Aan At mtt&teAuat'ifctri uit iw-tt ttuurtit
:en heerliik
Het „magisch realisme
van Johan Daisne
DAN VROUWEN
boek
over
watersport
VOLG HET SPOOR HEEN EN TERUG
Tussen droom en werkelijkheid
1 i FsycJhose en begaafdheid,
1 KLEREN MAKEN MANNEN DUURDER I kunst en wereldbeeld
AANDACHT VOOR MARQUET
mm
AANGRIJPEND
IN EEN WAARLIJK
schitterende uitgave van
De Boekerij te Baarn heeft
ir. J. Loeff hoofdredac
teur van de „Waterkam
pioen" onder de titel
„Alle zeilen bij" een klei
ne honderd foto's verza
meld van Nederlands bes
te fotografen, die tezamen
een voortreffelijk beeld
vormen van de koninklijke
zeilsport.
Wie het album doorbla
dert, zal ongetwijfeld on
der de indruk komen van
de grote verscheidenheid
in boten en jachten, want
de samensteller heeft er
kennelijk en met suc
ces naar gestreefd een
zo volledig mogelijk over
zicht van het zeilen in
Nederland te geven. Hij
schenkt daarbij vooral
aandacht aan de wedstrijd
vaartuigen, die overigens
slechts een tiende deel
uitmaken van de Neder
landse vloot van zeilboten.
Dit is echter niet te ver
wonderen, omdat de
meeste fotografen nu een
maal eerder geïnspireerd
worden door de wedstrij
den dan door het stem
mingsbeeld. Overigens
heeft ir. Loeff hiermee be
reikt, dat juist de niet-
zeiler, de volkomen leek,
het gevoel krijgt, dat hij
zeker iets gemist heeft
wanneer hij niet op zijn
minst een keer in zijn le
ven een zeilwedstrijd heeft
meegemaakt.
De samensteller is, zo
blijkt uit het boek, van de
gedachte uitgegaan, dat
elke boot een even be
langrijk deel in de water
sport inneemt en hij ruimt
dus voor alle categorieën
vrijwel evenveel plaats
in. Hij bespreekt de kleine
Een skütsje aan-de-wind zeilend. Het water komt
vrijwel aan het boord.
B.M. en de twaalfvoets-
jollen, die vooral in Haar
lem voorkomen en die
vrijwel geen- comfort bie
den, even gedegen als de
machtige zeekruisers met
bijna onmetelijke zeilen en
een overmaat aan luxe.
Bijzonder grote aandacht
besteedt ir. Loeff aan het
„Skütsjesilen" en het hier
aan gewijde gedeelte van
het boek is naar onze me
ning het meest indrukwek
kende. Immers uit deze
wedstrijden tussen vracht
zeilschepen is later de ont
spanning voor de niet-bc-
roepszeilers voortgekomen,
een ontspanning die meer
bevat dan het alleen maar
dobberen op een grote plas,
hoewel dat op zichzelf ook
af en toe zijn bekoring kan
hebben.
Wij zeiden het reeds: de
uitgave is uitmuntend. De
aanvullende tekst is zeer
leesbaar en leerzaam, maai
de samensteller is kenne
lijk van het standpunt uit
gegaan, dat de foto's meer
zeggen dan het woord. Hij
heeft zich met zijn tekst
bescheiden op de achter
grond gehouden, geeft af en
toe een verklarende toe
lichting, maar blijft ver
volgens weer enkele pagi
na's zwijgen als zou hij de
lezer onbescheiden gestoord
hebben.
Al met al, het kan niet
genoeg gezegd worden, een
heerlijk boek, dat in de
boekenkast behoort te
staan van een ieder, die
ook maar iets voor de wa
tersport voelt. En ook zij,
die een Valk niet van een
Draak, de sharpies niet
van de larken en een kor
ter niet van een kano kun
nen onderscheiden, doen
er goed aan zich dit werk
aan te schaffen omdat zij
op deze manier althans nog
een beetje kunnen genie
ten van „de koning der
sporten". H. de Gr.
VAN HET particuliere leven van Vader
Drees is eigenlijk maar heel weinig bekend.
