die, welke zich in de psyche van de kunstenaar hebben afgespeeld. Uiteraard heeft dit onderzoek niets te maken met een aesthe- tische waardebepaling. Het hier verrichte onderzoek heeft geen betrekking op het begrip kunst als zodanig en evenmin op kunst zinnige normen. Het is alleen gericht op hetgeen zich achter de uiting van de kunstenaar verbergt. Hebben de psychiaters zich tot dusverre steeds beziggehouden met de analyse van één of meer uitingen van een bepaalde beeldende kunstenaar, de Arn hemse zenuwarts betrekt in zijn onderzoek een groot aantal schilders, teneinde aldus een inzicht te krijgen zowel in de psychische veranderingen van de afzonderlijke kunstenaars als in het wereldbeeld, dat deze representeren. Bij zijn onderzoek hoopt dr. Kaas ook afdoende te kunnen aantonen, dat een psychose de begaafdheid ook geheel onaangetast kan laten, het geen tot nog toe niet algemeen wordt aanvaard. Getekende anecdote uit „Punch" TOT 12 NOVEMBER exposeert de Am sterdamse kunsthandel E. J. van Wisse- lingh Co werken van Franse meesters uit de negentiende en twintigste eeuw. Tot nu toe deed Van Wisselingh dat bijna jaar lijks. Enkele malen werd ook werk van Nederlandse schilders erbij vertoond. Deze exposities zijn meestal evenzeer een be zoek waard als onze musea van moderne kunst. En vaak nog een welkome aanvul ling op wat in onze musea te zien is. Zo is het mij persoonlijke een behoefte het werk van de schilder Marquet (1875 1947) steeds weer terug te zien. De aan dacht voor deze meester, schilder vooral van havens en Parijs langs de Seine, is in ons land nooit erg groot geweest. Een zeker snobisme is hieraan niet vreemd. Marquet's werk schokt niet. Het heeft een klassieke evenwichtigheid. Het is nooit vertekend en geeft een vereenvou digd portret van het onderwerp. Met de vaak overwegende grijzen kan Marquet's werk echter ten min ste zo sterk zijn als menig fellerkleurig doek van anderen. Altijd raak is Mar quet in het treffen van de atmosfeer. De onbekendheid bij Kunstminnende Ne derlanders, met Mar quet's werk, zoals die bestond, is nogal ver bluffend, daar juist Marquet ons de schoonheid van de waterkant bij het grijze of wat mistige weer leert zien op andere wijze dan Breitner, op zoveel schonere wijze dan niet zo sterke ha venschilders van hier ons voorheen het toonden. In het „Musée de I'Art Moderne" te Parijs kunnen we werk uit Rotterdam en Amsterdam van Marquet tegenkomen. Hier zien we dan een prachtig, weer in grijzen geschilderd doek van de „Pont St. Michel" (een door Marquet zo geliefd on derwerp) en een doekje gemaakt aan de rede van Algiers. Zoals Marquet eigenlijk van den begin ne af aan is blijven werken, schilderden ook eens Matisse en Raoul Dufy (1877 1953). Van de laatste is hier zo'n geschil derd werk in dezelfde geest: „Huizen te Honfleur" te zien. Na enigermate met het cubisme te zijn meegegaan, ontwikkelde Dufy zijn werk tot een elegante en toch sterk verbeelden zijner onderwerpen, waarbij zijn penseelvoering zo typisch voor hem werd. Men vindt hierin een voorbeeld in „De geboorte van Venus", ongeveer der tig jaar later geschilderd dan het andere hiergenoemde werk. Voorts ontmoet men een belangrijk landschap van Suzanne Valadon (1867 1938) op wier werk we naar aanleiding van de expositie „Vrouwen schilderen" te Arnhem hopen terug te komen. Van Su- Pont Saint-Michel te Parijs door Albert Marquet. zanne Valadon's zoon Maurice Utrillo vindt men hier twee stadsgezichten, op Montmartre gemaakt. Zoals wij de Seine te Parijs kunnen leren zien door de bril van Marquet, kunnen wij de straatjes op de „Butte" door die van Utrillo genieten. Door de stemming van het geval herinnert Maurice de Vlamincks aquarel „De veer tiende Juli" even aan Utrillo's werk. Nu we het intérieur van Brianchou, be zit van de gemeente Amsterdam, in het Stedelijk Museum nooit meer tegenkomen, is het dus ten minste prettig te noemen dat de kunsthandel Van Wisselingh aan dacht aan Brianchon besteedt door het ex poseren van een straatbeeld bij avond. Brianchou is één van de figuren van de generatie, die direct volgt op die der heel groten, die de „Ecole de Paris" maakten. Brianchou leerde onder meer iets van Vuil- lard (18681940), welke meester hier ver tegenwoordigd is met drie doeken. Dat de kunsthandel Van Wisselingh ook Jongkind (1819—1891) tot de Franse meesters rekent, behoeft ons niet te kwet sen. Jongkind is in Frankrijk tot zijn bes te werk gekomen. Het in zijn tijd en daar na nog te lang bestaande gebrek hier aan waardering voor zijn werk stak wel slecht af tegen het Franse inzicht, dat bleek uit de invloed, die men van Jongkind op eigen werk in Frank rijk aanvaardde. Een verkoping van hun werk, georganiseerd door Franse schil ders waaronder de hier evenegns ver tegenwoordigde Mo net (1840—1926) maakte door de daar toe bestemde op brengst Jongkinds de finitieve afscheid van Nederland mogelijk. Met één van die klei ne aquarellen, waarin hij zo groot kon zijn, een voor hem zo ty pisch tafereel met volle maan en een lichter landschap, is deze in Nederland te laat begrepen figuur hier vertegenwoor digd. Dicht bij Jongkinds werk staat dat van Eugène Boudin (1824 —1898), die ook nog aan onze kust ge schilderd heeft en naar mijn gevoel on ze schilders van het strand uit die tijd wat had kunnen leren. Ik moet mij verder beperken tot een op somming van het overige: een niet zo erg aantrekkelijk doek van Corot, werk van Daubigny, Diaz, Fantin Latour, Guys, Har- pigniet, Lepine, Monticellée, allen figuren uit de vorige eeuw en van rond de eeuw wisseling en deze tijd Rafaëlli, Odillon Redon, Rouault en Chagall. En dan ontmoet men nog van Van Gogh een donker bloemstukje en een belang rijk schilderij van een boomgaard uit diens grote periode. BOB BUYS

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1955 | | pagina 17