Van Aartsvader Colijn wisten wij tenmin
ste, dat hij vrijwel nooit ging slapen de
staatszaken liet hij al eerder rusten al
vorens nog een uurtje in een detective
roman te lezen. Deze liefhebberij had hij
met vele groten der aarde gemeerf: met de
Amerikaanse presidenten Lincoln, Wilson
en Roosevelt bijvoorbeeld, met Bismarck
en Lord Baldwin, met Sir Winston Chur
chill en Ko Brugbier.
Zou Stalin wel eens een detectieveroman
mee naar bed hebben genomen? Of Musso
lini of Franco en hoe de dictatoren van deze
eeuw ook heten? Het is niet waarschijnlijk.
Misschien hebben ze wel eens een roman
gelezen. Het is nergens uit gebleken, maar
men kan het nooit weten. Doch boeken met
speurders als hoofdpersonenZulke
machthebbers worden door detectives naar
bed gebracht en staan er mee op. Voor der
gelijke helden kunnen zij trouwens de ge
vraagde waardering niet opbrengen: de
speurders zijn immers altijd dienaren der
gerechtigheid en onbekend maakt onbe
mind. Het is trouwens opvallend dat er
geen communistische of fascistische roman-
detectives zijn. Aldus luidt de conclusie van
Walter Gerteis in zijn onlangs door Ad.
Donker in Rotterdam uitgegeven boek „Op
het spoor der detectives in leven en litte
ratuur". De fictie legt het af.
Als u de bezeten bewondering van deze
prominenten voor Sherlock Holmes en
Father Brown, voor Gideon Pell of Hercule
Poirot, voor inspecteur Maigret of Nick
Carter desnoods, voor Bulldog Drummond
of Simon Templar deelt, dan zult u dit een
heerlijk boekje vinden. Niet alleen omdat
het doopceel van deze denkbeeldige ver-
nuftelingen wordt gelicht, maar ook om de
geschiedenis van de opsporing der misda
digers in de practijk. Men leert er Vidocq,
de eerste geheime agent en grootmeester
van de bedriegelijke vermommingskunst,
nader door kennen, evenals de Bowstreet-
lopers van Henry Fielding in de tijd dat
men de naam Scotland Yard alleen nog
maar kende als die van een gebouw, waar
vroeger de Schotse koningen plachten te
logeren als zij in Londen waren.
Het belangwekkendste deel van deze
publicatie wordt gevormd door de hoofd
stukken, waarin de vorderingen van de
opsporingsmethoden worden behandeld: de
middelste achterhoofdsgroeve, de maatlat
ten van Bertillon, de pas aan het einde van
de vorige eeuw ontdekte leer van de vin
gerafdruk, de ultraviolette en infrarode
fotografie, de draadloze telegrafie en zelfs
nu reeds de atoomenergie. Maar eerlijk ge
zegd: al die technische hocus-pocus is de
ondergang van de romantiek van het be
roep. Wij moeten ons echter troosten, lieve
lezers, met de gedachte dat van deze hulp
middelen toch voornamelijk profijt wordt
getrokken bij de arrestatie van misdadigers
uit gewoonte of met zoveel vakbekwaam-
h;ed, dat zij aan de fouten van hun kwali
teiten ten offer vallen. De gelegenheidsboef
99
WAT IK IN HET OEUVRE van de Vlaming Johan Daisne (want het Is in de twintig
jaar van zijn onvermoeide, haast bezeten litteraire werkzaamheid uitgegroeid tot een
„oeuvre", tot één zelfs waarvan de veelzijdige omvangrijkheid aan Marnix Gijsen de
uitspraak ontlokte „dat men om de lectuur bij te houden van wat Daisne schrijft een
rentenier moet zijn of elk jaar een maand vacantie moet nemen") wat ik steeds
meer in deze „Vestdijkiaanse torrentiële productie" ben gaan bewonderen, wat me
telkens opnieuw boeit, verrast en ontroert, is het betoverende waas, waarin zowel
zijn poëzie als zijn proza is gehuld. Het is zinrijk, dit waas: gezeefd als het licht dat
door kerkramen valt. Ergens wie zal zeggen van waar en hoe komt er een glans
in zijn volzinnen binnenvloeien. Alles wat zich op het eerste gezicht zo realistisch
voordeed, wat nuchter-dagelijkse werkelijkheid leek, ondergaat als bij toverslag een
verandering:- de dimensies verschuiven, de stoffelijke dingen worden doorzichtig en
de mensen van daareven zijn dezelfden niet meer.
IN EEN ZEER EIGEN associatieve wis
selwerking tussen taal en beeld, tussen
vorm en inhoud, heeft zich, zó geleidelijk
dat men het nauwelijks bespeurt, een me
tamorphose voorgedaan, een letterlijk won
derbaarlijke transformatie, die en dat
lijkt me het uitzonderlijke van Daisne's
schrijftrant de reële zin van de mense
lijke ervaringen heeft herleid tot een bo-
ven-zinnelijke, een metaphysische be-te-
ken-is: de schijnbare werkelijkheid is tot
een teken geworden van haar „versluier
de wezenlijkheid.
Het verklaart niet veel als men, zoals
wel gedaan is, dit „omsmeltingsproces" in
verband brengt met Plato's leer der „idee-
en", die aan de aardse verschijningsvor
men ten grondslag zouden liggen als oer
beelden van het eeuwig-zijnde; nóch als
men het magisch realisme noemt of Daisne
„een acrobatisch talent" heet. Wat in zijn
werk tot uitdrukking komt is een levens
gevoel, waarvoor men ontvankelijk is of
niet. Het is een notie, een innerlijk-ervaren
stellige zekerheid, dat „de dingen" niet zijn
wat ze schijnen te zijn. Met symboliek
heeft deze visie niets van doen, met een
opzettelijke modernistisch stijlprocédé nog
minder. Al schrijvend en dus volkomen
spontaan wordt Daisne's taal (een zeer
eenvoudige, heldere taal) betrokken bij on
vermoede gedachten en gevoelens, die er
als het ware alchemistische verbindingen
mee aangaan. En het wonder is geschied,
het wonder dat er meer gezegd, meer ge
suggereerd, meer medegedeeld wordt dan
er realistisch geschreven staat.
Ik, voor mij, weet wat dit levensgevoel
waard is, weet dat het in zijn diepste
grond van een melancholie, van een nostal
gie is, die, wortelend in de prilste jeugd
ervaringen, waar tracht te maken wat eens
schoon, eens zuiver, eens één en ondeelbaar
was, in het leven van ieder wezen zo goed
als in dat van het mensdom. Elk werk van
Daisne en vandaar wellicht zijn over
vloedige productiviteit is een greep
daarnaar, „een gestadig overdragen uit de
éne schaal naar de andre schaal", zoals hij
in zijn verzenbundel „Het kruid-aan-de-
balk"*) dichtte, in één van die verzen,
welke naderen tot het proza, maar in hun
diep-weggedoken rhythme poëzie van het
zuiverste water zijn. En èlk werk blijft
en kan niet anders blijven dan een be
nadering, een omcirkelen, een vanuit-de-
verte aanschouwen: de vertroosting der
melancholie, de moed tot een herbeginnen,
de liefde voor „dit ongerijmd bestaan".
„Weiszdorf" heeft Daisne het oord van
deze vertroostende liefde in zijn prozabun
del „de vier heilsgeliefden" genoemd.
Nu, Weiszdorf heeft me betoverd, me al
lezende weerloos ingekapseld in het won-
derweefsel van dit „magisch realisme",
van een binnenwereld, die heimelijk weet
van ja, waarvan? Laten we zeggen: van
wat ons het hoogste, het liefste, het edel
ste is. Laten we zeggen: van datgene waar
we als kinderen van droomden. En ach,
laten we ook eigenlijk maar niets zeggen
en het ondergaan, zoals de ik-figuur het
in deze eerste der vier „vertellingen" on
dergaat, tot het een waarheid voor hem is
geworden een geloof, alle twijfel, alle
noodlot, alle realiteit ten spijt. Een geloof,
dat niet „de dood het slotwoord mag heb
ben", maar dat het aan „de menselijke
liefde" is, die haar kracht put uit het be
sef van ons menselijk tekort.
Ik heb Daisne bewonderd in zijn „Zes
domino's voor vrouwen" dit rhapso-
dische spel van vermommingen, waarin de
droom van het leven zich voordoet. Maar
ik ben na hem op de voet gevolgd te
hebben in zijn ettelijke novellistische proe
ven, zijn geromanceerde verbeeldingen,
zijn filmtechnische beschouwingen, zijn
dramatische experimenten, zijn dichterlij
ke verwoordingen en zelfs in zijn weten
schappelijke activiteit (met name in zijn
Russische litteratuurgeschiedenis Van Nit-
sjevo tot Shorosjo ik ben van hem
gaan houden onder het lezen van deze
jongste prozabundel, van dit viertal heils
geliefden, die, zoals hij schrijft, „één te veel
was voor het heilige getal van een beschei
dener levenswijsheid", nadat „Zes domi
no's voor vrouwen „er één te weinig was
geweest voor het heilige getal van 's levens
geestdriftig begin" reden waarom hij
zijn werk niet opdroeg aan een heilsge
liefde, noch aan een domino, maar aan
Vlaanderens eerste onder de groten: aan
Meester Herman Teirlinck, aan wie hij
zich blijkens een voortreffelijk huldigings
gedicht verbonden voelt „in de liefde dei-
herinneringen". C. J. E. DJNAUX
Het Kruid-aan-de-ballc, een bussel gedich
ten van Johan Daisne (A. Manteau N.V., Brus
sel).
Verschenen bij „Ontwikkeling" (Antwer
pen) en J. M. Meulenhoff (Amsterdam).
Verschenen bij Niigh en Van Ditmar
N.V. Rotterdam/Den Haag!
Uitgeverij Eiectra (Brussel).
vormt telkens weer een nieuw probleem.
Zoudt u nu eei? eerlijk antwoord kunnen
geven op de vraag wat u liever deed: een
misdaad zonder fouten bedrijven of de
dader van een dergelijk mooi kunstwerk
te pakken nemen? Ik voor mij zou het
niet weten. Moord en doodslag behoren
niet tot mijn ambities. Maar een sierlijke
inbraak bij maanlicht in een riante villa
in een buitenwijk louter voor de aar
digheid, want winstbejag behoort de
ware amateur vreemd te zijn lijkt mi|
bijzonder opwindend.
De opsporing van een euveldader moet
echter nog meer bevrediging schenken en
daarbij denk ik geenszins aan het glad
strijken van de plooien in het rechtsge
voel. Mits natuurlijk het slachtoffer een
aantrekkelijke en nog vrije jongedame is,
die een held kan onderscheiden van een
geroutineerde dienstklopper. Voor haar,
die ik nu nog niet ken, zou ik op handen
en voeten spoorzoeken tussen de brand
netels en vechten op de zolderverdieping
van een gammel spookhuis, om tenslotte
de zoete beloning te mogen ontvangen
waarop de weldoener volgens onwrik
bare traditie aanspraak mag maken.
Want dat is het treffende van alle
detectiveromans. Het speurdersverhaal is
het sprookje van deze tijd. Beide hebben
tweedimensionele figuren. De goedhartige
prins is altijd een goedhartige prins, de
slimme detective altijd een slimme detec
tive, de toverheks altijd boosaardig en de
moordenaar interesseert slechts als moor
denaar. Het detectiveverhaal en het
sprookje zijn gehouden aan de happy
ending. Ze moeten altijd goed aflopen.
Als u een goede speurder bent, hebt
u intussen allang ontdekt, dat de gehele
vorige alinea uit het hierbij aangekondig-
en aanbevolen boekwerkje is overgeschre
ven. Dat had u aan de stijl kunnen mer-
ken.
KO BRUGBIER
illllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllliillllllllllli;illllllllillllllll!lll!lliiiil!lllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll!llllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllillllllllll!lllllllllllllllllllll Ti) i
(Van onze correspondent in Parijs)
NIET ZO LANG GELEDEN heeft
„Adam" het Franse maandblad voor de
herenmode een nogal pathetische oproep
tot zijn lezers gericht om hen ertoe te
bewegen nu eens wat meer zorg aan hun
kleding te besteden en vooral wat meer
zwier en fantasie in hun uiterlijk aan te
brengen. Een zekere verbetering is er de
laatste jaren trouwens al wel te bekennen
geweest. Een enkele man is op deze weg
moedig voorgegaan. Mogen de heren sinds
een seizoen of wat bijvoorbeeeld bij pre
mières of recepties niet in witte, rose of
zelfs paarse smokingjasjes verschijnen? En
is het ons, naar het Amerikaanse voorbeeld,
des zomers nu niet toegestaan hemden te
dragen die met de fleurigste dessins, voor
stellingen en stadsgezichten zijn versierd?
Heeft de dichter Jean Cocteau, de deze
maand als „Onsterfelijke" in de Académie
Frangaise opgenomen, niet dapper een lans
gebroken voor zijn nieuw-model avond
kleding, dat bestond uit een kleurige pan
talon, een wit vest met geborduurde kant
en een jasje dat veel van Ike's beroemde
„battledress" weg had? Heel veel navolging
heeft Cocteau weliswaar niet ondervonden,
maar hem is toch nog nooit bij enige
première of vernissage vanwege zijn kle
ding, de toegang ontzegd.
Het is niet juist te beweren, dat de man
nen niet die vrijheid genieten om zich te
verfraaien, die de vrouwen wel is toege
staan. Dat ware trouwens ook wel een on
rechtvaardigheid die ten hemel zou
schreien. Het schone geslacht heeft immers
toch al zo'n onoverwinnelijke voorsprong.
Maar nu komt het Franse bureau voor
de statistiek met een bericht, waarvan ook
u allemaal toch nog wel even zult op
kijken. Na een uitvoerig en minutieus on
derzoek heeft dit instituut namelijk aan het
licht gebracht, dat de mannen aanmerke
lijk meer uitgeven voor hun kleren dan de
vrouwen. Dat had u niet gedacht! Nu kun
nen die mannen natuurlijk wel opmerken,
dat die hogere kosten hun oorzaak vinden
in het feit dat ze meestal wat minder ge
makkelijk met naald en draad of naai
machine overweg kunnen, zodat ze aldus
wat ze nodig hebben wel gloednieuw in de
winkel moeten kopen, in plaats van uit een
couponnetje een overhemd in elkaar te
zetten of uit een oud colbertje voor het
volgend seizoen weer eëns iets heel nieuws
en aardigs te maken maar die tegen
werking heeft het statistisch bureau bij
voorbaat al ontzenuwd. De mannen geven
niet alleen meer geld voor hun garderobe
uit, het aantal aankopen is bij hen boven
dien ook nog veel groter dan bij de dames.
Hun klerenkasten zijn ruimer voorzien. Het
gemiddelde bedrag per jaar en per Frans
man is tweehonderdzeventig gulden. De
Frangaise komt al met tweehonderdtien
gulden uit.
Het duurste is de man als het gaat om
zijn uitzet tussen het twintigste en het
dertigste jaar. Van alle Fransen geven de
Parijzenaars het meest voor hun kleding
uit. De helft ongeveer aan confectie. In
1953 hebben al die Franse mannen tezamen
zeven millioen complete costuums gekocht,
plus nog tien millioen pantalons en achttien
millioen werkpakken. Hoe bescheiden
daarentegen de dames waren, blijkt uit de
cijfers van het artikel mantels en jassen.
Terwijl de heren er ruim anderhalf mil
lioen van kochten, beperkten de dames zich
tot niet meer dan ruim driehonderdduizend
exemplaren (zij het dan ook, dat het hier
vele bontjassen betrof!) De Franse dames
kochten verder in dat ene jaar slechts
negen millioen jurkjes en vijfeneenhalf
millioen rokjes.
Zijn de mannen ervan overtuigd, dat ze
door de kleren worden gemaakt (en bereid
daar dan ook wel een financieel offer voor
te brengen) de dames blijken er prijs op
te stellen ook 's nachts aardig voor de dag
te kunnen komen. Aan pyjama's en nacht
japonnen werd door haar tweemaal zoveel
als door de mannen besteed.
Tijdens de voorstellingen van het
bloedige drama „Titus Andronicus" van
Shakespeare, in het Memorial Theatre
te Stratford aan de Avon zijn reeds zo
veel toeschouwers flauw gevallen, dat
in het vervolg een groep personeel van
de gezondheidsdienst met een ambu
lance bij het gebouw aanwezig zal zijn.
In het stuk wordt Lavinia, gespeeld
door Vivien Leigh, de tong uitgesneden
en eet Tamora (een rol van Maxime
Audley) een pastei, waarin vlees is ver
werkt van de lichamen van haar twee
zoons. De bloederigste scène is echter
wel die, waarin Sir Laurence Olivier
als de titelheld zijn eigen hand afsnijdt.
Bij deze scène wordt achter de coulissen
het kraken van beenderen nagebootst.
De Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk
Onderzoek heeft dr. A. J. W. Kaas, zenuwarts te Arnhem, een
subsidie verleend voor een onderzoek betreffende de psychologie
der beeldende kunst. Dit onderzwek sluit aan bij de dissertatie
van dr. Kaas, die in 1942 verscheen en die getiteld is „Een ver
gelijkend onderzoek naar de beeldende kunst van gezonden en
geesteszieken".
Een onderzoek naar de psychologie van de beeldende kunst,
aldus dr. Kaas, is eigenlijk een onderzoek naar de psychologie
van de beeldende kunstenaar, omdat nu eenmaal de mens niet
van zijn werk te scheiden is. Het doel van dit onderzoek is aan te
tonen, dat elke stijlverandering in de beeldende kunst een ge
volg is van een psychische verandering in de kunstenaar zelf en
collectief gezien van het doordringen van een nieuw wereld
beeld. Met andere woorden: de vraag, waarmee dr. Kaas zich
bezighoudt, is deze: „Welk wereldbeeld vormt de achtergrond
van de stromingen, die zich in de moderne beeldende kunst open
baren?" Vandaar dat de onderzoeker het essentiële verschil
tracht te doorgronden tussen bijvoorbeeld een impressionnist en
een expressionnist, tussen een cubist en een surrealist.
Teneinde de veranderingen in het wereldbeeld als oorzaak
van de verschillende vormen van de schilderkunst te kunnen
aanwijzen, bleek het nodig de moderne schilderkunst op psy
chologische wijze in te delen. Dr. Kaas is bezig een dergelijk
schema uit te werken. Daarnaast stelt hij zich als ideaal de
oprichting van „een persoonlijk museum" dat wil zeggen van
een museum, dat alle gegevens van iedere kunstenaar zal be
vatten, zoals diens levensloop, familie-omstandigheden en ziek
ten, alsmede een overzicht van diens op chronologische wijze
gerangschikt oeuvre. Op die manier wordt de mogelijkheid ge
opend om een inzicht te krijgen in de relatie, die moet bestaan
tussen de veranderingen in de stijl van het werk en die, welke
zich in de psyche van de kunstenaar hebben afgespeeld.
Uiteraard heeft dit onderzoek niets te maken met een aesthe-
tische waardebepaling. Het hier verrichte onderzoek heeft geen
betrekking op het begrip kunst als zodanig en evenmin op kunst
zinnige normen. Het is alleen gericht op hetgeen zich achter de
uiting van de kunstenaar verbergt. Hebben de psychiaters zich
tot dusverre steeds beziggehouden met de analyse van één of
meer uitingen van een bepaalde beeldende kunstenaar, de Arn
hemse zenuwarts betrekt in zijn onderzoek een groot aantal
schilders, teneinde aldus een inzicht te krijgen zowel in de
psychische veranderingen van de afzonderlijke kunstenaars als
in het wereldbeeld, dat deze representeren. Bij zijn onderzoek
hoopt dr. Kaas ook afdoende te kunnen aantonen, dat een
psychose de begaafdheid ook geheel onaangetast kan laten, het
geen tot nog toe niet algemeen wordt aanvaard.
Getekende anecdote uit „Punch"
TOT 12 NOVEMBER exposeert de Am
sterdamse kunsthandel E. J. van Wisse-
lingh Co werken van Franse meesters
uit de negentiende en twintigste eeuw. Tot
nu toe deed Van Wisselingh dat bijna jaar
lijks. Enkele malen werd ook werk van
Nederlandse schilders erbij vertoond. Deze
exposities zijn meestal evenzeer een be
zoek waard als onze musea van moderne
kunst. En vaak nog een welkome aanvul
ling op wat in onze musea te zien is.
Zo is het mij persoonlijke een behoefte
het werk van de schilder Marquet (1875
1947) steeds weer terug te zien. De aan
dacht voor deze
meester, schilder
vooral van havens en
Parijs langs de Seine,
is in ons land nooit
erg groot geweest.
Een zeker snobisme
is hieraan niet
vreemd. Marquet's
werk schokt niet. Het
heeft een klassieke
evenwichtigheid. Het
is nooit vertekend en
geeft een vereenvou
digd portret van het
onderwerp. Met de
vaak overwegende
grijzen kan Marquet's
werk echter ten min
ste zo sterk zijn als
menig fellerkleurig
doek van anderen.
Altijd raak is Mar
quet in het treffen
van de atmosfeer.
De onbekendheid bij
Kunstminnende Ne
derlanders, met Mar
quet's werk, zoals die
bestond, is nogal ver
bluffend, daar juist
Marquet ons de
schoonheid van de
waterkant bij het
grijze of wat mistige
weer leert zien op
andere wijze dan
Breitner, op zoveel
schonere wijze dan
niet zo sterke ha
venschilders van hier ons voorheen het
toonden. In het „Musée de I'Art Moderne"
te Parijs kunnen we werk uit Rotterdam
en Amsterdam van Marquet tegenkomen.
Hier zien we dan een prachtig, weer in
grijzen geschilderd doek van de „Pont St.
Michel" (een door Marquet zo geliefd on
derwerp) en een doekje gemaakt aan de
rede van Algiers.
Zoals Marquet eigenlijk van den begin
ne af aan is blijven werken, schilderden
ook eens Matisse en Raoul Dufy (1877
1953). Van de laatste is hier zo'n geschil
derd werk in dezelfde geest: „Huizen te
Honfleur" te zien. Na enigermate met het
cubisme te zijn meegegaan, ontwikkelde
Dufy zijn werk tot een elegante en toch
sterk verbeelden zijner onderwerpen,
waarbij zijn penseelvoering zo typisch voor
hem werd. Men vindt hierin een voorbeeld
in „De geboorte van Venus", ongeveer der
tig jaar later geschilderd dan het andere
hiergenoemde werk.
Voorts ontmoet men een belangrijk
landschap van Suzanne Valadon (1867
1938) op wier werk we naar aanleiding
van de expositie „Vrouwen schilderen" te
Arnhem hopen terug te komen. Van Su-
Pont Saint-Michel te Parijs door Albert Marquet.
zanne Valadon's zoon Maurice Utrillo
vindt men hier twee stadsgezichten, op
Montmartre gemaakt. Zoals wij de Seine
te Parijs kunnen leren zien door de bril
van Marquet, kunnen wij de straatjes op
de „Butte" door die van Utrillo genieten.
Door de stemming van het geval herinnert
Maurice de Vlamincks aquarel „De veer
tiende Juli" even aan Utrillo's werk.
Nu we het intérieur van Brianchou, be
zit van de gemeente Amsterdam, in het
Stedelijk Museum nooit meer tegenkomen,
is het dus ten minste prettig te noemen
dat de kunsthandel Van Wisselingh aan
dacht aan Brianchon besteedt door het ex
poseren van een straatbeeld bij avond.
Brianchou is één van de figuren van de
generatie, die direct volgt op die der heel
groten, die de „Ecole de Paris" maakten.
Brianchou leerde onder meer iets van Vuil-
lard (18681940), welke meester hier ver
tegenwoordigd is met drie doeken.
Dat de kunsthandel Van Wisselingh ook
Jongkind (1819—1891) tot de Franse
meesters rekent, behoeft ons niet te kwet
sen. Jongkind is in Frankrijk tot zijn bes
te werk gekomen. Het in zijn tijd en daar
na nog te lang bestaande gebrek hier aan
waardering voor zijn
werk stak wel slecht
af tegen het Franse
inzicht, dat bleek uit
de invloed, die men
van Jongkind op
eigen werk in Frank
rijk aanvaardde. Een
verkoping van hun
werk, georganiseerd
door Franse schil
ders waaronder
de hier evenegns ver
tegenwoordigde Mo
net (1840—1926)
maakte door de daar
toe bestemde op
brengst Jongkinds de
finitieve afscheid van
Nederland mogelijk.
Met één van die klei
ne aquarellen, waarin
hij zo groot kon zijn,
een voor hem zo ty
pisch tafereel met
volle maan en een
lichter landschap, is
deze in Nederland te
laat begrepen figuur
hier vertegenwoor
digd.
Dicht bij Jongkinds
werk staat dat van
Eugène Boudin (1824
—1898), die ook nog
aan onze kust ge
schilderd heeft en
naar mijn gevoel on
ze schilders van het
strand uit die tijd
wat had kunnen leren.
Ik moet mij verder beperken tot een op
somming van het overige: een niet zo erg
aantrekkelijk doek van Corot, werk van
Daubigny, Diaz, Fantin Latour, Guys, Har-
pigniet, Lepine, Monticellée, allen figuren
uit de vorige eeuw en van rond de eeuw
wisseling en deze tijd Rafaëlli, Odillon
Redon, Rouault en Chagall.
En dan ontmoet men nog van Van Gogh
een donker bloemstukje en een belang
rijk schilderij van een boomgaard uit diens
grote periode.
BOB BUYS